| |
| |
| |
Loslatende etiketten
Over voor- en nadelen van de groepsbiografie
Jenny Uglow
Waarom lezen we tegenwoordig zo graag biografieën van groepen? Jenny Uglow, biografe van onder anderen Elisabeth Gaskell, William Hogarth en de leden van de Lunar Society, gaat in op de verschillende aspecten van een genre dat al lang bestaat, maar actueler lijkt dan ooit.
Volgens Stephen Poole hebben biografen het altijd maar over hun vak, en zijn zij waarschijnlijk ook de enigen die er interesse voor kunnen opbrengen. Misschien heeft hij gelijk. Maar soms krijg je de indruk dat het tegenovergestelde het geval is: er worden ons biografen zoveel vragen gesteld dat we, niet altijd op plezierige wijze, gedwongen worden na te denken over wat we doen. Toen ik The Lunar Men af had, mijn boek over de achttiende-eeuwse Lunar Society uit Birmingham, werd ik geconfronteerd met vragen over ‘groepsbiografieën’. Vanaf dat moment zag ik ze overal, en begon ik er zelf ook vragen over te stellen. Waarom zijn we momenteel zo geïnteresseerd in groepen, gezelschappen en bewegingen? Kunnen we stellen dat een groep een ‘leven’ heeft, zoals een individu? Waarom voelen zoveel schrijvers zich tot dit genre aangetrokken?
Het is niet mijn bedoeling groepsbiografieën op te hemelen ten koste van levensbeschrijvingen van individuen. Dat zou net zo onzinnig zijn als de bewering dat een bouillabaisse ‘beter’ is dan een goed klaargemaakte tong. Het zijn afzonderlijke exercities, en het onderwerp zelf roept de juiste vorm op. Toch brengen boeken over groepen speciale uitdagingen en geneugten met zich mee. Er valt trouwens ook veel voor te zeggen om het werk van een individu niet te behandelen als iets wat op zichzelf staat. Er zijn twee typen groepsbiografieën, die beantwoorden aan verschillende drijfveren en interesses. Ik noem ze de brede en de smalle benadering. Bij het eerste type, de brede benadering, groepeert een schrijver levens onder een bepaald label: ontdekkingsreizigers, kunstenaars, tapdansers. Deze collectieve levensbeschrijvingen zijn lichtjaren verwijderd van een studie over een bepaalde groep als de Lunar Men, maar dit is wat je aantreft als je ‘groepsbiografie’ opzoekt in een catalogus. De neiging tot classificeren is sterk; het type is net zo oud
| |
| |
als de westerse canon. En hoewel zo nu en dan een schrijver als John Aubrey een universum van korte levens weet te creëren van een briljante originaliteit, gekruid met de nodige roddel, worden sinds Plutarchus afzonderlijke levens vaak onder één noemer gebracht om bepaalde ideeën uit te dragen. Twintig jaar geleden begon ik uit wrok, omdat alle naslagwerken vol mannen stonden, aan de MacMillan Biographical Dictionary of Women. Dat was een krankzinnige onderneming, het product van een tijd waarin feministen heldinnen nodig hadden en Google nog niet bestond.
De moderne variant van de groepsbiografie maakt gebruik van slechts een paar levens - misschien vier of vijf - om een verleden te onthullen dat ons anders zou zijn ontgaan. Misschien dat daarom vrouwen bij deze variant een opvallende rol spelen, niet alleen als schrijfsters, maar ook als onderwerp: Daughters of Brittannia en Courtisans van Kathie Hickman, Maharanis van Lucy Moore, Dr Johnson's Women van Norma Clarke, of Pandora's Breeches van Patricia Fara, waarin de levens van vrouwelijke wetenschappers worden beschreven in relatie tot hun bekendere echtgenoten, vrienden of broers. Al die mensen hoeven elkaar niet gekend te hebben en zelfs niet in dezelfde tijd te hebben geleefd, maar hun cumulatieve ervaring is breed genoeg om, in de woorden van Sebastian Faulks, ‘het gevoel van “nou en” weg te nemen dat een individueel kort leven nog wel eens aankleeft’. Soms maakt een collectieve biografie gebruik van een onverwachte invalshoek die maakt dat we met andere ogen naar de geschiedenis kijken. Bij het schrijven van The Fatal Englishman, over drie gedoemde wonderkinderen - Christopher Wood, Richard Hillary en Jeremy Wolfenden - liet Faulks zich niet leiden door het idee van succes maar door dat van mislukking, het idee dat ‘jonge of korte levens betere indicatoren zijn voor de druk die door heersende opvattingen wordt uitgeoefend dan lange levens die met eerbewijzen zijn bekroond’.
