| |
| |
| |
De integratie van leven en werk
Het onderwerp van de intellectuele biografie
Wiep van Bunge
Is het leven van een filosoof van belang voor zijn werk? Volgens moderne biografen is dat evident het geval. Voor de vroegmoderne tijd brengt dat inzicht evenwel problemen met zich mee. Vaak zijn persoonlijke notities verloren gegaan, en bovendien is het maar de vraag of het zelfbeeld van een zeventiende-eeuwer vergelijkbaar is met dat van ons. Hoe moet de integratie tussen leven en werk tot stand worden gebracht?
Is De Ware Vrijheid van Luc Panhuysen te typeren als een intellectuele biografie? Ik vind het een prachtig boek, goed geschreven, maar de auteur heeft zich hoofdzakelijk geconcentreerd op andere dimensies van het leven van de gebroeders De Witt. Hij heeft een scherp oog voor bij uitstek materiële details: wat voor hoed droeg een Dordtse regent, hoe richtte je aan de Kneuterdijk een representatief huishouden in, en in wat voor koets werd een pensionaris van Holland geacht zich te verplaatsen? Aan de filosofische en wetenschappelijke ontwikkeling van met name Johan worden hier slechts enkele alinea's gewijd, min of meer zoals Luc Panhuysens voorganger Herbert Rowen dat al had gedaan.
Het twintigste hoofdstuk van Rowens alweer dertig jaar oude John de Witt, Grand Pensionary of Holland is getiteld: The Unphilosophical Cartesian. In dat hoofdstuk wordt nog eens op een rij gezet hoe De Witt, die zich vanaf zijn studententijd in Leiden aan de zijde der cartesianen had geschaard, zijn best deed de aanhangers van René Descartes te helpen in hun voortdurende strijd tegen de Voetiaanse orthodoxie. Gisbertus Voetius had vanaf het begin van de jaren veertig een harde campagne gevoerd tegen ‘de nieuwe filosofie’. Eerder heeft Rowen dan al uit de doeken gedaan hoe De Witt als student tot het cartesianisme was bekeerd en hoe talentvol hij was gebleken als wiskundige. Toen professor Van Schooten in 1649 een verbeterde uitgave van Descartes' Géometrie uitgaf, gebruikte hij daarbij de bijdragen van zijn student. Later werk van De Witt - met name de Elementa Curvarum Linearum over kegelsneden uit 1659 - gold tot in de acht- | |
| |
tiende eeuw als een standaardwerk.
Maar, zo voegt Rowen daar aan toe: de filosofische kant van het cartesianisme kon De Witt niet boeien. Aan metafysica had hij - net als Christiaan Huygens, om maar iemand te noemen - een hekel, terwijl de grote debatten die Nederlandse geleerden rond het midden van de zeventiende eeuw verdeeld hielden, overwegend metafysisch van aard waren. Het oude gerucht dat Johan de Witt tot de Haagse kring van Spinoza zou hebben behoord, wordt door Rowen naar het rijk der fabelen verwezen. Ook van theologische scherpslijperij werd De Witt niet warm. Hij was vooral geïnteresseerd in een heldere afbakening van het domein der godgeleerden van dat van de staat. Dat is overigens wel goed spinozistisch, en de bijdrage die De Witt leverde aan het werk van de gebroeders De la Court laat ook zien dat hij inderdaad meer was dan een staatsman - hij stond niet alleen aan het hoofd van een Republiek, hij was tevens een principiële republikein.
