| |
| |
| |
Een onmogelijke opdracht
Tegenstellingen in het leven van Constantijn Huygens
René van Stipriaan
Constantijn Huygens (1596-1687) was niet alleen diplomaat, maar ook dichter, musicus en kunstkenner. Daarnaast volgde hij de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen op de voet en kende hij de beroemdste filosofen van zijn tijd. Zijn karakter was veelzijdig en tegenstrijdig. En omdat Huygens, die 91 jaar oud werd, ook nog een overdaad aan teksten nagelaten heeft, lijkt het schrijven van een biografie van deze indrukwekkende zeventiende-eeuwer onbegonnen werk.
Over het rampjaar 1672 had Constantijn Huygens weinig te klagen. Nadat prins Willem in februari van dat jaar tot kapitein-generaal voor één veldtocht was benoemd, braken voor Huygens eindelijk betere tijden aan. Als dienaar van de op een zijspoor gemanoeuvreerde Oranjes had hij tweeëntwintig jaar in de marge van de Nederlandse staatszaken vertoefd. Maar in de loop van 1672 herkreeg de Oranje-dynastie haar oude macht, en dit zou voor de familie Huygens ook prettige gevolgen hebben. Voor het eerst in jaren trok Huygens weer mee met het Staatse leger, dat in de buurt van de IJssel en, later dat jaar, bij de Hollandse waterlinie probeerde het Franse invasieleger tegen te houden. Het was oude routine voor Huygens, die in de jaren 1625-1645 als secretaris van stadhouder Frederik Hendrik de zomermaanden in het leger te velde had doorgebracht.
Al bleef de militaire situatie in het hele jaar 1672 penibel, over de gang van zaken tot dan toe kon Huygens niet anders dan tevreden zijn. Willem van Oranje werd hersteld in alle rechten van het stadhouderschap, zoals zijn vader Willem ii en zijn grootvader Frederik Hendrik dat ambt eerder hadden bekleed. Voor Huygens was misschien nog belangrijker dat al in februari zijn zoon Constantijn tot secretaris van Willem van Oranje benoemd werd. Ook zijn zoon Lodewijk kon hij aan een mooie positie helpen: drost van Gorkum. Beide zoons waren inmiddels over de veertig en dit waren hun eerste echte banen. In 1672 verscheen de tweede, bijgewerkte, editie van Huygens' Nederlandstalige gedichten:
| |
| |
Korenbloemen. De dichter werd dat jaar 76, en ook dat was meer dan waar hij, met zijn niet zo sterke gestel, ooit op had durven rekenen. Het rampjaar was voor Huygens dus een oogstjaar.
Wat Huygens vond van de tragedie die zich in augustus van dat jaar aan de gebroeders De Witt had voltrokken, valt nauwelijks te achterhalen. In alle brieven, gedichten en andere geschriften die over dit jaar 1672 handelen, zwijgt hij ze dood. In zijn autobiografie De vita propria memoreert hij kort dat Willem iii door het ‘hele volk’ in grote loyaliteit aan de macht geholpen was, waarbij dan tussen haakjes wordt opgemerkt: ‘Was daarbij maar geen bloed vergoten.’ IJziger kon mededogen niet geformuleerd worden.
Zo op het oog hebben Huygens en De Witt weinig raakvlakken. De carrières van De Witt en de oude Huygens zijn, in ieder geval voor de jaren 1650-1672, bijna volmaakt complementair. Dat blijkt uit hoe ze naar de in 1650 geboren prins Willem keken; de een met hoop, de ander met vrees, en dat met het verstrijken der jaren in steeds toenemende mate. Beiden hadden ze enige bemoeienis met het ventje. Huygens als adviseur en rekenmeester van de familie, die ook regelmatig bij buitenlandse mogendheden de belangen van de dynastie behartigde. De Witt probeerde aanvankelijk het probleem van het opgroeiende prinsje te verkleinen door het te negeren, maar rond Willems vijftiende lukte dat niet meer. De Witt ging zich persoonlijk bezighouden met de politieke opvoeding van de prins, in de hoop hem te kunnen klaarstomen voor een gepaste maar ondergeschikte positie in de Republiek van de ‘Ware Vrijheid’. In deze jaren zouden Huygens en De Witt veel met elkaar te maken kunnen hebben gehad, maar ze lijken zorgvuldig uit elkaars vaarwater te zijn gebleven. Terwijl ze ook het een en ander deelden; ze hadden beiden belangstelling voor nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap; ze hadden beiden literaire ambities, en ze waren allebei zonen uit de gegoede burgerij die zich opwerkten tot de status van grand seigneurs.