| |
Gedeelde ervaringen
De tweede soort groepsbiografie - de smalle benadering - is de studie van de levens van mensen die tot een bepaalde groep horen. Dit genre werd lange tijd beschouwd als stoffig en schools, maar is nu weer populair. Iedereen weet meteen waar het om gaat. We zijn tegenwoordig immers obsessief geïnteresseerd in de met elkaar verweven levens van kleine groepen mensen, de grondstof voor soaps als ‘Coronation Street’, ‘EastEnders’, ‘Friends’, ‘ER’, ‘The West Wing’ - om maar te zwijgen van ‘Big Brother’. We begrijpen moeiteloos hoe binnen groepen allesoverheersende en ingrijpende problemen op het gebied van relaties kunnen ontstaan, en zien ook in dat een groep mensen technieken en ideeën kan ontwikkelen die bij de afzonderlijke individuen waarschijnlijk nooit zouden zijn opgekomen.
Hier speelt ook een commercieel element een rol. Mensen die boeken kopen, houden van afwisseling. Het uitgeversbedrijf wordt daarom gekenmerkt door golfbewegingen. Op een gegeven moment werden korte biografieën gezien als een welkome afwisseling van al die dikke delen vol voetnoten. De beste boeken over groepen combineren deze beknoptheid met een breder kader, en laten de lezer op aangename, eenvoudige wijze kennismaken met bepaalde periodes of ingewikkelde ideeën. In een wereld die
| |
| |
constant in beweging is, appelleren groepsbiografieën bovendien aan ons verlangen naar gemeenschappelijkheid, onze hunkering naar wortels en groepen, wat ook het succes van websites als Friends reunited en de populariteit van stamboomonderzoek verklaart.
De groep waar deze biografieën zich dan ook het meest op richten, is de familie. Een van de vele boeken die uit dit vaatje tapt is Aristocrats van Stella Tillyard, waarin de avonturen worden gevolgd van de ontzagwekkende gezusters Lennox in het achttiende-eeuwse Engeland van George iii. Tillyard, die nu bezig is aan een boek over George iii en zijn broers en zusters, voelt zich tot groepen aangetrokken omdat, zo zegt ze, ‘ik altijd heb gedacht dat het lineaire idee van biografie beperkend is, niet “naar het leven getekend”; bovendien worden mensen mede gedefinieerd door mensen uit hun omgeving - daarom zijn verhalen over broers en zusters, klasgenoten en vriendenkringen net zo informatief als beschrijvingen van individuele levens’. Soms kunnen ze worden gecombineerd: ‘Lytton Strachey van Michael Holroyd, dat in 1968 uitkwam, is het beste vroege voorbeeld hiervan - het leven als een zedenkomedie die met tragische gevolgen door een groep vrienden wordt opgevoerd.’
Strachey vond in 1918 met Eminent Victorians de collectieve biografie opnieuw uit terwijl hij als lid van die eindeloos bediscussieerde culturele coterie, de Bloomsbury Group, vanuit zijn ligstoel boze blikken de wereld in zond. Sommige groepen, zoals de dadaïsten en de vorticisten, hebben een duidelijke beginselverklaring, maar vaker, zoals bij de Bluestockings, de Lake Poets en Bloomsbury, krijgen ze pas een etiket wanneer er op hun werk wordt teruggekeken. Vaak delen de leden van een groep een gemeenschappelijke overtuiging die zijn weerslag heeft op persoonlijke levens en publieke prestaties, en gelukkig voor ons - maar niet altijd voor hen - lenen de daaruit voortkomende verwikkelingen en seksuele spanningen zich bij uitstek voor de meer geavanceerde vormen van roddel. Dit geldt ook als de groepen wat ongeregelder en instabieler zijn, zoals in het Soho van de jaren vijftig en zestig, toen kunstenaars als Francis Bacon, Dylan Thomas, Brendan Behan en Colin McInnes van The Coach and Horses naar The Gargoyle Club trokken, en van The French Pub naar The Colony Room. Dit netwerk dankte zijn ontstaan niet aan ideeën maar aan vriendschappen en drank, en de leden ervan waren allen bewoners van, zoals George Melly het omschreef, ‘dat gevaarlijke schuldenrijk waar we bevangen door angst de katers van vandaag probeerden te genezen door die van morgen te organiseren’.