| |
Eerst de taal
Hoewel De Witt dus meer was dan een Macher, blijkt ook uit Luc Panhuysens boek dat zijn leven nauwelijks aanleiding geeft tot diepgravende analyse van zijn intellectuele ontwikkeling. Panhuysens nadruk op de stoïcijnse achtergronden van de humanistische opvoeding die de gebroeders De Witt genoten, doet daar niets aan af. Dat Spinoza ook in zijn boek geen rol speelt, lijkt me volledig terecht, zo lang geen nieuw materiaal opduikt dat die connectie wél waarschijnlijk maakt. Sterker nog, toen ik voor het eerst hoorde dat er een nieuwe De Witt-biografie op komst was, leek het mij al bij voorbaat goed nieuws dat Panhuysen een historicus is en geen filosoof. Gelet op de huiveringwekkende omvang die de literatuur over de zeventiende-eeuwse filosofie inmiddels heeft aangenomen, zijn er tot dusver maar weinig overtuigende biografieën geschreven van de grote zeventiende-eeuwse filosofen. Weliswaar lijkt er de afgelopen jaren een kleine Welle op gang te zijn gekomen van ambitieuze boeken over de levens van Francis Bacon, Descartes, Thomas Hobbes en Spinoza, maar uitgerekend het biografisch element wordt ook in deze nieuwe oogst nog volledig aan het zicht onttrokken ten koste van wat dan heet ‘het denken’ van de filosoof in kwestie.
Voor de vroegmoderne tijd is de intellectuele biografie een buitengewoon problematisch genre. Zeker voor filosofen. Twintigste-eeuwse filosofen zijn nu eenmaal lange tijd zeer huiverig gebleken zich uit te laten over de levens van hun voorgangers. Martin Heidegger begon zijn Aristoteles-colleges met op te merken dat Aristoteles geboren was, werkte, en stierf, en dat die drie feiten wat hem betrof volstonden. Het zogenaamde post-structuralisme vierde zelfs ‘de dood van het subject’ en verbond daaraan de conclusie dat de notie van ‘de auteur’ principieel verdacht was. De taal, zo heette het, is geen instrument, laat staan een schepping van een auteur. Integendeel, eerst is er taal, dan pas een auteur. Jacques Derrida werd de beroemdste en de beruchtste vertegenwoordiger van deze manier van denken, die de oorlog verklaarde aan naïeve ‘psychologisering’.
Toen in 1992 de universiteit van Cambridge op het punt stond Derrida een eredoctoraat te verlenen, richtten negentien vooraanstaande filosofen een brief aan The Times om protest aan te tekenen. Onder
| |
| |
hen bevond zich niemand minder dan de Harvardprofessor logica Willard van Orman Quine, waarschijnlijk de meest invloedrijke Amerikaanse filosoof uit de vorige eeuw. Quine deed dat echter allerminst om ‘het historisch subject’ te redden uit de klauwen van de ‘deconstructie’. Integendeel, Quine stelde zich op het standpunt dat heel de geschiedenis van de filosofie irrelevant was - voor de filosofie. Lange tijd was het standpunt van Quine in de Angelsaksische wereld eerder regel dan uitzondering.
Wereldwijd lijkt nu echter het inzicht veld te winnen dat de geschiedenis van de filosofie een respectabele, eigen discipline is en dat je geen intellectuele geschiedenis kunt schrijven zonder de historische dimensie van die discipline serieus te nemen. Dat heeft tot grote aandacht geleid voor de context waarbinnen die geschiedenis zich voltrok. Het is aan die contextualisering van de geschiedenis van de filosofie te danken dat het genre van de biografie ook door filosofen inmiddels serieus wordt genomen, want de eerste ‘ring’ van die context is uiteraard het leven van de auteur van een tekst. In de politieke filosofie is ‘context’ een heuse slogan geworden - de slogan van de zogeheten Cambridge School, nadat met name Quentin Skinner (en in de Verenigde Staten John Pocock) een regelrechte campagne begon om het inzicht te verbreiden dat de betekenis van oude teksten alleen aan het licht kan worden gebracht wanneer we de schijnwerpers zetten op de specifieke politieke, sociale en culturele omstandigheden waarbinnen die teksten tot stand kwamen. Je moet, zo beweert Skinner, oude teksten opvatten als handelingen die hun betekenis ontlenen aan de functie die ze vervolgens vervulden. De functie en dus ook betekenis van een handeling kun je uitsluitend reconstrueren door haar te plaatsen in de context waarbinnen ze tot stand kwam.
