beeld van de last die het vraagstuk vormde. Neem de brief die To Drees in juni 1947 schreef aan haar zoon Wim in Batavia: ‘Verschrikkelijk moeilijk is de Indische kwestie. Vaak denk ik aan Vaders waarschuwing over de moeilijkheden, die er zouden zijn na de bevrijding. En al vind ik nog net als in de tijd toen ik zei: “Ik wou, dat die moeilijkheden er maar vast waren”, deze tijd oneindig veel gelukkiger dan de tijd van de Duitse overheersing, dat alles zó moeilijk zou zijn als nu blijkt, dat vermoedde ik niet en de moeilijkheden met Indië, daar dacht ik nooit aan!’
Ronduit vreemd is Daalders omgang met de notulen van de ministerraad. Hij citeert ze uitvoerig, soms zelfs een pagina lang. Waarschijnlijk heeft de biograaf daarmee de lezer een zo getrouw mogelijk beeld willen geven van de gang van zaken in de kabinetsvergaderingen. De ambtelijk geformuleerde notulen, gespeend van letterlijke citaten en beschrijvingen van sfeer en gemoedstoestanden, lenen zich daar echter niet voor. Daalder zou er beter aan doen om het verloop van de beraden verkort en in eigen woorden weer te geven. Zijn verhaal zou daardoor aan vaart winnen.
Daalder laat op pagina 140 en 141 van zijn Indonesië-deel zelf de bezwaren zien van de door hem toegepaste methode, wanneer hij de ministerraadvergadering van 14 augustus 1947 beschrijft. Citerend uit de officiële notulen laat de biograaf Drees betogen dat het ‘volstrekt onmogelijk [was] de door de Landvoogd aangegeven weg in te slaan zolang geen zekerheid bestaat over de houding van de Veiligheidsraad. Een voortzetting van de actie op dit ogenblik betekent dat men met open ogen in de afgrond springt’. Daar zet hij het verslag van Schermerhorn, oud-premier en op dat moment lid van de Commissie-Generaal, tegenover: ‘Het mooiste moment van de vergadering was, toen Beel [op dat moment premier] nog weer zat te steigeren tegen de Veiligheidsraad en gebaren maakte, die in de richting van het verlangen van Van Mook [de luitenant-gouverneur-generaal in Batavia] gingen, nl., dat wij een ons te vergaande bemoeienis niet zouden aanvaarden en onze eigen gang gaan. Drees reageerde daar gelukkig uiterst fel op met de opmerking, dat, indien men met zijn ogen dicht in de afgrond terecht kwam, het al erg was, maar om met open ogen erin te springen wenste hij niet mee te maken.’