| |
| |
| |
‘Wat doen we hier eigenlijk?’
Lucebert in Berlijn
Peter Hofman
Iets meer dan vijftig jaar geleden, op 20 september 1955, vertrok Lucebert met zijn gezin naar Oost-Berlijn, het hart van de ddr. Hij zou daar voor twee jaar, op uitnodiging van de theatermaker Bertolt Brecht, tegen een vorstelijk honorarium als ‘Meisterschüler’ verbonden worden aan Brechts ‘Arbeitsgemeinschaft für Dramatiker’. Nog geen halfjaar later keerde hij terug in zijn woonplaats Bergen, opgelucht dat hij Gross-Berlin, ‘deze hondse stad’, achter zich kon laten. Wat ging er mis?
Al in de zomer van 1954 was Lucebert uitgenodigd door Bertolt Brecht (1898-1956) toen deze in Amsterdam deelnam aan het internationale P.E.N.-congres. De auteur en theatermaker Brecht, die in 1933 nazi-Duitsland was ontvlucht, had na zijn terugkeer in Oost-Berlijn in 1949 het Berliner Ensemble opgericht, een gezelschap dat alle aspecten van het theatermaken beoefende. In Amsterdam vroeg Brecht aan de schrijver Theun de Vries of deze een jonge, talentvolle schrijver wist die hij als ‘Meisterschüler’ aan zijn gezelschap kon toevoegen. Die moest dan een bestaand volkstoneelstuk bewerken - zoals Brecht dat met de Beggar's Opera uit 1728 had gedaan - waarna Brecht het zou ensceneren. Volgens De Vries was De Spaanse Brabander van Bredero daarvoor geschikt. Hij noemde onmiddellijk Lucebert als groot talent, waarna het verdere contact gelegd werd via de fotografe Gerda Goedhart, een joods-Duitse vrouw die Brecht al kende van ver voor de oorlog. Doordat Goedhart net als Lucebert bevriend was met de schilder David Kouwenaar, was de afspraak met Brecht gauw gemaakt.
Brecht had inmiddels Luceberts bundel Apocrief gelezen en tijdens een lunchafspraak in Amsterdam bleek dat Luceberts poëzie hem getroffen had. Namens het Oost-Duitse ‘Schriftstellerverband’ nodigde hij Lucebert uit om voor langere tijd naar Oost-Berlijn te komen. Lucebert stemde in met de principeafspraak die hij na de officiële uitnodiging nog schriftelijk zou bevestigen. Brecht noch Lucebert kon weten dat het nog veertien maanden zou
| |
| |
duren voordat het plan werd uitgevoerd.
Toen Lucebert dat najaar de uitnodiging van Brechts secretariaat ontving, antwoordde hij per omgaande: ‘Lieber Brecht, ja, sehr gern wollen wir, meine Frau und ich, zu ihnen hinüber kommen. Aber Sie bekommen schon jetzt eine ganz grosse Familie: zwei Kinder [...] und nächstes Jahr kommt vielleicht das Dritte! Als alles wirklich in Ordnung ist, können wir in Dezember abreisen.’ Dat laatste was te optimistisch gedacht, zoals al gauw bleek uit de berichten van Isot Kilian, de secretaresse van Brecht. De uitbreiding van het ‘Projekt Arbeitsgemeinschaft für Dramatiker’, waaraan Lucebert zou deelnemen, was nog lang niet rond. Op 20 januari 1955 wendt Brecht zich tot minister-president Grotewohl. Hij vertelt hoe hij met zijn dramaturgen werkt aan een ‘ernsthaft marxistischen Dramaturgie auf materialistisch-dialektischer Basis’. Voor dit project heeft zich, aldus Brecht, onder anderen de Nederlander Lucebert gemeld ‘der ebenfalls in Amsterdam mehrere Preise bekam und für den begabtesten holländischen Dichter gilt’. Brecht wil hem voor een of twee jaar naar Oost-Berlijn halen. Bij de Berlijnse autoriteiten vraagt Brecht woonruimte aan: ‘... für Lucebert, der drei Kinder hat, eine 4-Zimmer-Wohnung’.
