| |
| |
| |
Een voorschot op een plaats in de geschiedenis
De politieke autobiografie
Rob van Essen
Veel politici wagen zich aan autobiografische geschriften. Rob van Essen neemt er een aantal onder de loep en komt tot de conclusie dat de geloofwaardigheid van dergelijke levensbeschrijvingen eerder van de vorm dan van de inhoud afhangt.
Wanneer George Orwell in 1944 de autobiografie van Salvador Dali recenseert, begint hij zijn stuk met de volgende stelling: ‘Men kan autobiografieën alleen maar vertrouwen als ze iets verwerpelijks onthullen. Een mens die een lofwaardig verhaal over zichzelf ophangt, liegt waarschijnlijk, aangezien elk leven van binnenuit beschouwd niets meer is dan een reeks nederlagen.’
Op het eerste gezicht klinkt dat niet slecht; toch is nog maar de vraag of het inderdaad zo is. Je kunt je autobiografieën voorstellen die de meest verwerpelijke zaken onthullen, en toch totaal onbetrouwbaar zijn. (De autobiografie van Salvador Dali zelf zou hier wel eens een erg goed voorbeeld van kunnen zijn.) Zo is het niet ondenkbaar dat iemand om het medeleven van zijn lezers op te wekken zijn ‘reeks nederlagen’ overdrijft, of zelfs verzint. Voor een autobiograaf die zich concentreert op zijn persoonlijke leven lijkt een dergelijke werkwijze echter meer voor de hand te liggen dan voor een autobiograaf die zich richt op zijn professionele bestaan in het publieke domein. Het koketteren met mislukkingen op persoonlijk gebied is wat anders dan het toegeven van falen op professioneel gebied. Bij het eerste kunnen we nog denken: hij is net als wij; bij het tweede denken we al gauw: hij is incompetent. Als we ervan uitgaan dat politici die hun autobiografie schrijven, geen enkele reden hebben om hun nederlagen te overdrijven (al was het alleen maar omdat ze op het moment waarop hun autobiografieën verschijnen, maar al te vaak nog steeds volop in het openbare leven meedoen en hun marktwaarde graag op peil willen houden), bezit de uitspraak van Orwell wat politieke autobiografieën betreft dus wel degelijk enige geldigheid. De term ‘politieke autobiografie’ wordt hier zo ruim mogelijk opgevat, en omvat alle autobiografische geschriften van politici, ongeacht beschreven tijdspanne of gekozen vorm.
| |
| |
Onder de politieke autobiografieën waaraan in dit essay aandacht zal worden besteed, bevinden zich twee dagboeken: Frits Bolkestein, Grensverkenningen (2005) en Marjet van Zuijlen, Retour Nijmegen - Den Haag (2000). De overige drie werken zijn wat je ‘verhalende memoires’ zou kunnen noemen; het gaat achtereenvolgens om Paul Rosenmöller, Een mooie hondenbaan (2003), Ed van Thijn, BM (2003) en Boris O. Dittrich, Een blauwe stoel in paars (2001).
Het valt meteen al op dat er geen enkele goedklinkende titel bij zit. Grensverkenningen, Retour Nijmegen - Den Haag en BM zijn nietszeggende titels. Een mooie hondenbaan klinkt toch net iets te koket en Een blauwe stoel in paars spot met de gouden regel dat je nooit een ‘vondst’ als titel moet nemen.
| |
1. Verhalende memoires
Het voordeel van wat we zojuist ‘verhalende memoires’ hebben genoemd, is dat ze, doordat ze achteraf geschreven worden, ruimte hieden voor reflectie en rationalisatie. Als we terugkijken kunnen we verbanden ontdekken die we op het moment zelf niet zagen; we kunnen natuurlijk ook, met inmiddels verworven kennis in het achterhoofd, naar hartelust polijsten.