Maar deze overeenkomsten zijn makkelijk uit te werken tot verschillen. De Witt klom op tot een zeer machtige positie in de Republiek en daarbuiten, terwijl Huygens altijd dienaar van de stadhouder en zijn familie zou blijven, met hoogstens informele invloed op ondergeschikte kwesties. Dat maakte dat Huygens tot op hoge leeftijd zijn wetenschappelijke en literaire talenten volop heeft kunnen ontplooien, terwijl De Witt in zijn werk als raadpensionaris opging en zijn literaire ambities heeft laten varen.
| |
Een veelzijdig mens
De Witt en Huygens balanceerden allebei op het slappe koord van de nooit goed gefixeerde en gereguleerde machtsverhoudingen in de Republiek. Ze hadden last van elkaars bewegingen zonder dat ze elkaar goed in het vizier kregen. Het krachtenveld rond Johan de Witt en zijn broer Cornelis was overigens wel heel wat complexer dan dat rond Huygens. De biografie van Luc Panhuysen toont het leven van Johan de Witt als een adembenemende en uitputtende schaakpartij, die door De Witt met een ongekende brille wordt gespeeld. Lange tijd heeft hij een stelling die er veelbelovend uitziet. Maar het is alsof hij telkens een zet tekortkomt om definitief met zijn tegenstanders af te rekenen. Het kon niet anders of het moment naderde waarop hij zelf een
| |
| |
fout maakte. Zo laat het levensverhaal van De Witt zich lezen als een noodlotsgeschiedenis, een modelcarrière die wel fatale tegenkrachten móest oproepen.
Een dergelijke tragische dimensie ontbreekt aan het politieke leven van Huygens. Wanneer je zijn werk in dienst van Oranje en de Republiek in tien zinnen zou samenvatten, dan lijkt het een mooi, welbesteed maar ook enigszins saai bestaan. Als we ons beperken tot zijn loopbaan in dienst van de Oranjes zouden we een beperkte blik op zijn persoon ontwikkelen. Huygens was veel meer: hij was musicus, kunstkenner en dichter. Daarnaast hield hij zich intensief bezig met bouwkunde, infrastructuur en met ontwikkelingen in de meest uiteenlopende takken van wetenschap. Het bijzondere is dat hij als homo universalis niet slechts een belangstellend liefhebber was, maar ook verbluffend vaak de nieuwste ontwikkelingen dicht op de hielen zat. Hij stond in contact met denkers als Francis Bacon en René Descartes, en hij zag het talent van Rembrandt al toen de schilder nog baardeloos was. Zijn zoon Christiaan ontwikkelde zich tot een van de meest grensverleggende natuurkundigen van zijn tijd.
| |
Kaartenbakken
Huygens' veelzijdigheid boezemt ontzag in. Hij lijkt niet alleen alles te kunnen en te weten, maar heeft ook oog voor fundamentele veranderingen. De bronnen die een licht werpen op deze veelzijdigheid zijn in ruime mate voorhanden: er bestaan enkele duizenden brieven van en aan Huygens, naast een groot aantal gedichten (alles bij elkaar meer dan 75.000 versregels). Verder beschikken we over een dagboek, een aantal autobiografieën, en bijkomende bronnen als het werk van vrienden, kronieken, en staatsstukken. Om nog maar te zwijgen van de immense hoeveelheid secundaire literatuur die er over de meest uiteenlopende aspecten van Huygens' leven en werk de laatste dertig jaar is verschenen. Huygens lijkt verbonden met alles wat zijn tijd interessant maakt. Is het mogelijk om van zo'n veelzijdig mens, die bovendien zo lang geleefd heeft, ook maar een enigszins representatieve biografie te schrijven?