Beide aanvragen stuitten op allerlei ambtelijke bezwaren. Uiteindelijk schrijft Brecht op 6 juni in een woedende brief dat het om een internationale culturele aangelegenheid gaat en dat hij niet door toedoen van het ministerie zijn aanzien te grabbel wil laten gooien.
| |
Familie Doorsnee
Voor Lucebert en zijn echtgenote Tony was het een vreemde periode. Hoewel ze niet van alle verwikkelingen op de hoogte werden gesteld, was duidelijk dat ze geduld moesten hebben, zonder te weten hoe lang. Lucebert had het gevoel zich tegenover deze en gene te moeten verontschuldigen. Zo begint hij in februari een lange brief aan de Nijmeegse boekhandelaar Johan van Nieuwenhuizen met de mededeling: ‘Allereerst het voor mij, en de aarde weet voor wie nog meer, allerbelangrijkste: ik ga binnen afzienbare tijd met het hele gezin in het buitenland wonen. Maar, schrik niet, de bestemming is Ost-Berlin! [...] We krijgen een huis en 1200 mark per maand en dat zal 1 à 2 jaar kunnen duren. Tegenprestaties hoef ik niet te leveren, ik mag doen en gaan en staan waar ik wil. Een propagandastunt? In zekere zin ja maar ik ben er toch ook van overtuigd dat het door Brecht zelf echt op een menselijke wijze gemeend is. Hij is nog een ouderwetse idealistische communist, een ras dat helaas aan het uitsterven is, vrees ik.’
Lucebert vermeldt verder dat hij Brechts boek Theaterarbeiten heeft gelezen om zich te verdiepen in de werkwijze van het Berliner Ensemble. Aansluitend daarop schrijft hij: ‘Ikzelf heb een radio-stemmenspel geschreven. Het is heel kort, het gaat tegen de bewapening en ik weet natuurlijk niet of het 't doet. Het begint met de vraag: wie maakt de oorlog, waarom wordt er oorlog gevoerd. Een “familie doorsnee”, een soldaat, een generaal worden opgevoerd. Langzaamaan wordt duidelijk dat zij het niet zijn die de misdaad doen, maar dat de moordenaars die lieden zijn die nooit en te nimmer het slachtveld betreden, die daar ver van wonen in bungalows onder wuivende palmen. Het spel heet de perfecte misdaad. Ik zal het hier wel niet uitgevoerd
| |
| |
krijgen.’ Het wordt wel gepubliceerd, in Maatstaf van mei 1955. In navolging van Brecht had Lucebert drie liederen in zijn klein radiostemmenspel opgenomen, met koor en solostemmen.
Lucebert vertelt Van Nieuwenhuizen niet wat hij in 1968 in de heruitgave van De perfekte misdaad; klein radiostemmenspel wel vermeldde: ‘Nu was “de perfekte misdaad” geschreven uit bezorgdheid over de herbewapening van west-duitsland. een bezorgdheid die sommigen met mij deelden, maar die door de meeste partijen en door het overgrote gedeelte van het kiezersvolk luchthartig werd weggewimpeld [...].’
Men zag een sterk West-Duitsland als een buffer tegen het ‘rode gevaar’. Eén van degenen die deze bezorgdheid met hem deelden was Rudy Kousbroek. Deze had in 1954 een manifest geschreven, ‘Mit brennender Sorge’, waarin hij zich keert tegen de ongebreidelde en ongenuanceerde communistenvrees.
Luceberts onzekerheid over de implicaties van de komende verhuizing naar Oost-Berlijn blijkt ook uit de brief waarin hij Simon Vinkenoog bericht over de geboorte van zijn dochtertje Noa op 21 april 1955. Hij vervolgt dan: ‘verder hebben we bericht uit Ost-Berlin. In mei kunnen we er heen en zo werd de jeugdige dichter omigekocht door Moskou maar zenuwachtig was hij wel [...] ja ja, we maken maar grapjes’. Het bericht uit Berlijn zou voorbarig blijken; de onzekerheid over het tijdstip van vertrek duurde voort.
In een brief aan Jan Peter Barth van uitgeverij Stols vraagt Lucebert om een voorschot: ‘Ik ga n.l. in October naar Bulgarije en heb dus wat geld nodig om mij daar te kunnen roeren. Ik heb mij, driftiger dan ooit, op en in de fotografie gestort [...] en mij roeren in Bulgarije betekent dus nu schieten, schieten schieten de rozenteelt, zijderupsen en mahomedanen. Maar daarvoor zijn films nodig en films zijn duur en vandaar 't verzoek.’