| |
De ware filosofie
De oogst van de afgelopen jaren laat zien hoe wijd het inzicht dat ‘context matters’ zich inmiddels in de Angelsaksische wereld heeft verbreid. Binnen enkele jaren hebben alle coryfeeën uit de zeventiende-eeuwse filosofie nieuwe biografieën gekregen, en in al die boeken wordt ruim aandacht geschonken aan de omgeving waarbinnen die ‘grote denkers’ leefden en werkten. Het is echter moeilijk gebleken die auteurs zelf tot leven te wekken. Neem de Spinoza-biografie van Steven Nadler uit 1999, de beste Spinoza-biografie die momenteel voorhanden is. We komen haast om in context, maar na 350 pagina's - en dan moeten de noten en de bibliografie nog volgen - blijft het volstrekt onduidelijk wat voor mens Spinoza was.
Nu ligt het er natuurlijk maar aan wat je van een biografie verwacht. Wanneer je de literaire biografie als maatstaf neemt, moet de intellectuele biografie wel teleurstellen. In Nederland werd aan het begin van de jaren tachtig veel geklaagd over het ontbreken van een Nederlandse traditie in de literaire biografie. Waar bleven toch de Nederlandse tegenhangers van die verbluffende biografieën die in Engeland en de Verenigde Staten verschenen van Oscar Wilde, Henry James, Virginia Woolf, Marcel Proust en James Joyce? Nederlanders slaagden er niet eens in slechte biografieën te schrijven. Die situatie ligt inmiddels ver achter ons. De afgelopen twintig jaar verschenen belangrijke boeken over Multatu- | |
| |
li, Frederik van Eeden, Lodewijk van Deyssel, Menno ter Braak, Henriette Roland Holst en Simon Vestdijk, en zelfs Jan Hanlo, Jan Campert, Nynke van Hichtum en G.J.P.J. Bolland kregen veelbesproken biografieën, net als vooraanstaande wetenschappers als Luitzen Brouwer en Eduard Dijksterhuis, politici als Johan Thorbecke en Hendrik Colijn, en ondernemers als Daniël Van Beuningen en Anton Philips. En dan heb ik het nog niet eens over alle Oranjes aan wie de afgelopen jaren boeken zijn gewijd. Een bijzondere categorie wordt dan nog gevormd door Willem Frijhoffs boek over Evert Willemsz., Mineke Bosch' biografie van Aletta Jacobs, Mirjam de Baars' studie over Antoinette Bourignon en die van Arianne Baggerman en Rudolf Dekker over Otto van Eck. Hier zijn mentaliteitshistorici aan het werk, die het genre van de biografie problematiseren en hebben laten zien welke interpretatieve problemen kleven aan met name het ego-document.
De lat ligt inmiddels wel erg hoog, want uit al deze boeken treden wél ‘personen’ naar voren. Dat Steven Nadler er niet in slaagt Spinoza tot leven te wekken, kan hem, vrees ik, nauwelijks worden aangerekend. Wij weten niet veel van dat leven, eenvoudigweg doordat het ons aan relevante bronnen ontbreekt. Dat heeft twee redenen. Om te beginnen bestaat de volledige correspondentie van Spinoza uit zo'n tachtig brieven. Die tachtig brieven zijn ook nog eens ingrijpend geredigeerd door zijn vrienden; het ontbreekt vrijwel volledig aan terzijdes waarin het even niet over het werk gaat. Spinoza schrijft vrijwel uitsluitend over zijn werk. Ook een biograaf als Frijhoff staat hier machteloos, want hoeveel context je ook levert, er zijn nauwelijks aanknopingspunten om die Umwelt te beschrijven.