Deze vraag houdt Huygens-specialisten al enige tijd bezig. In 1987 werd Leen Strengholt - die op dat ogenblik werd beschouwd als de grootste Huygens-autoriteit - gevraagd of hij van plan was een biografie te schrijven. Hij antwoordde: ‘Nee, daar kom ik niet meer aan toe, hoewel: het is wel een droompje van me. Er is alleen zóveel voorwerk voor nodig.’ Vervolgens schetst hij hoeveel tijd het zou kosten om het werk en de brieven van Huygens door te ploegen en in een kaartsysteem onder te brengen, en om daarbij ook nog alle noodzakelijke historische gegevens te achterhalen. Hij vervolgt: ‘En daaruit zou dan langzamerhand een biografie van Huygens kunnen oprijzen, maar die moet dan nog wel geschreven worden.’ ‘Begrijp je,’ zegt Strengholt tegen interviewster Mieke Smits-Veldt, ‘dat ik dat met mijn vijfenvijftig jaar nog niet direct zie? Dat is de ellende, hè: we weten veel te veel van deze man’. Strengholt stierf een jaar later.
Een andere grote Huygens-kenner, Jacob Smit, had het in 1980 nog iets deprimerender verwoord. In het ‘woord vooraf’ bij zijn biografie De grootmeester van woord- en snarenspel haast hij zich te verklaren dat dit werk niet de ‘grote biografie’ is die aan alle regels van wetenschappelijke volledigheid
| |
| |
voldeed: ‘Het is te hopen dat, eens, iemand van omstreeks dertig jaar zijn verdere leven aan Huygens zal wijden, zodat hij omstreeks zijn zeventigste in staat zal zijn de biografie te schrijven waarnaar we al zo lang uitzien.’
Sinds de waarschuwingen van Smit en Strengholt geldt het schrijven van de biografie van Huygens als een onmogelijke opdracht. Zelfs het nadenken erover heeft iets hovaardigs. Wie beschouwt zichzelf homo universalis genoeg om Huygens aan te kunnen? Het is alsof het leven van Huygens zich verzet tegen een biografie, alsof het ‘larger than life’ is.
Constantijn Huygens temidden van zijn kinderen
Hoewel ik zelf de dertig al enige tijd gepasseerd ben, denk ik toch regelmatig na over het schrijven van Huygens' levensverhaal. Maar net als Strengholt en Smit voel ik de overmacht aan documenten en gegevens die om duiding vragen, en dan ben ik ook nog in de verste verte geen Huygens-kenner. Bovendien raak ik regelmatig bevangen door een paradoxale vertwijfeling die elke biograaf volgens mij vroeg of laat parten speelt: is dit leven interessant genoeg om voor een eenentwintigste-eeuwse lezer te worden gereduceerd tot tien à vijftien uur leesplezier? Een goede biografie dompelt een lezer onder in het leven van een ander, in een andere tijd en andere leefomstandigheden. Misschien zou de lezer in het ideale geval zelfs de kans moeten krijgen om zich te identificeren met de gebiografeerde. Want dat is wat een goede biograaf wil bereiken: de barrière van de tijd en van de in het normale leven zo beschermde privé-sfeer overwinnen, en wel zo dat het handelen van de beschrevene begrijpelijk wordt.