Voor de reis naar Bulgarije was Lucebert uitgenodigd door de schrijfster Sonja Prins (1912). Zij werkte voor het cpn-blad Politiek en Cultuur waarin ze boekbesprekingen en nieuws over kunst verzorgde. Via Paul de Groot kreeg ze een uitnodiging van de Internationale Schrijversbond voor een bezoek aan Bulgarije. Voor die reis mocht ze twee reisgenoten kiezen, zo vertelde ze in 2003. Naar eigen zeggen nodigde ze Lucebert uit vanwege zijn kroning tot Keizer der Vijftigers. Lucebert bleek haar gedichten te waarderen en hij nam haar uitnodiging dan ook aan. De tweede die Prins uitnodigde was Hans Redeker, die als literair medewerker van het Handelsblad mooie reisreportages zou kunnen schrijven.
Op het moment dat de afspraak werd gemaakt wist Lucebert nog niet wanneer ze nu eindelijk naar Berlijn konden vertrekken. Hoe frustrerend het wachten was, blijkt uit een brief aan Vinkenoog: ‘[...] de berlijnse plannen worden vager en vager omdat daarginds een secretaresse zit die na elke briefwisseling een grondige hersenspoeling krijgt zodat ze nooit iets nieuws maar altijd iets ouds te berichten heeft. Een complete Kafka-waanzin.’
Dan komt eindelijk het verlossende bericht. Tony schrijft op 6 september aan Jan Peter Barth: ‘Uit Berlijn kregen we prettige berichten over eine sehr schöne Wohnung an einem grünen Platz.’ Ze bereidden zich voor op een complete verhuizing: in het Oostberlijnse huis zou alleen voorzien worden in meubilair en stoffering; al het andere moesten ze meenemen. Boeken, teke-
| |
| |
Briefje van Lucebert aan Simon Vinkenoog en zijn vriendin Rory naar aanleiding van de geboorte van Noa op 21 april 1955
ningen en enkele bezittingen die ze niet nodig hadden, sloegen ze op bij Mies Huizenga, een vriendin in Bergen.
Op dinsdag 20 september stapte Lucebert met zijn gezin op de trein naar Oost-Berlijn. Lucebert in 1978: ‘De aankomst viel me al zwaar tegen. Een leeg perron en een uitgestorven stad die stonk naar puin en geroosterd mensenvlees. Een unheimische sfeer.’
Ze kregen een huis met vijf kamers toegewezen aan de Herthaplatz 3 in de wijk Niederschönhausen, niet ver van het regeringscentrum. Lucebert: ‘In het huis werden wij door de buren met een mengeling van afstandelijkheid en neerbuigende beleefdheid benaderd. De meeste gezinnen woonden met vier, vijf kinderen in een kamer, maar wij hadden vijf kamers. Dus moesten wij volgens die mensen belangrijk zijn. Bovendien kreeg ik met mijn Intelligenzkarte van alles vijf keer zoveel als de anderen.’
Kort daarna begon de reis naar Bulgarije. Evenals Prins en Redeker arriveerde Lucebert op 29 september in Sofia, waar ze werden verwelkomd door de vertegenwoordigers van de Bulgaarse Schrijversbond. Na Sofia maakten ze een rondreis door het land. Ze werden overal hartelijk ontvangen en de Schrijversbond richtte grote maaltijden aan waarbij varkens aan het spit geroosterd werden. Dat was echt iets voor Lucebert, aldus Prins. Lucebert fotografeerde naar hartenlust en maakte een reisverhaal in foto's. Opvallend is dat het vooral veel portretten, dagelijkse taferelen en vrij onbekende bezienswaardigheden zijn.
De route die werd afgelegd is enigszins te volgen aan de hand van de titels en volgorde van de vijf gedichten die Lucebert later over deze reis schreef: ‘Sofia’, ‘Stara Zagora’, ‘Het Rila klooster’, ‘Tirnovo’ en ‘Neceber’. Hij publiceerde ze als ‘Een reisje naar Bulgarije’ in Maatstaf van augustus 1957, waarna de cyclus werd opgenomen in de bundel Amulet. Kort na zijn terugkeer in Berlijn schreef hij aan Gerrit Kouwenaar en Tientje Louw: ‘Bulgarije, dat is zo'n mooi onderwerp dat ik er haast niet over durf te schrijven. Een land om gedichten en alleen maar gedichten op te maken, wat me helaas tot op heden niet is gelukt, ondanks al de vele pogingen daartoe. Wel heb ik er een paar aardige foto's vandaan gehaald. 't Viel wel niet mee, 't kieken, want alles is roef raf heel vlug gegaan, 2000 k.m. reizen in twee weken tijds door half onbegaanbaar berggebied’.