Daarbij komt nog dat veel vroegmoderne filosofen, zoals Spinoza maar tot op bepaalde hoogte ook Descartes en Hobbes, hun best lijken te hebben gedaan om wat we tegenwoordig hun ‘privé-leven’ zouden noemen, privé te houden. ‘Larvatus prodeo’ schreef Descartes: ‘gemaskerd verschijn ik ten tonele’. In het zegel van Spinoza stond ‘Caute’: ‘Voorzichtig’. Dit gebeurde deels uit noodzaak: iedere zeventiende-eeuwer had te maken met een overheid die op de meest onverwachte momenten rücksichtlos kon optreden. Maar het gebeurde deels ook uit keuze: de correspondentie van Spinoza wekt de indruk dat er de auteur veel aan gelegen was alleen zijn werk onder de aandacht te brengen. Het ‘historisch’ besef dat het belangrijk zou kunnen zijn voor een goed begrip van zijn ideeën dat het zijn ideeën zijn, ontbreekt volledig. In een van zijn brieven merkt hij haast tussen neus en lippen op dat hij zeker weet dat hij ‘de ware filosofie’ heeft gevonden. Vanuit dit gezichtspunt is het natuurlijk irrelevant te weten wie die ‘hij’ dan wel geweest mag zijn. Vanuit dit perspectief heeft Heidegger gelijk: filosofen worden geboren, schrijven boeken, en daarna gaan ze dood. Toch trekt de historicus altijd aan het kortste eind: de weigering zich te onderwerpen aan de agenda van de historiografie wordt naar verloop van tijd zelf onderwerp van biografisch onderzoek. De meest opzienbarende biografie die de afgelopen jaren van een twintigste-eeuwse filosoof verscheen, was uitgerekend Rüdiger Safranski's biografie van Heidegger.
| |
| |
| |
Een vleermuis
Zelfs wanneer een zeventiende-eeuwse filosoof veel brieven naliet, zoals René Descartes, wiens correspondentie ruim achthonderd brieven beslaat, blijkt het een moeilijke opgave de persoon tot leven te wekken. In 1995 verscheen het in veel opzichten magistrale Descartes. An Intellectual Biography van Stephen Gaukroger. Het begint goed, met een inleiding waarin de auteur precies aangeeft wat zijn opdracht was. Wie, zegt hij, een overtuigende biografie wil schrijven van een zeventiende-eeuwse filosoof, zal in de eerste plaats een oplossing moeten vinden voor het probleem dat de manier waarop wij het privé-domein onderscheiden van het publieke, sterk verschilt van de manier waarop vroegmoderne Europeanen dat deden. Daar hangt nauw mee samen dat vroegmoderne Europeanen verschillen van moderne doordat hun zelfbeeld zo anders is dan het onze. Je bent pas in staat mensen te begrijpen, aldus Gaukroger, wanneer je enig zicht hebt op de manier waarop zij zichzelf begrijpen. En de manier waarop zij zichzelf begrijpen, wordt nu eenmaal gestuurd door de cultuur - noem het: de context - waarbinnen zij opgroeiden. Vandaar, vervolgt Gaukroger, dat wie Descartes wil begrijpen, op zoek moet naar de relevante zelfbeelden die voorhanden waren binnen de cultuur waarin Descartes Descartes werd.
Dit lijkt heel verstandig, maar ook niet opzienbarend. Waar Frijhoff in de inleiding van Wegen van Evert Willemsz. uitvoerig de buitengewoon omvangrijke antropologische, cultuurhistorische en hermeneutische literatuur over de theorie van het ontstaan en de interpretatie van vroegmoderne identiteiten bespreekt, houdt Gaukroger
René Descartes
het bij de constatering dat het lastig is de psychologie van zeventiende-eeuwers te doorgronden. Zijn voorzichtigheid doet denken aan een klassiek geworden, strikt filosofisch artikel van Thomas Nagel uit 1974, getiteld ‘What is it like to be a bat?’