Op hun oude dag voorzien groepsleden hun euforische gemeenschappelijke scheppingskracht dikwijls van een nostalgisch halo. Het laatste werk dat Joseph Priestley publiceerde voor hij in 1794 gedwongen uitweek naar Amerika, droeg hij op aan zijn vrienden van de Lunar Society, en hij verklaarde dat het genootschap ‘mij zowel heeft aangemoedigd als onderwezen; zodat wat ik daar op filosofisch gebied verrichtte, eerlijkheidshalve bijna net zoveel aan jullie als aan mij moet worden toegeschreven’. ‘Wij waren werkelijk als broers’, schreef William Rossetti toen hij in 1895 de correspondentie van Dante Gabriel Rossetti voor publicatie gereedmaakte. ‘We waren voortdurend samen en deelden met elkaar alle ervaringen die betrekking hadden op vragen over kunst en literatuur, en veel erva- | |
| |
ringen die onze persoonlijke levens betroffen.’ Millais, Hunt en Rossetti ontleenden het idee van hun semi-geheime, prerafaëlitische broederschap aan de Duitse kunstenaarsgroep de Nazareners, maar waren, zoals Jan Marsh heeft opgemerkt, niet altijd even serieus als hun voorbeelden. Ze overwogen een huis in Chelsea te nemen waar buitenstaanders de mededeling ‘P.R.B.’ zouden kunnen aanzien voor ‘Please Ring Bell’. Rossetti stelde voor een Wederzijds Zelfmoord Genootschap op te richten, waarin geen plaats zou zijn voor ‘wenen en het knarsen van tanden’. Zo legde hij het uit: ‘Dan kom ik binnen en dan zeg ik: “Zeg Hunt, hou even op met het schilderen van dat hoofd en snij mij de keel af,” waarop hij reageert door zijn model te vragen die positie vast te houden omdat hij zó weer terug is...’
Er is iets ontroerends aan de uitspraken van degenen die het laatst overblijven: ‘Het verlies van je vrienden’, verzuchtte Erasmus Darwin, ‘is de grootste gesel van de ouderdom’. In een necrologie van Frances Partridge uit 2004 beschrijft Anne Chisholm hoe Partridge temidden van de relikwieën van haar verleden woonde: de leunstoel van Lytton bij het raam, het portret van Carrington boven het bureau en haar met brieven gevulde notenhouten klerenkast tegen de muur. Maar toen Partridge op honderdjarige leeftijd naar de Bloomsbury-tentoonstelling in de Tate Gallery ging, nam ze ook uitgebreid de tijd om het bed van Tracy Emin te bekijken.
| |
Vriendschap en rivaliteit
Een van de aantrekkelijke kanten van groepsbiografieën is dat lezers het gevoel krijgen opgenomen te worden in een kring en een geheim wachtwoord te weten komen. Groepen creëren vaak hun eigen kledingstijlen en bijna zonder uitzondering vinden ze een eigen taal uit, of ze nu surfers zijn of shoppers, wetenschappers of zangers. Dit is hoe David Cohen in 2005 in The Evening Standard het taaleigen van gangsters uit Zuid-Londen weergeeft:
Knives is fuck all. Later all my bruvs [maten] will be back from their robberies with our skengelengs [pistolen] and cream [geld]. Later there be mac-10s [machinepistolen] all over the floor, wall to wall. And moolah! We count it - 10 grand, 20 grand [10 000 pond, 20 000 pond].
Amanda Foreman geeft een beeld van de lijzige manier van praten - ‘deels kinderpraat, deels verfijnde aanstellerij’ - van de Devonshire House-groep in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw: ‘hope werd geschreven als whop, you werd oo. Klinkers werden verkort en verlengd zodat cucumber veranderde in cowcumber, yellow in yaller, gold in goold, en spoil rijmde op mile.’ In haar invloedrijke, niet-lineair vertelde groepsstudie A Sultry Month: Scenes of London Literary Life in 1846 schrijft Alathea Hayter: ‘Zoals Carlyle zei, was het coterie-Sprache in haar meest wezenlijke verschijningsvorm, vol bijnamen, formuleringen die aan het eigenaardige Engels van Mazzini waren ontleend - “thanks God”, “here down”, “a mad” - of aan de versprekingen van een of andere oude Schotse kennis; een levendige geheimtaal die de ingewijden bijzonder veel plezier moet hebben gegeven.’ Een dergelijk taalgebruik is naar binnen gericht en sluit de rest van de wereld buiten. Soms kan die exclusiviteit aanstootgevend en elitair zijn. Maar elk netwerk overlapt
| |
| |
een ander. De cirkels lopen dwars door disciplines, grenzen en oceanen heen - en door de tijd: in Paris Interzone beschrijft James Campbell de hilarische, problematische neergang van kleine tijdschriften en literaire levens in Parijs vanaf de bevrijding tot de jaren zestig, van Gertrude Stein die zich over Richard Wright ontfermt, tot Alexander Tracchi en The Merlin Press, de Paris Review en Samuel Beckett, The Olympia Press en Lolita. Zo'n betoog is in strijd met het idee van het romantische genie, de geïsoleerde kunstenaar.