Ondanks de lof op Bulgarije keerde Lucebert eerder terug dan de andere twee; hij
| |
| |
verlangde naar zijn gezin in het verre Berlijn. Aan Kouwenaar schrijft hij over zijn ergernissen in Oost-Berlijn, zoals de taal die de kolenboer uitslaat: ‘die Tommies, so ene schweinerei se mit uns jemacht haben [...]... èh bitte? ah die konzentrationslager, hoaben wir doch jar nicht jewusst mensch, all der blöde kwatsch den der Hitjler jemacht hat, ach!’.
Lucebert en Tony vragen zich dagelijks af wat ze eigenlijk komen doen in Berlijn: ‘We dobberen maar wat de dagen door en zodoende ben ik hier nu al een misplaatste figuur geworden. Want men had toch wel wat van mij verwacht [...]. Nergens wordt zoveel over werken en de werkers gesproken als hier.’ Ze missen hun vrienden, de Hollandse borrel, het Leidseplein, goede films en muziek, schrijft Lucebert, ‘maar gelukkig hebben we nu een radio met 1 maal per dag 1 uur jazz uit Washington 's avonds om 9 uur op de korte golf, oh lieve korte golf!’
Over Brechts theater schrijft hij: ‘[...] wel fraai, maar een beetje te mooi naar mijn smaak. Er is weinig revolutionairs meer aan; het is bijna een aangelegenheid voor de fijne luiden geworden die je er dan ook 's avonds ziet zitten, allemaal uit het westen gekomen in hun sjieke amerikaanse sleejen! ja, ein hochkultiviertes theater.’
Natuurlijk wil Lucebert zijn gastheer Brecht wel ter wille zijn. Aan Mies Huizenga vraagt hij eind november De Spaanse Brabander op te sturen: ‘De Spaanse Brabander wil men vertaald hebben en ik kan toch moeilijk zeggen, nee ik verdom het. Ik moet het op z'n minst proberen eerst, en daarna kan ik altijd nog zeggen: heus, het gaat niet. Snap je. We zijn een beetje bedrogen, althans zo voelen we ons, maar eigenlijk is het onze eigen stomme naïviteit die alles voor ons gemaakt heeft zoals het is.’ Voor de door Brecht beoogde vertaling en bewerking van De Spaanse Brabander moest Lucebert samenwerken met de regisseur en auteur Claus Küchenmeister die eveneens behoorde tot Brechts Schriftstellerkreis. Küchenmeister bewaart goede herinneringen aan Lucebert. Maar aan De Spaanse Brabander hebben ze nauwelijks gewerkt, zo vertelde hij in 2000: ‘Misschien heeft Brecht hem te weinig gestimuleerd, óf te veel ontmoedigd. Het motto van Brecht luidde: “Eine Begabung muss man entmutigen”.’
Lucebert bracht dus weinig terecht van Brechts opdracht maar wel schreef hij het verhaal ‘Der gefallene Heilige’, dat op zondag 25 december geplaatst werd in de ‘Weihnachtsbeilage’ van de Berliner Zeitung. Hierin beschrijft Lucebert een komisch voorval uit zijn jeugd, waarbij zijn vader als Sinterklaas van zijn paard en daarmee van zijn voetstuk valt. Tot overmaat van ramp blijkt na het lange en vermoeiende sinterklaasfeest de deur van de stal waarin zijn gewone kleren liggen, gesloten en de sleutel onvindbaar te zijn. ‘Vielleicht hat das boshafte Pferd ihn verschluckt? Wer weiss. Jedenfalls, mein Vater hat bis zum späten Abend, mit all dem Bischofszeug bekleidet, vor sich hingebrütet. Nur dann und wann meiner Mutter zuknurrend: “Nie und nimmermehr will ich ein heiliger Kinderfreund sein!”’, zo besluit Lucebert zijn verhaal.
| |
Zwarte coltrui
Lucebert werd een aantal keren uitgenodigd bij Brecht thuis. In 1978 vertelde hij hierover: ‘Tijdens de bijeenkomsten bij Brecht thuis werd door de aanwezige
| |
| |
schrijvers, regisseurs en acteurs niet veel over de situatie in het land gepraat. Maar uit het weinige wat Brecht zei kreeg ik de indruk dat hij heel goed wist hoe het systeem functioneerde. Brecht was een idealist maar ook een cynicus. Hij voelde zich oud, had last van zijn hart, hij geloofde misschien nog wel in het ideaal; maar tegelijkertijd liet hij Hollandse Willem ii sigaren en goeie boter uit West-Berlijn komen - de muur was toen nog niet gebouwd. Brecht had zijn twijfels. Hij had toentertijd al heel scherp door wat er loos was.’