Hoe is het om een vleermuis te zijn? Volgens Nagel is die vraag principieel onbeantwoordbaar, en zullen wij nooit toegang hebben tot het ‘bewustzijn’ van welk dier dan ook, om de simpele reden dat wij nooit zullen weten hoe het voor een vleermuis is om een vleermuis te zijn. Zolang we dat niet weten, is het uitgesloten iets zinvols te beweren over wat er, bijvoorbeeld, in een vleermuis ‘omgaat’. Maar Descartes was geen vleermuis.
Wel wijst Gaukroger op de complicatie dat we uit Descartes' correspondentie zouden kunnen destilleren dat zijn emotionele leven sterk gekleurd wordt door zijn ingewikkelde en steeds veranderende theorieën over de hartstochten. Toch is duidelijk dat
| |
| |
wanneer Descartes het over zichzelf had, zoals in zijn langdurige en intensieve contacten met prinses Elisabeth van Bohemen, hij inderdaad vooral de indruk wekt ‘triest’ te zijn. Hij was een ‘melancholisch’ mens. Dat kan kloppen, meent Gaukroger, want andere geleerde tijdgenoten zagen zichzelf dikwijls ook zo - melancholie werd beschouwd als een aandoening waaraan veel geleerde, creatieve mensen leden. Het was de prijs die zij betaalden voor hun genie. Bovendien was melancholie sociaal in orde. Maar wanneer Gaukroger die schets van Descartes probeert uit te werken, bijvoorbeeld door te wijzen op de samenstelling van het gezin waaruit Descartes kwam - weer een typisch geval: Descartes verloor net als Spinoza en net als veel andere zeventiende-eeuwers op jonge leeftijd zijn moeder - en op het schoolsysteem van die tijd, slaagt hij er niet in veel toe te voegen aan dat beeld. Want vervolgens neemt de wetenschapshistoricus die Gaukroger is het woord, om dat niet meer af te staan. En zo belanden we in een vierhonderd pagina's tellende, overigens in schitterend proza geschreven analyse van de manier waarop Descartes de wiskunde, de optica en mechanica ontdekte, en hoe het Isaac Beeckman was die hem op het spoor zette van de nieuwe natuurwetenschap. Belangrijk is ook Gaukrogers these dat Descartes' zogenaamde ‘sceptische crisis’ van late datum was, en niet voortvloeide uit kentheoretische, maar uit natuurfilosofische overwegingen. Sterk is verder de aandacht die hier uitgaat naar de ontwikkeling van Descartes' denkbeelden - op beslissende momenten onderging hij een fundamentele ‘change of mind’. Maar resulteert dit alles ook in een biografie?
Over Descartes' motieven om, nadat hij in Poitiers was afgestudeerd in de rechten, niet net als zijn voorouders jurist te worden of arts, maar om tegen de uitdrukkelijke wil van zijn vader eerst het leger van Maurits in te gaan en vervolgens - ja wat eigenlijk? - rentenierend publicist te worden, laat Gaukroger zich verder nauwelijks uit. De cruciale vraag wat het in deze tijd betekende ‘filosoof’ te willen worden, wordt niet gesteld, wat uiteindelijk resulteert in een biografie die grote verwantschap vertoont met het ambitieuze boek dat Christia Mercer in 2001 publiceerde over de jonge Leibniz. Maar zij was zo reëel het gewoon Leibniz' Metaphysics. Its Origins and Development te noemen. Het biografische element in deze studie beperkt zich tot twee vragen: wat las Leibniz waar, en hoe dateren we Leibniz' manuscripten? Dat zijn natuurlijk volstrekt wezenlijke vragen - in het recente Hobbes-onderzoek is een intellectuele veldslag uitgebroken over de kwestie of het zogenaamde Short Tract nu wel of niet van Hobbes afkomstig is.