Veel levensbeschrijvingen van intellectuelen zijn interessant om te lezen, maar geven nauwelijks een representatieve beschrijving van een leven. Want wat doen biografen als hun objecten de meeste tijd achter hun schrijftafels doorbrengen? Om het kort samen te vatten: zij willen hun verhalen daardoor niet laten verpesten. De meeste biografieën zijn dan ook geen ‘levensbeschrijvingen’ maar ‘levensverhalen’. Wanneer ik nadenk over een boek over Constantijn Huygens, zal dat noodgedwongen eerder een levensverhaal zijn dan een levensbeschrijving. Dat lijkt de taak van de biograaf eenvoudiger te maken, omdat hij ontslagen is van de plicht een uitputtend feitenrelaas te geven, maar of dat werkelijk zo is staat nog te bezien. Degene die een levensverhaal schrijft kan zich niet verschuilen achter het gewicht van kaartenbakken vol feiten, maar moet datgene selecteren wat echt belangrijk is, en zal daar een duiding aan moeten geven die plausibel en liefst ook verifieerbaar is.
| |
| |
Vooral dat laatste heeft potentiële Huygens-biografen als Strengholt en Smit tegengehouden. Ze hadden in de loop van hun onderzoek zoveel even simpele als tegenstrijdige feiten bij elkaar gebracht dat Huygens er alleen maar raadselachtiger door werd. Smit noemde als eerste voorbeeld Huygens' bekende satire op de weelderige en modieuze kleedgewoonten van zijn tijdgenoten in 't Kostelick mal van 1622. Een vriend van Huygens merkte echter op dat Huygens er zelf uit kon zien ‘alsof hij uit een koffertje kwam’. Smit gaf nog andere voorbeelden. Huygens portretteerde zichzelf regelmatig als een evenwichtig mens, maar er zijn ook berichten dat hij in enorme woede kon ontsteken.
Aan dit type tegenstellingen zijn nog wel een paar toe te voegen. Een biograaf mag zich gelukkig prijzen als hij over dergelijke raadsels beschikt - ze verschaffen een zoeklicht bij het ontrafelen van Huygens' leven. Ze zullen de biograaf bovendien dwingen dieper in te gaan op hoe de gebiografeerde dacht. Wat waren zijn overtuigingen? Wat geloofde hij, hoe geloofde hij en volgens welke waarden nam hij belangrijke beslissingen? Juist in dit soort kwesties stelt het leven van Huygens ons voor intrigerende vragen.
| |
Haagse slangenkuil
Strengholt heeft ooit gewezen op het belang van kennis van ‘de geestelijke wereld waarin Constantijn Huygens leefde’ en hij sprak daarbij zelfs van de noodzaak van ‘affiniteit’ met deze wereld. Uit het verdere betoog van Strengholt blijkt dat hij daarmee bedoelde dat het geen kwaad kon als de Huygens-biograaf ‘gepokt en gemazeld zou zijn in de gereformeerde geloofsleer’. Dat is een interessant gezichtspunt. Hoe groot onze afstand tot Huygens ook mag zijn, een schriftuurlijk onderlegd calvinist heeft een ruime voorsprong op anderen bij het doorgronden van Huygens' denkwereld. Toch wees Strengholt ook op de beperkingen van zijn affiniteit met Huygens, zoals blijkt uit het al genoemde vraaggesprek uit 1987. Nadat Strengholt had vastgesteld dat we eigenlijk te veel van Huygens weten, illustreert hij dat met een verwijzing naar de klucht Trijntje Cornelis, die doorgaat voor een van de schunnigste en vooral ook een van de meest virtuoze kluchten die de zeventiende eeuw heeft voortgebracht: ‘Trijntje Cornelis voltooien op een avondmaalszondag, waarvoor hij de week daarvoor een heel ernstig, bezonnen avondmaalsgedicht gemaakt heeft. Dat is een van de raadsels van de figuur Huygens, vind ik.’
Vervolgens relativeert Strengholt deze observatie door erop te wijzen dat de afwisseling van ernst en ontspanning menselijk is. Toch is dit een graat die Strengholt in de keel steekt: ‘Maar het blijft een raadsel, het lijkt dan toch of er spanningen zijn in het wezen van Huygens.’
