kwam. Vestdijks eigen verleden was daarbij een belangrijke inspiratiebron, maar geen ‘levende werkelijkheid’. Toen Gregoor een reünie wilde organiseren van Vestdijks vriendinnen uit zijn middelbare schooltijd, dreigde Vestdijk half voor de grap hem te vermoorden. Om dezelfde reden behield hij tussen 1935 en 1965 afstand tot alle vrouwen uit zijn omgeving behalve tot Ans Koster. Hoezeer hij soms een andere vrouw beminde, hij durfde Koster niet te verlaten. Zelfs Henriëtte van Eyk, met wie hij een hechte band had, kon hem niet daartoe brengen. Koster besefte wat zij voor hem betekende: alleen zij kon de omstandigheden creëren waaronder hij kon werken. Zij verzorgde hem, verhuurde haar huis in Den Haag zolang Vestdijk niet volledig van zijn pen kon leven en hield al te nieuwsgierige geïnteresseerden in Vestdijks persoon en werk op een afstand. Die taken verrichtte zij weliswaar met gemengde gevoelens, maar ze deed het toch. Over dit onderwerp is het boek van Hazeu slechts een graduele verbetering vergeleken met Visser: wel veel nieuwe documenten, geen nieuwe visie.
De verschillen tussen Visser en Hazeu betreffen in de eerste plaats Vestdijks verhouding met andere schrijvers. Hazeu maakt meer nog dan Visser duidelijk dat Vestdijk zijn belangrijkste vrienden en literaire geestverwanten reeds kende voor 1940 en dat de meesten van hen overleden in, dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog (Ter Braak en Du Perron in 1940, Pijper in 1947). Met het oeuvre van veel schrijvers die na de oorlog bekend werden, had hij weliswaar geen affiniteit, maar dit weerhield hem er niet van de nieuwe literatuur intensief te volgen en soms lovend te beoordelen, vooral wanneer een auteur valse illusies en hypocrisie aan de kaak wilde stellen. Tussen 1945 en 1955 gaf Vestdijk vooral in zijn recensies (en na 1960 met name in zijn tot nu toe ongepubliceerde brieven aan een vriendin die Hazeu van de ontvangster alleen mocht aanduiden als V.), uitgesproken en doordachte oordelen over het werk van destijds nog jonge schrijvers. Volgens deze teksten was hij uitstekend in staat veelbelovend talent te herkennen en te stimuleren, ook wanneer deze auteurs op een andere golflengte zaten. Reves homoseksualiteit interesseerde hem niet, en toen hij in 1966 W.F. Hermans bezocht, bleken de twee schrijvers elkaar weinig te melden te hebben. De enkele gebundelde en vele ongebundelde en soms ongepubliceerde teksten hieromtrent onderstrepen nog eens de noodzaak van een uitgave van Vestdijks verzamelde literaire essays.
Een tweede verschil tussen Visser en Hazeu betreft Vestdijks laatste levensfase, na 1965. Visser beriep zich vooral op mondelinge bronnen als Gregoor (door Hazeu bestempeld als ‘stalker’) en Victorine Hefting (volgens Hazeu een ‘notoire rondspreker’), Hazeu beroept zich op de memoires van mevrouw Vestdijk die na 1987 verschenen. Vestdijk wilde volgens Hazeu na 1960 graag kinderen en was daarvoor zelfs bereid het schrijverschap op te offeren. Gregoor bestreed dit idee (in een ongepubliceerd gesprek met de auteur), terwijl Hazeu zijn visie onderbouwt met citaten van Vestdijk uit brieven.
Wie hier gelijk heeft, is moeilijk te bepalen. ‘Beschouwingen, interviews, documenten, de bronnen, het is aan de biograaf om ze een plaats te geven in de opbouw van een beeld van Vestdijk. Hij kiest, hij wikt en weegt, hij zet de verhaallijn uit, binnen de gekozen omvang van de biografie, en trekt (voorzichtig) conclusies.’ Aldus Hazeu in