In 1992 vertelde Lucebert voor de vpro-radio: ‘We begrepen zijn situatie wel; hij had daar een droom verwezenlijkt met behulp van die regering. Geld speelde geen rol. [...] Hij bespeelde het Zentral Komitee, daar had hij zich grote macht verworven.’
Luceberts diepe onvrede over zijn verblijf in Oost-Berlijn blijkt ook uit de verslagen van een nieuwjaarsfeest van kunstenaars, begin 1956. Toevallig waren hierbij drie bekenden aanwezig: de uitgevers Geert Lubberhuizen en Wim Schouten van De Bezige Bij en de criminoloog Wim Nagel die als dichter en prozaïst publiceerde onder de naam J.B. Charles. In Van het kleine koude front (1962) vertelt Charles hoe hij rond de jaarwisseling 1955-1956 in Berlijn verblijft, waar begin januari Lubberhuizen en Schouten hem komen opzoeken. Samen bezoeken ze een kunstenaarsfeest in Schönhausen, Oost-Berlijn, waar Charles is uitgenodigd. Tot hun verbazing speelt de radio jazz uit het westen: Louis Armstrong en anderen. Charles: ‘Het is wel iets om even bij stil te staan: 23 jaar lang mag hier geen jazz worden gehoord, eerst niet omdat die door negers gespeeld wordt en amerikaans is, later omdat het amerikaans is en de fortschrittliche Ziel onwaardig. Nu is dan besloten dat het voor een enkele keer geen kwaad kan. Wij nemen dat besluit ter harte en dansen. Lucebert en Tony zijn er ook, wij zijn dus met zijn vijven Nederlanders.’ Lubberhuizen brengt een toast uit: ‘Zum Wohl! Zum Grotewohl!’ En Charles vervolgt dan: ‘Ik ga op een stoel staan en reciteer: “Ich bin der Graf von Wester und vögele deine Schwester.” Gelukkig begint Lucebert een kommanderende ss'er na te schreeuwen en kan ik weer van mijn stoel afstappen. Enkele gasten gaan verbijsterd weg, wij blijven tot het laatst.’
De herinneringen van Wim Schouten, beschreven in Een vak vol boeken uit 1988, wijken af van die van Charles: ‘Lucebert liep in een zwarte coltrui rond. Nadat enige uren verstreken waren, zat hij eenzaam op een rechte stoel en riep voortdurend zacht “Heil Hitler, Heil Hitler” voor zich uit. Het gezelschap begreep niet wat wij, gekken uit Holland, daar te maken hadden.’ Lucebert vertelde in 1978 dat hij zich al eerder had geërgerd aan de onderdanigheid van dienstmeisjes met hun witte kapjes en hun kniebuiginkjes op literaire avondjes. Tijdens het bewuste feest werd hij zo kwaad dat hij naar de keuken stiefelde en de meisjes toeriep: ‘“Liebe Mädchen, kommen sie doch tanzen und trinken, wir leben in einem Arbeiter- und Bauernstaat, kommen sie doch.” Nee, nee, ze werden rood, schuifelden van de ene bil op de andere, zeiden: “Das dürfen wir nicht.” Toen werd ik zo godvergetes kwaad dat ik naar de zitkamer rende en schreeuwde: wat is dit voor een arbeiders- en boerenstaat, de meiden zitten godverdomme in de keuken. Sieg Heil, dat is het, Sieg Heil, Sieg Hitler. De schrijvers keken me aan en mompelden: hij is dronken.’