Een ander voorbeeld is The Metaphysical Club, Louis Menands groepsstudie van het Amerikaanse pragmatisme. De club waarnaar het boek is genoemd was klein en ging snel ter ziele: de levensduur ervan bleef beperkt tot een paar maanden in 1872. Hij bestond uit vier vrienden: Oliver Wendell Holmes, William James, Charles Sanders Pierce en John Dewey. Maar Menands beschrijving van hoe men in de nasleep van de Burgeroorlog op zoek ging naar een nieuwe filosofie, maakt duidelijk hoe bronnen en verwoordingen van denkwijzen zijn verankerd in levens en geschiedenis. Alle ideeën zijn in wezen maatschappelijk gevormd.
Wat mijn eigen groepsbiografie betreft wilde ik vooral schrijven over vriendschap, een onderwerp dat er nogal bekaaid afkomt in boeken, om van films maar te zwijgen. Door mijn boek over Hogarth was ik in de ban geraakt van de achttiende eeuw, toen informele groepen veel vitale en vernieuwende tendensen inbrachten. Het maakte in die tijd een vreemde indruk als je niet bij een groep hoorde. ‘De mens is een gezelschapsdier’, schreef Addison in 1711 in The Spectator, ‘en we nemen alle gelegenheden en voorwendselen te baat om onszelf te groeperen tot die kleine coterieën die we clubs noemen.’ De groep rond Samuel Johnson werd eenvoudigweg bekend als ‘The Club’. Reynolds, Burke en Goldsmith kunnen beschouwd worden als de oprichters, en door de jaren heen groeide het uit tot iets groots dat ook Boswell, Garrick, Gibbon, Sheridan, Adam Smith en Joseph Banks omvatte, een ontzagwekkende kongsi die de richtlijnen voor de Britse smaak vastlegde.
De prerafaëlitische families Burne-Jones (links) en Morris, 1874
Er bestonden ook talrijke minder invloedrijke clubs. De Lunar Society was een vriendengroep waarvan niet alleen Josiah Wedgwood, Erasmus Darwin en Matthew Boulton lid waren, maar ook James Watt, die de stoommachine ontwikkelde, en Joseph Priestley, de radicale leider en een briljante scheikundige. Gedurende vele jaren ontmoetten ze elkaar regelmatig omstreeks volle maan, wanneer er genoeg licht was om de weg naar huis te vinden - vandaar de naam. Ze moedigden elkaar aan en kregen
| |
| |
de vruchtbaarste gedachten als ze bij elkaar waren, zoals Darwin erkende toen hij vanwege zijn werk als arts in 1778 een bijeenkomst moest missen:
Mijn god, wat een inventiviteit, wat een gevatheid, wat een retoriek, metafysisch, mechanisch en pyrotechnisch, zal als een badmintonshuttle tussen jullie filosofenpeloton heen en weer schieten! Terwijl ik, arme ik, helemaal op mezelf, gevangen in een diligence, over des konings wegen door elkaar wordt geschud, gegooid en geworpen, om de strijd aan te gaan met pokken of koorts!