Een toekomstige biograaf zal deze spanningen moeten duiden, en die biograaf zal moeten beginnen met zich af te vragen of Huygens misschien niet heel anders over zaken van geloof en ethiek dacht dan een hedendaagse gereformeerde persoon. Het is goed mogelijk dat we Huygens met Trijntje Cornelis op de avondmaalszondag juist op een ontspannen moment meemaakten. Voor Huygens lagen religieuze ernst en platvloers vermaak dicht bij elkaar, terwijl dat voor zijn moderne geloofsgenoten ondenkbaar is.
Hiermee stuiten we op een van de grootste
| |
| |
problemen bij onze benadering van de vroegmoderne tijd. We moeten er rekening mee houden dat het denkraam van de zeventiende-eeuwer fundamenteel anders is dan van iemand uit de eenentwintigste eeuw. Ook lijkt de door Huygens gehanteerde psychologie in weinig opzichten op die van een moderne intellectueel. Zelfs als we beseffen dat Huygens was beïnvloed door het stoïcisme, moeten we erop bedacht zijn dat onze notie van de neo-stoïcijnse filosofie te beperkt is. Bij het stoïcisme denken we al snel aan de ideologie dat een mens door vertoon van standvastigheid zijn heil kan bewerkstelligen. Maar de moraalfilosofische kijk op de menselijke psyche die daarachter zit, onttrekt zich veelal aan ons gezichtsveld. Toch is die voor ons begrip van het doen en laten van vroegmoderne sleutelfiguren zo mogelijk nog belangrijken Een neo-stoïsch moraalfilosoof als Justus Lipsius ging ervan uit dat het individu van nature veranderlijk is. De mens wordt voortdurend besprongen door zintuiglijke indrukken die allerlei hartstochten kunnen losmaken, en deze hartstochten kunnen vervolgens weer de werking van de zintuigen vertroebelen. Het is een psychosomatische wisselwerking, waar alleen een sterke ratio een kalmerende invloed op kan uitoefenen.
Individuen die behept waren met het neo-stoïsche ideeëngoed (en dat was in de zestiende en zeventiende eeuw ieder geschoold persoon), waren zich volop bewust van de wetenschap dat de eigen geest veranderlijk was. Leren omgaan met de eigen hartstochten en het ontwikkelen van zelfkennis was een eerste vereiste voor het aankweken van wijsheid, en daarmee van slagvaardigheid in het alledaagse leven. Daar hoorde een arsenaal aan therapeutische middelen bij dat kon worden aangewend om de hartstochten en de zintuigen in het gareel te krijgen en te houden. Als dat niet lukte - en het is geen sterveling gegeven om altijd alles onder controle te hebben - lagen wanen en illusies op de loer. Mensen creëren voortdurend hun eigen ficties - Erasmus' Lof der Zotheid stoelt voor een belangrijk deel op dat inzicht.
Het denken in het vroegmoderne Europa is doordesemd van deze dubbelzinnige kijk op de wereld. Iemand met zelfkennis zou in staat moeten zijn de eigen affecten zo te controleren dat de buitenwereld er niets van merkt - daarmee is het stoïcisme een leer die van een mens een acteur maakt. Naarmate iemand in hogere maatschappelijke sferen terechtkwam, werden de eisen voor het meespelen van het spel strenger. Een hoveling als Huygens was daarvan geheel doordrongen. Hij kende het ideaal van de volmaakte hoveling zoals dat door Baldasarre Castiglione in Il cortegiano van 1528 gedetailleerd uiteen was gezet. Een hoveling had verfijnde manieren, was onderlegd in de filosofie, de wetenschappen en alle mogelijk kunstvormen, en kon daar ook onder alle omstandigheden over converseren. Bovendien beschikte hij over een groot vermogen te schertsen als de situatie daar om vroeg. Maar hij was zich ook bewust van de bedrieglijke wereld die het hof per definitie was, en daarin zal hij als een ware Proteus voortdurend een andere gedaante moeten hebben aannemen. Huygens schetste in 1624 in zijn zedenprint van de ‘Wijze hoveling’ diens bestaan als een aaneenschakeling van rolverwisselingen. Een hoveling kan zich ontpoppen als een vriendelijke leeuw, maar ook als een bijtend schaap. Hij kan zich gedragen als een schuchtere jongedame, maar ook als een
| |
| |
stoere man. Van binnen zit hij vol leven, aan de buitenkant is hij bekleed met staal of met kostbare veren. Al naar gelang de situatie verpopt de hoveling zich - hij kan niet anders.