Gaukroger ambieert meer, maar juist door van Descartes een typische vertegenwoordiger van zijn klasse en zijn tijd te maken, faalt hij, want wat wij willen weten is waarom Descartes dat juist niet was. Hij werd nu net niet de jurist die hij had moeten worden. Het resultaat is onvermijdelijk: ondanks Gaukrogers ambitie de persoon Descartes over het voetlicht te brengen, blijven de contouren van die persoon op zijn zachtst gezegd vaag. Waar Nadler er niet in slaagt een connectie tot stand te brengen tussen de context van Spinoza en Spinoza zelf, laat Gaukroger Descartes eenvoudigweg opgaan in zijn context. Zelfs wanneer zich de gelegenheid voordoet om méér te zeggen, laat hij die kans schieten. In het lange hoofdstuk over de hartstoch- | |
| |
tenleer die Descartes in zijn correspondentie met Elisabeth ontwikkelt, gaat Gaukroger niet verder dan te suggereren dat Descartes wel eens verliefd zou kunnen zijn geweest op de prinses. Aan Descartes' verhouding met zijn huishoudster Hélène en aan hun dochtertje Francine wijdt deze biograaf niet meer dan een enkele alinea. Nu is het leven van Descartes goed gedocumenteerd, maar wanneer betrouwbare bronnen ontbreken kan de biograaf volledig ontsporen. Wanneer er geen data zijn, kun je die ook zoeken waar ze niet te vinden zijn, of je kunt ze zelf verzinnen. Dat is, vrees ik, Spinoza overkomen. Zowel bijvoorbeeld Spinoza's verhouding tot de joodse traditie als zijn liefdesleven hebben aanleiding gegeven tot absurde speculaties. Zo heeft de filosofe en grafologe Margaret Gullan-Whur in haar biografie van Spinoza uit 1998 geprobeerd wat Gaukroger nog als een probleem zag, als oplossing van datzelfde probleem te presenteren. Ook Spinoza schreef namelijk een zeer gedetailleerde hartstochtenleer en volgens haar biedt die de sleutel tot wat ze als Spinozas karakter beschouwt. Daarbij gaat zij er voor het gemak van uit dat die hartstochtenleer een geheel doorleefde psychologie was. Spinoza kon dus zo
overtuigend over jaloezie schrijven, omdat hij uit ervaring moet hebben geweten wat het is om jaloers te zijn. Wat Spinoza in zijn Ethica schrijft over het gevoelsleven van de mens, kan in haar ogen in niets anders resulteren dan in een zelfportret. En die versluierde autobiografie die de Ethica vanuit dit gezichtspunt oplevert, is bepaald opmerkelijk: Spinoza zou een misogyne, verkapte homo zijn geweest, met latent sadistische neigingen.
| |
Schaapherder
Toch is dit kinderspel, vergeleken met de meest curieuze biografie die ik ken: het in 2002 verschenen Cogito Ergo Sum van Richard Watson, hoogleraar filosofie uit de Verenigde Staten, die ook een aantal romans op zijn naam heeft staan. Deze Descartes-biografie doet vooral denken aan A.J.A. Symons' fameuze Quest for Corvo. Zoals Symons een Leven van Corvo (dat wil zeggen van Frederick Rolfe, zich noemende Baron Corvo) schreef door verslag te doen van zijn persoonlijke zoektocht naar gegevens omtrent zijn onderwerp, zo vergast Watson ons op een relaas van zijn eigen omzwervingen door Frankrijk en Nederland op zoek naar de plaatsen waar Descartes geleefd heeft. Gaandeweg leren we Watson, en niet te vergeten zijn vrouw Patty Jo, steeds beter kennen. Hij aarzelt niet ons tussen de bedrijven door te vertellen wat hij van Descartes vindt, maar hij neemt nauwelijks de moeite die hoogstpersoonlijke oordelen te documenteren. Een opmerkelijk detail is dat hij beweert dat Descartes graag in Amsterdam kwam vanwege de coffeeshops. (Pagina 177: ‘most of the tobacco of that time was laced with marihuana. So of course Descartes smoked pot.’ Vermoedelijk baseert Watson zich hier op een suggestie uit Simon Schama's Embarrassment of Riches, p. 213).