Later zou Lucebert zijn onlustgevoelens
| |
| |
verwoorden in het gedicht ‘gross-berlin 1956’ waarvan de eerste strofe luidt:
hondentrouw en hondenminnaars
elke trouwe hond zijn eigen
steedse steppe deze historische bron
van dolle verdorring is in rust
Niet lang na de avond in Schönhausen werd Lucebert gearresteerd: ‘Op een middag liep ik op straat en zag in een heuvel puin onder de sneeuw. Een stilleven, dacht ik, da's mooi, daar maak ik een foto van. Ik haalde mijn cameraatje uit mijn jaszak en drukte af. Toen ik weer opkeek stond er een man in een overall naast me. Een arbeider.’ De man zei dat Lucebert mee moest komen: ‘Hij bracht me naar de portiersloge in een nabijgelegen fabriek. Daar vroeg hij aan de portier om op te bellen. Opbellen? Even later kwam een politiebusje aanrijden. Ik moest mee. Werd in een cel gestopt. En daar heb ik uren gezeten.’
Pas de volgende dag kwam Lucebert thuis, 's Avonds was er een man zijn cel komen binnenlopen: ‘Hoedje op, lange lodenjas aan, akten tas onder de arm. M'n hart stond stil. Dat is het, dacht ik. Gestapo. gestapo. En dan dat benepen stemmetje. Bitte, kommen Sie mal mit. In een kamertje, zijn bureau, vroeg hij: “Waarom zit u hier eigenlijk?”’ Lucebert vertelde waarom hij gearresteerd was, wat weer veel heen en weer getelefoneer tot gevolg had. Hij vertelde dat hij in Oost-Berlijn was op uitnodiging van Bertolt Brecht, wat de man niet geloofde. Eindelijk, nadat de man met de schrijversbond had gebeld, mocht Lucebert weg: ‘Toen ik buiten stond dacht ik: en als je nu eens niet zo'n goede referentie had kunnen opgeven...’
Voor Lucebert was de maat vol. Het tweejarig stipendium en de bescherming van Brecht konden hem niet langer tegenhouden: ‘De volgende dag heb ik Brecht opgezocht. Heb ik hem verteld dat ik weg wilde. Dat zowel mijn vrouw als ik heimwee hadden naar Nederland. Brecht - een beminnelijk en intelligent man - had al snel door wat er aan de hand was. Opeens begon hij te schreeuwen. Zijn ogen puilden uit. Hij liep rood aan. Hij... hij bood me een kans die ik niet aannam. [...] Hij was woedend, woedend. Het is een van de allerellendigste momenten uit mijn leven geweest.’
Het besluit om naar Nederland terug te keren was genomen, maar het zou nog weken duren voordat ze een uitreisvisum kregen. Begin maart 1956 kwamen Lucebert en Tony met de drie kinderen weer terug in Bergen.
Na Luceberts vertrek uit Berlijn werd een serie cartoons van hem gepubliceerd in het tijdschrift Das Magazin. Daarin verzorgde de tekenaar Herbert Sandberg de maandelijkse rubriek ‘Der freche Zeichenschrift’ waarin hij tekenaars en hun spotprenten of cartoons aan de lezers presenteerde. In het nummer van maart 1956 was de rubriek gewijd aan Lucebert: ‘Ein junger Mann aus Holland’, vier pagina's tekst met zeventien geestige tekeningen. Sandberg beschrijft Lucebert als ‘Maler, Karikaturist, Dichter und Fotograf’. Als karikaturist blijft Lucebert lyricus, vindt Sandberg: de vaak onwerkelijke situaties die hij tekent ‘haben immer einen poetischen Reiz’.
De voortijdige terugkeer van Lucebert en zijn gezin bleef voor de pers niet onopgemerkt. Het eerste interview met Lucebert
| |
| |
Nieuws van de dag, dinsdag 20 september 1955
over zijn Oostberlijnse tijd stond in De Waarheid van 24 maart 1956. Opvallend is dat in het betreffende artikel niets is terug te vinden over Luceberts ergernissen aan het systeem en de mensen in de ddr zoals hij die in zijn brieven verwoord had. De enige kritiek die Lucebert uit is dat zo weinig mensen in de ddr gebruikmaken van de mogelijkheid tot vrije meningsuiting: ‘want bij hen zit de angst die ze hadden voor de landadel uit het feodale Pruisen, en voor Hitler, er nog altijd in. Ze leven in een angst die nergens op berust, en die psychose wordt van bovenaf bestreden. [...] als er één dwang op het volk wordt uitgeoefend, dan is het de dwang om zelf te leren denken.’ ‘Lucebert had langer kunnen blijven’, schrijft De Waarheid, ‘maar hij en zijn gezin waren toch Nederlanders in den vreemde, en de aantrekkingskracht van Amsterdam en Bergen heeft niets met politiek, maar alles met gehecht zijn aan eigen land en volk te maken’.