In dit licht bezien krijgen veel van Huygens' tegenstrijdigheden een bijzondere dimensie. We moeten er rekening mee houden dat Huygens makkelijk van rol wisselde, en dat hij er in allerlei omstandigheden geen moeite mee zal hebben gehad zich anders voor te doen dan hij was, of beter gezegd, ‘dan hij dacht’. Het is zelfs goed denkbaar dat hij juist in zijn meest serieuze bezigheden, namelijk als ijverig secretaris en adviseur van drie opeenvolgende stadhouders, het theater het verst doorvoerde. Dit inzicht maakt de taak van de biograaf des te interessanter. In de Haagse slangenkuil zien we Huygens voortdurend behoedzaam manoeuvreren, maar wat hem daarbij dreef is vaak raadselachtig. Wat we weten is dat hij zich bewust was van het spel waarin vermommingen en dubbelzinnigheden tot in de hoogste regionen van de Europese politiek de loop der gebeurtenissen konden bepalen.
| |
De vrolijke orde
Bij Huygens had de cultus van de theatrale dubbelzinnigheid nog een andere bedding: zijn literaire werk, dat bol staat van de paradoxen, raadsels en gedaanteverwisselingen. Zelfs de klucht Trijntje Cornelis, hoe volks en grof die ook was, bleek bedoeld om in het gezelschap van zijn elitaire vrienden opgevoerd te worden. Een hoveling moet ook volks en platvloers durven zijn - gelijkgezinden zullen in staat zijn dat ten goede te duiden. Hij geeft zoiets te kennen in een kort voorbericht bij de publicatie in 1657 van zijn klucht die hij reeds in 1653 geschreven had. Hij zegt daar dat hij zich op aandringen van een aantal vrienden heeft laten overhalen tot het publiceren van zijn toneelstuk, maar dat hij bij zijn mening blijft dat ‘het moghte een Camer-spel onder de vrienden, ende in hare Cameren blyven.’ De klucht blijkt elitevermaak in optima forma te zijn.
Misschien heeft Huygens de klucht wel geschreven voor de ‘Ordre de l'union de la Joye’, die in het leven was geroepen door Amalia van Brederode. Dit was een overwegend adellijk gezelschap dat zich toelegde op het organiseren van geanimeerde bijeenkomsten met veel muziek en wellicht ook toneel. Huygens werd voor deze vrolijke orde gevraagd in juli 1653. In september van dat jaar schreef hij de klucht Trijntje Cornelis. Wellicht werd het spel kort daarna opgevoerd in Van Brederodes salon. De kans is groot dat daarbij ook de achtentwintigjarige, net tot raadpensionaris benoemde, De Witt aanwezig was. Hij was reeds in februari van dat jaar tot lid van de vrolijke orde gemaakt. Volgens de regels van het spel zullen Huygens en De Witt elkaar vriendelijk, zelfs zeer vriendelijk hebben toegeknikt, ieder met de ingehouden glimlach die een goede opvoeding verried. Wat ze daarbij dachten zullen we nooit weten. Maar zeker is dat ze ieder op hun eigen manier genoegen schiepen in het onrustige maar zwierige theater waar ze op dat moment deel van uitmaakten.
| |
| |
Op 18 november 2005 gaf René van Stipriaan een lezing tijdens het symposium ‘Vroegmoderne biografie’, georganiseerd door de Stichting Dordtse Academie, ter gelegenheid van de verschijning van De ware vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt door Luc Panhuysen (Amsterdam, Atlas 2005). Bovenstaand artikel is gebaseerd op die lezing.
|
|