Ik vermoed dat historici in de regel beter dan filosofen zijn toegerust het gevaar van speculatie het hoofd te bieden. Waar bronnen ontbreken en wanneer ook context je niet veel verder helpt, zal de historicus bij voorkeur zwijgen. Of je beperkt je, zoals Karl Schuhmann deed in zijn boek over het leven van Hobbes, tot de reconstructie van een kroniek - een zo exact mogelijke op- | |
| |
somming van beschikbare data, die zo min mogelijk wordt belast met filosofische interpretatie. Dat levert echter niet bepaald goed leesbare boeken op, en bovendien: filosofen hebben er meer moeite mee dan historici om toe te geven dat zij iets niet weten. Heidegger heeft het nooit kunnen opbrengen toe te geven dat zijn enthousiasme voor de nsdap toch op zijn minst een vergissing was geweest. Willard Quine heeft heel zijn leven op een typemachine gewerkt, waarop hij het vraagteken had laten vervangen door een logisch symbool. Aan vraagtekens had hij geen behoefte, want, zei hij, ‘I deal in certainties’.
Het is voor Panhuysen waarschijnlijk wel zo prettig geweest dat de gebroeders De Witt geen filosofen waren. Al was het maar omdat je politici zoals de gebroeders De Witt kunt proberen te duiden aan de hand van wat zij doen. Descartes en Spinoza deden nu eenmaal niet zo veel, behalve lezen en schrijven. Het is dan ook geen toeval dat de beste biografie van een zeventiende-eeuwse filosoof die van Francis Bacon is: Hostage to Fortune van Lisa Jardine en Alan Stewart, twee historici. Het leven van Bacon biedt het voordeel dat hij, voordat hij serieus ging schrijven, een spectaculaire carrière achter de rug had als hoveling, diplomaat en politicus. Hij heeft laten zien wie hij was door wat hij dééd. Jardine en Stewart hoeven zich niet te buiten te gaan aan ‘psychologisering’ - de context laat zien voor welke keuzes Bacon in zijn leven stond; hoe hij als kleinzoon van een schaapherder doordrong tot the peerage of Great Britain en Lord Chancellor werd, om vervolgens, op het toppunt van zijn macht, het slachtoffer te worden van datzelfde netwerk van patronage, favoritisme en corruptie waaraan hij zijn opgang te danken had. Maar zelfs in dit boek komt het uiteindelijk niet tot een productieve integratie van leven en werk, eenvoudigweg doordat de denker Bacon hier nauwelijks ter sprake komt.
Ik wil niet suggereren dat het eenvoudiger zou zijn een boek over een filosoof pur sang te schrijven dan over een staatsman. De politieke en diplomatieke context waarbinnen met name Johan de Witt opereerde aan het hoofd van de Republiek omvatte zo ongeveer heel de toen bekende wereld, en de evocatie van de mogelijke betekenis van de daden van De Witt veronderstelt een reconstructie van die wereld. Over de specifieke problemen die een dubbelbiografie oplevert, hebben we het dan nog niet eens gehad. Blijft staan dat het voor de lezers van zijn boek plezierig is dat ook Panhuysen geen filosoof is, geen Heidegger of Quine, en geen Gaukroger, Nadler of Gullan-Whur. Dan was deze biografie van de gebroeders De Witt vast niet zo goed geslaagd.
Dit artikel is gebaseerd op een lezing die Wiep van Bunge gaf op 18 november 2005 tijdens het symposium ‘Vroegmoderne biografie’. Dit symposium werd georganiseerd door de Stichting Dordtse Academie, ter gelegenheid van de verschijning van De ware vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt door Luc Panhuysen (Amsterdam, Atlas 2005).
|
|