Het conflict tussen de ‘ik, arme ik’ en het ‘peloton’ is een maatstaf waaraan de dynamiek van een groep kan worden afgelezen. Sinds Plato en de Academie van Athene zijn dergelijke creatieve conflicten steeds weer opgedoken, in verschillende, van de tijdgeest afhankelijke vormen. Behalve dat beschermheerschap talent aantrekt (zie de troubadours die en masse op Eleanora van Aquitanië afkwamen en de kunstenaars die groepsgewijs naar het door de Medici geregeerde Florence trokken), voorzien groepen met hun wisselwerking tussen samenwerking en wedijver bovendien in onmiddellijke erkenning, bevestiging en uitdaging, vriendschap en rivaliteit, ruzie en inspiratie - en het gevoel van opluchting te kunnen praten over de zaken waar je warm voor loopt zonder dat je meteen als een zonderling wordt beschouwd.
| |
Magisch reservoir
Een groep kan zich tegenwoordig op een virtueel universum richten. Geografische grenzen zijn niet langer van belang en ontmoetingen spelen zich af op elektronisch en niet op fysiek niveau. Een mooi voorbeeld is het McSweeneycollectief uit San Francisco met zijn twee tijdschriften, McSweeney's Quarterly Concern en het maandblad The Believer, en zijn collectieve stijl: ironisch, bijdehand en naar zichzelf verwijzend. Noem een willekeurige naam en hij blijkt medewerker of fan te zijn: Nick Hornby, Javier Marias, Haruki Murakami. Deze maand, zo krijgen we te horen, ‘bestrijken de onderwerpen gebieden als verveling, de Anonieme Alcoholisten, punkrock, kannibalisme, worstelen, verdrinking en squash’. McSweeney onderscheidt zich niet alleen vanwege zijn beroemdheid, maar ook door zijn vaart, om een term van Dave Eggers te gebruiken, en zijn wereldomvattende, door het internet aangedreven energie; onder het motto ‘Gedeelde ideeën’ is er zelfs een webpagina die een lijst geeft met concepten voor boeken, in de hoop dat anderen op ideeën worden gebracht.
Toch moeten we ons niet laten inpakken door de romantiek van collectieve creativiteit. We moeten de gevechten tussen de dichters en de spanningen in het laboratorium niet vergeten. Groepen kunnen een onderdrukkende, benauwende werking hebben. Dit was tenminste de ervaring van Lucien Carr, die op 28 januari 2005 stierf. Als student aan de Columbia University had de rijke, door Rimbaud geobsedeerde en tot zelfvernietiging geneigde Carr grote invloed op zijn medestudenten Allen Ginsberg en Jack Kerouac. Kerouac omschreef hem als ‘zoiets als een wederboren Shakespeare’. Hij introduceerde William Burroughs bij de leden van de beat generation. Ginsberg en Kerouac hielpen hem het mes te laten verdwijnen waarmee hij David
| |
| |
Kammerer had vermoord. Toch probeerde Carr zich in zijn latere leven van hun literaire opvattingen te distantiëren, hoewel hij met ze bevriend bleef; hij stond er zelfs op dat zijn naam verwijderd werd uit de opdracht van Ginsbergs Howl. Er was echter geen ontsnappen aan. Zijn necrologie in The Independent verscheen onder de kop ‘Het laatste oorspronkelijke lid van de beat generation’. Een groep kan zich meester maken van je leven. En als een groep een sekte wordt, kan samenwerking duister en bedreigend worden. Biografieën kunnen hier goede diensten bewijzen door te laten zien hoe individuen zich langzaam overgeven aan een zaak of een leider. In The Devil's Disciples concentreert Anthony Read zich op de medewerkers van Hitler, met name Göring, Goebbels en Himmler, en schetst hij de heldenverering en de eerzucht die maakten dat ze alle scrupules lieten varen.
| |
Halsketting
Het is lastig een groepsbiografie van een clubje nazi's objectief te lezen en als een zorgvuldig vervaardigde constructie te beschouwen, en het is verontrustend om op de paperbackeditie een citaat uit The Guardian te zien staan waarin het boek ‘vlot’ en ‘elegant’ wordt genoemd. Maar de waarschuwing is heilzaam. Hoe verschrikkelijk of welwillend de personen in kwestie ook mogen zijn, de behandeling van meerdere levens tegelijk roept altijd dezelfde problemen op. Zo brengen de verschillende levens zoveel materiaal met zich mee, dat het al gauw onoverzichtelijk dreigt te worden. Hoe kun je ze tegen elkaar afzetten en met elkaar in verband brengen zonder de centrale gedachte kwijt te raken? Hoe ga je om met het verschil in beschikbare bronnen? Sommige leden kunnen uitgebreide archieven bezitten, terwijl anderen hier en daar hoogstens wat correspondentie hebben achtergelaten, en soms zelfs dat niet. Met andere woorden, hoe maak je het ‘elegant’?