Binnen deze vorm staan de politieke biograaf verschillende benaderingen ter beschikking. In Een mooie hondenbaan behandelt Rosenmöller zijn gehele politieke carrière, vanaf het moment dat hij in 1989 beëdigd werd als Kamerlid tot zijn afscheid als lijsttrekker van GroenLinks in 2002. In BM concentreert Van Thijn zich op de tijd dat hij, van 1983 tot 1994, burgemeester van Amsterdam was. Boris Dittrich kiest in Een blauwe stoel in paars voor een thematische benadering, en behandelt hoofdstuksgewijs een aantal politieke kwesties waarvoor hij zich heeft ingezet.
| |
Onze rakker
Omdat Rosenmöller niet alleen over zijn tijd bij GroenLinks schrijft, maar ook terugkijkt naar zijn jeugd en zijn radicale vakbondsverleden, lijkt zijn boek een schoolvoorbeeld van wat je een ‘politieke autobiografie’ kunt noemen: de politiek staat centraal, maar wordt in een groter geheel opgenomen; omdat in het boek zijn hele leven ter sprake komt, vindt er een bepaalde ontwikkeling plaats.
Hij heeft het boek geschreven omdat hij, volgens het woord vooraf, dingen heeft meegemaakt - ‘debatten, gebeurtenissen, anekdotes, reizen’ - die voor hemzelf gewoon zijn, maar voor anderen ‘wellicht toch niet’.
Het eerste wat je natuurlijk wilt weten is hoe hij over zijn extreem-linkse jaren schrijft. Hij gaat het onderwerp niet uit de weg, hoe zou hij ook kunnen, maar hij houdt het kort. Als hij op de universiteit begint te radicaliseren, schrijft hij: ‘Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet.’ Met andere woorden: zelf is hij geen pek. Zijn in 1976 met een aantal andere links-radicalen gemaakte reis naar Roemenië vat hij samen in een alinea die eindigt met de opmerking: ‘Het heeft even geduurd voordat ik in de gaten kreeg dat we daar twee weken lang collectief in de maling waren genomen.’ Zo geformuleerd klinkt het toch een beetje alsof het feit dat het Albanese bewind de rauwe werkelijkheid verborgen hield en de goedgelovige bezoekers
| |
| |
een niet-bestaande modelsamenleving voorspiegelde, niet meer was dan een flauwe studentengrap. Bovendien wordt het reisgezelschap hier als de passieve partij voorgesteld.
De hele geschiedenis van GroenLinks wordt uitgebreid beschreven, met alle affaires van dien, en overal in het boek betuigt Rosenmöller zijn voorkeur voor hartstocht, passie en bezieling in de politiek. Toch komt hij eruit naar voren als een pragmaticus, die opgelucht afstand neemt van linkse stokpaardjes als pacifisme en er trots op is dat hij GroenLinks salonfahig heeft gemaakt. Soms wekt hij de indruk dat GroenLinks te klein voor hem is; hij doet graag mee met de grote jongens. Hij is er trots op als hij ‘met een select gezelschap’ wordt uitgenodigd voor een diner ter ere van Kofi Annan, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. Als Rosenmöller wordt voorgesteld zegt Wim Kok tegen Annan: ‘Paul keeps us sharp’ en Paul schrijft het op zonder zich blijkbaar te realiseren hoe neerbuigend die uitspraak is. Het is alsof iemand zijn hond aan je voorstelt met de woorden: ‘En onze Rakker hier zorgt ervoor dat ik minstens twee keer per dag buiten kom.’ Over een mooie hondenbaan gesproken.
Over zijn eigen fractieleden kan Rosenmöller zich op zijn beurt meewarig uitlaten. Zo noemt hij Kees Vendrik ‘aandoenlijk’ omdat hij krantenknipsels waarin hij zelf figureert kopieert en in de postvakjes van zijn GroenLinks-collega's legt. Hoewel Rosenmöller een van de mensen was die Tara Singh Varma tijdens haar vermeende ziekte met raad en daad terzijde stonden, klinken hoofdstuktitels als ‘Tara Kanker!’ (hoofdstuk 42) en ‘Tara kanker?’ (hoofdstuk 46) afstandelijk en bot.