De ‘speciale verslaggever’ van De Telegraaf schrijft op 14 april 1956 dat Lucebert vervroegd is teruggekeerd omdat hij niet meer kon wennen aan een grote stad - ‘en dan nog een stad, waar men nog op elk moment aan de oorlog herinnerd wordt, waar, zoals hij het tegen ons uitdrukte “geen huis zonder kogelgat te vinden is”. En dan: [...] er wonen Duitsers, die allemaal Duits spre- | |
| |
ken en die bitter weinig geleerd hebben van de oorlog: nou ja, ze hebben die oorlog dan wel verloren, maar ze zijn nog wel het beste en het grootste volk en Hitler was misschien wel een slechte kerel, maar die joden waren ook niet zo best... Dat is taal die Lucebert daar vaak heeft horen spreken en dat was niet prettig.’
Enkele maanden na Luceberts terugkeer, op 18 augustus 1956, overleed Brecht aan een hartaanval. Lucebert en Leo Peters - schrijversnaam van Leo Klatser - eerden hem met een artikel in Literair Paspoort, ‘Een lyricus als toneelhervormer’, waarin ze stellen: ‘Al het werk van Brecht is doortrokken van een koppig verzet tegen de belemmeringen van de vrijheid. Niet de vrijheid als een abstractie, een geliefkoosd ornament, maar vrijheid die een wezenlijk bestanddeel van de menselijke existentie zou kunnen zijn.’
In het interview met Jan Brokken uit 1978 gaat Lucebert voor het eerst in op de problemen die hij destijds in Berlijn ondervond: ‘Als ik nu een heel verhaal ophang over de miserabele materiële en menselijke toestanden in Oost-Berlijn, en dat ik daarom Brecht de rug toekeerde, wek ik misschien de indruk dat ik degeen was met het zuivere zieltje en de schone handen en dat Brecht de karakterloze dienaar van een corrupt regime was. Maar zo was het niet. Evenals Wolf Biermann later, zag Brecht heel scherp wat er niet deugde. Brecht spuide kritiek, hekelde, ageerde, handelde. En wat deed ik? Niets. Ik durfde in de toch veilige omgeving van Brecht nauwelijks mijn mond open te doen. Het waren benauwdheid, kortzichtigheid, gebrek aan moed en ook die typische vorm van Hollands provincialisme en wereldvreemdheid die maakten dat ik er niets opstak, en er viel van Brecht zelf en zijn naaste omgeving heel wat te leren en ik zat almaar op mijzelf teruggetrokken te mokken en uit te roepen hoe slecht die wereld wel was.’
Na tweeëntwintig jaar had Lucebert voldoende afstand genomen om zijn eigen onvermogen als een belangrijke oorzaak van het mislukte Berlijn-avontuur te zien. Hij besefte ook hoe ongewoon een dergelijke onthulling was, zoals blijkt uit zijn brief van 30 maart 1978 aan Jan Brokken: ‘[...] ik vermoed dat mijn verklaringen over het verblijf in berlijn wel enig opzien zal baren, altijd de flinke piet willen uithangen is toch gebruikelijker.’
De gerijpte kunstenaar Lucebert had dat laatste niet meer nodig.
De auteur dankt Tony Lucebert voor haar toestemming de gebruikte teksten en afbeeldingen te publiceren.
| |
Literatuur
Jan Brokken, ‘Lucebert. De Keizer in ballingschap’, in Haagse Post, 22 april 1978 |
Lucebert, Het hart van de zoeker - foto's van Lucebert, (Amsterdam, De Bezige Bij 1987) |
Hans Olink, ‘Een talent moet men ontmoedigen; Lucebert bij Brecht in Oost-Berlijn’, in De Parelduiker, jg 5 (2000) 2 |
Jens Christian Jensen, Lucebert schilder, (Nijmegen, sun 2001) |
Ton Delamarre, ‘Lucebert in Bulgarije’, Balkan Bulletin, jg 15 (2003) 1, 2 en 3 |
| |
Andere bronnen:
Gesprekken met Tony Lucebert, 2000-2004 |
Bertolt-Brecht-Archiv te Berlijn |
Lucebert-archief Stedelijk Museum Amsterdam |
|
|