In het voorwoord van Bloomsbury: House of Lions uit 1979 gebruikte Leon Edel het model van een halsketting. Hij reeg episodes aan elkaar ‘zoals men kralen rijgt, en wanneer het verhaal compleet en in evenwicht is, staat elke kraal in relatie tot andere kralen aan het snoer’. De toespeling op ambachtelijkheid springt meteen in het oog. Je zou aan een tapijt kunnen denken, waarvan de gekleurde draden langzaam een beeld opbouwen terwijl de achterkant de afgebroken draden en losse eindjes onthult. Of aan romans, waarin het narratief zich door de tijd beweegt en individuele verhalen afgezet worden tegen gedeelde ervaringen. Je kunt ook een opera als voorbeeld nemen, waar een solo plaatsmaakt voor een duet of een trio, en bij speciale gelegenheden voor een koorzang, een vermenging van individuele melodieën.
Het is voor zowel schrijvers als lezers boeiend om te spelen met het idee van een tot één geheel gemaakt ‘leven’. De groep is jong, verliefd, onbezonnen; hij doet zijn best om iets te bereiken en behaalt een zekere mate van succes; hij wordt met crises geconfronteerd, krijgt tegenslagen te verwerken, verweert zich tegen critici. Op oude leeftijd gaat hij langzaam ten onder en verliest hij zijn geheugen. Uiteindelijk gaat hij onvermijdelijk dood. (Individuele sterfgevallen zijn al zo verschrikkelijk moeilijk - hoe kun je een reeks ontroerende sterfscènes afleveren zonder dat je gaat klinken als een sentimentele Victoriaanse schrijver?)
| |
| |
Als je je met groepen bezighoudt, schiet je regelmatig het beeld van een school vissen of een wolk spreeuwen te binnen - de manier waarop een school vissen om een rots heen zwemt alsof het één organisme is, de manier waarop de spreeuwenwolk als een enkele vleugel wentelend en tuimelend door de lucht scheert. Maar ook al lijkt ze een eigen leven te leiden, de vibrerende formatie bestaat uit verschillende vissen en vogels die proberen op het beste plekje terecht te komen. Dit geldt ook voor mensen.
Als je het van dichtbij bekijkt, blijken de individuen in welke groep dan ook stuk voor stuk zeer verschillend te zijn. Maar voor cultuurcritici en het grote publiek heeft het iets bevredigends om ze allemaal op een hoop te gooien en ze in jampotten met bondig geformuleerde etiketten te stoppen zodat ze in nette rijen op de plank gezet kunnen worden: ‘St. Ivesgroep’, ‘Cyril Connolly's Encounter’, ‘schrijver van Ian Hamiltons New Review’.
Maar het leven laat zich niet in vaste kaders vangen. In haar biografie wijst Hermione Lee op het weeë gevoel dat Virginia Woolf kreeg toen ze met een nieuwe biografie van Christina Rossetti werd geconfronteerd:
Hier heb je het verleden en al zijn inwoners, op miraculeuze wijze verzegeld in een magisch reservoir; we hoeven alleen maar te luisteren en te kijken en te kijken en te luisteren en al gauw zullen alle figuurtjes - want levensgroot zijn ze bij lange na niet - beginnen te bewegen en te praten, en zullen we ze opstellen in allerlei patronen die voor hen geheel nieuw zijn, omdat ze, toen ze nog leefden, dachten dat ze konden gaan en staan waar ze wilden; en als ze spreken zullen we in hun uitspraken allerlei betekenissen zien die hen nooit zijn opgevallen, omdat ze, toen ze nog leefden, ervan uitgingen dat ze zomaar zeiden wat er in hun hoofden opkwam. Maar als je eenmaal in een biografie zit, wordt alles anders.
Moet niet iedere biograaf hier schuld bekennen? Maar, om nogmaals Faulks te citeren, in tegenstelling tot het leven van fictionele personages lijkt het leven van echte mensen ‘een constante naar buiten gerichte kracht uit te oefenen die zich van elke vorm van ordening af beweegt’. Levens kunnen in begrijpelijke patronen worden ondergebracht zonder dat de waarheid of de feiten geweld wordt aangedaan, maar tegelijkertijd moet hun singulariteit worden geaccepteerd. Vanwege hun variërende dynamiek hebben groepen een serendipiteit die zich aan elk systeem onttrekt; de etiketten laten los. Hetzelfde geldt goddank voor de etiketten op de verschillende soorten biografieën.
Vertaling uit het Engels: Rob van Essen
|
|