Het boek bevat meer raadsels. Op pagina 256 noteert hij de uitdtukking ‘peper in zijn reet’ als ‘peper in zijn...’ Een beetje benepen en ouwelijk, wie probeert hij hiermee een plezier te doen? Op pagina 90 wordt het nog absurder: ‘En zoals de Rotterdammer zegt, ze kunnen beter over je fiets lullen dan over je... fietsen’. Welke redenering wordt hier gevolgd? Het werkwoord mag wel, maar het zelfstandig naamwoord niet? Het zijn details, maar juist door hun raadselachtigheid blijven ze je bezig houden, alsof hierin meer informatie over de schrijver verborgen zit dan in al zijn politieke overtuigingen en herinneringen bij elkaar. En wie weet.
Zodra Pim Fortuyn zich begint te roeren, wordt het boek spannend. Ze hebben elkaar al vroeg ontmoet: midden jaren negentig nodigt Fortuyn Rosenmöller uit om eens te komen praten. Volgens Rosenmöller konden ze redelijk met elkaar overweg, al kon Fortuyn beter praten dan luisteren. De mededeling dat Fortuyn zijn hele huis vol had hangen met zelfportretten zullen we als een verschrijving moeten beschouwen; het lijkt onwaatschijnlijk dat Rosenmöller daadwerkelijk gedacht heeft dat Fortuyn al die portretten zelf geschilderd heeft. Na de moord op Fortuyn is Paul Rosenmöller een van de gebeten honden, omdat hij Fortuyn te hard aangepakt zou hebben tijdens een debat in Rotterdam. Hij en zijn gezin krijgen bewaking en zijn bewegingsvrijheid wordt drastisch beperkt - iets wat hem op slag een stuk sympathieker maakt. Voor autobiografieën geldt blijkbaar hetzelfde als voor romans: geen betere positie om de sympathie van de lezer te verwerven dan die van slachtoffer. Helaas blijken alle bewakers aardige mannen en vrouwen uit één stuk, en die braafheid doet het
| |
| |
effect weer een beetje teniet. Rosenmöller houdt ervan mensen die hem diensten bewijzen te geven wat hen toekomt. Elders spreekt hij zijn waardering uit over het personeel van de ambassades dat hem tijdens zijn reizen altijd zo goed heeft geholpen. Dat doet amateuristisch aan, en voelt een beetje als misbruik van het genre. Dankwoorden horen achterin een boek te zitten.
| |
Resten oude kaas
Als je aan het burgemeesterschap van Van Thijn denkt, schieten je veel dingen te binnen: de dood van Hans Kok, de kansloze missie om de Olympische Spelen naar Amsterdam te halen, de Bijlmerramp, de irt-affaire - en ze komen in BM allemaal aan bod. Toch is je eerste gedachte als je het boek openslaat: hoe zat het ook alweer met zijn vrouw? Indertijd ging het gerucht dat Van Thijn met PvdA-tweedekamerlid Herfkens trouwde om zijn kansen op het burgemeesterschap van Amsterdam te vergroten; een burgemeester diende getrouwd te zijn, luidde de theorie. Van Thijn gaat deze kwestie niet uit de weg. Meteen in het begin van zijn boek noemt hij het idee dat zo'n ‘principiële, zelfstandige en carrièregerichte vrouw’ een schijnhuwelijk aan zou gaan absurd. Hij heeft vast gelijk, al lijkt hij in zijn verontwaardiging net één bijvoeglijk naamwoord te veel te gebruiken. Carrièregerichtheid lijkt niet meteen een reden om geen schijnhuwelijk aan te gaan; je zou het zelfs als een voorwaarde kunnen beschouwen.
Van Thijn heeft al eerder herinneringen gepubliceerd - zoals bijvoorbeeld zijn bekende Dagboek van een onderhandelaar uit 1978 - en kent het genre goed. Hij weet hoe hij het boeiend moet houden. Hij geeft gesprekken graag weer in directe rede, en begint veel hoofdstukken ‘in media res’ met een dialoog of een klein voorval, waarna uitgezoomd wordt naar het grotere geheel. Hoewel het bij overdadig gebruik iets van een maniertje krijgt, werkt het wel: het sleept je mee het hoofdstuk in.
Rosenmöller behandelde zijn hele politieke carrière. Van Thijn richt zich op één periode. Dat maakt zijn boek overzichtelijker en compacter. Bij een duidelijk begrensd onderwerp wordt de verleiding om naar volledigheid te streven natuurlijk wel groter, wat dan weer het gevaar met zich meebrengt dat het boek een wat opsommerig karakter krijgt. Van Thijn probeert hoofdstukken vol actie af te wisselen met wat meer beschouwelijke gedeelten, maar kan toch niet voorkomen dat de aandacht van de lezer regelmatig wat wegzakt. Niet alle details over de financiering van De Arena of over de gehoopte komst van de Eurobank zijn even interessant. Als je je verliest in details loop je bovendien het gevaar dat je de zaken waarmee je zelf vertrouwd bent, ook als bekend bij de lezer veronderstelt. In het hoofdstuk ‘Onderhandelen met het Rijk’ lezen we: ‘Nadat we erin geslaagd zijn het aanvankelijk toegezegde bedrag verdubbeld te krijgen, leggen we als eis daar nog bovenop dat het bedrag geïndexeerd moet worden.’ Geïndexeerd, denk je dan als lezer, geïndexeerd... wat was dat ook al weer? (Waarmee je je nog groot houdt, want eigenlijk heb je het natuurlijk nooit geweten.) Hetzelfde geldt voor de titel van het boek: het wordt aan de lezer zelf overgelaten om uit te vinden dat BM voor ‘burgemeester’ staat; de term zelf valt pas op pagina 56 en wordt niet verder uitgelegd.
Van Thijn wekt in dit boek de indruk van iemand die ontzettend zijn best doet - om
| |
| |
aardig gevonden te worden, streng doch rechtvaardig te zijn, en om een goede burgemeester te zijn. Het gaat hem niet altijd even makkelijk af, en dat maakt hem sympathiek. Hij geeft fouten toe en laat zwakheden niet onvermeld. Zo vertelt hij dat hij, als hij midden in de nacht vanwege een bommelding zijn ambtswoning moet verlaten, eerst nog even terugrent naar de slaapkamer om de resten van de oude kaas waaraan hij zich te goed heeft gedaan uit zijn bed te verwijderen. Ook gelegenheden waarbij hij geprezen wordt legt hij vast. Uiteindelijk ontstaat het beeld van een wat kokette en naïeve man die op zijn tenen staat en blij en trots is als de dingen lukken, en die zich erg bezighoudt met hoe zijn burgemeesterschap later over zal komen. Dat maakt dat je als lezer op je hoede bent, want dit boek is dan natuurlijk bedoeld als het sluitstuk van die beeldvorming.
Eigenlijk slaat de argwaan al meteen in het begin van het boek toe. Als Van Thijn vlak voor zijn installatie het afscheid van zijn voorganger Polak bijwoont, voelt hij zich enigszins beklemd als de hoofdcommissaris en de loco-burgemeester in hun toespraken benadrukken dat er in Polaks ambtsperiode geen doden zijn gevallen (ze doelen uiteraard op de krakersrellen van de eerste helft van de jaren tachtig). ‘... als maatstaf om het succes van een burgemeester aan af te meten vond ik het zowel macaber als tamelijk absurd,’ schrijft Van Thijn. ‘Was het ook niet een beetje een geluk bij een ongeluk geweest?’ We weten natuurlijk dat tijdens Van Thijns ambtsperiode kraker Hans Kok in een politiecel zal overlijden, dus de indruk dringt zich op dat hij zich hier, aan het begin van zijn verhaal, alvast indekt. Hoe belangrijk die beeldvorming voor hem is, blijkt verderop in het boek, wanneer Hans Kok daadwerkelijk overleden is. Wanneer Van Thijn het nieuws hoort, is het eerste wat hij zegt (tegen de koningin, bij wie hij op dat moment op bezoek is): ‘Deze dramatische gebeurtenis zal mijn burgemeesterschap in een totaal ander licht plaatsen.’ En hij zegt het niet alleen, hij schrijft het unverfroren op - uit naïviteit of eerlijkheid?
De vele details en woordelijk weergegeven gesprekken doen vermoeden dat BM is gebaseerd op dagboekaantekeningen. Over de reden waarom hij het boek heeft geschreven laat Van Thijn zich niet uit. Een mooie hondenbaan verscheen al vrij snel na het einde van Rosenmöllers politieke carrière. BM verscheen pas in 2003, negen jaar nadat Van Thijn afscheid nam als burgemeester van Amsterdam. Inmiddels had hij al boeken geschreven over recenter ervaringen: Retour Den Haag over zijn avonturen als minister van Binnenlandse Zaken en Stemmingen in Sarajevo over zijn tijd als waarnemer van de osve in Bosnië. Wilde hij door over zijn tijd als burgemeester te schrijven alsnog een lacune opvullen in zijn te boek gestelde professionele leven, of duurde het zo lang voor hij zijn burgemeesterschap had verwerkt? Het laatste lijkt onwaarschijnlijk. Zijn kortstondige ministerschap in 1994 moet veel traumatischer zijn geweest.
| |
Superboris
Boris Dittrich wil naar eigen zeggen met Een blauwe stoel in paars duidelijk maken ‘dat de democratie geen abstractie is. De kloof tussen de Tweede Kamer en het volk hoeft niet zo groot te zijn als hij soms wordt afgeschilderd’. Om dit aan te tonen vertelt hij een aantal verhalen uit de prak- | |
| |
tijk - zijn eigen praktijk als Kamerlid voor D66. Het boek stamt uit 2001, dus van een reactie op de door Fortuyn aangeboorde onvrede van het volk is geen sprake. De naam Fortuyn komt zelfs helemaal niet in het register voor - waardoor je je opeens realiseert hoe ontzettend lang geleden 2001 al weer is.
Dittrich behandelt onder meer de antistalkingswet, het homohuwelijk, Nederlanders in buitenlandse gevangenissen en de witte illegaal Gümüs. Door zijn keuze om achter elkaar een aantal los van elkaar staande gevallen te behandelen, is van een lopend verhaal uiteraard geen sprake. Elk hoofdstuk is ongeveer op dezelfde manier opgebouwd: iemand uit het land benadert Dittrich om hem op een misstand te wijzen, en vervolgens gaat Dittrich in Den Haag aan de slag om het probleem op te lossen. Niet alles lukt. Zo moet kleermaker Gümüs ondanks verregaande inburgering terug naar Turkije. Toch wekt Dittrich irritatie bij de lezer; niet door zijn inspanningen, maar door de manier waarop hij erover vertelt. Hoe je het ook wendt of keert, hij is het middelpunt van elk verhaal. Op een gegeven moment zie je hem in een soort supermankostuum over het Binnenhof zweven.
Dittrich let als enige op zijn stijl. Hier en daar probeert hij het mooi te zeggen. Over een vrouw die een bekertje koffie omklemt, schrijft hij: ‘Haar vingers zochten de warmte van de koffie’. Telkens als je zo'n stijlbloempje tegenkomt, schrik je even, en zoiets is meestal geen goed teken. Net zoals Van Thijn gebruikt Dittrich graag de directe rede, maar anders dan bij Van Thijn uiten alle door Dittrich sprekend opgevoerde personen zich in ongeloofwaardig goed lopende volzinnen, waarbij volop gebruik wordt gemaakt van uitdrukkingen als ‘aan de tand voelen’ en ‘tegen de lamp lopen’. Meer dan Rosenmöller en Van Thijn lijkt Dittrich te hebben nagedacht over de door Orwell zo sterk betwijfelde geloofwaardigheid van autobiografieën. Misschien speelt hier zijn achtergrond als advocaat en rechter mee. Hij onderhouwt zijn verhalen met allerhande bewijsstukken, een methode die helaas funest is voor de leesbaarheid. Niet alleen wordt er uitvoerig uit de handelingen van de Tweede Kamer geciteerd, ook officiële stukken, moties en door Dittrich geschreven stukken voor diverse opiniepagina's worden in extenso opgenomen, en door de lezer ten slotte in extenso overgeslagen. Als je de kloof tussen volk en Tweede Kamer wilt dichten lijkt het niet handig om het volk onleesbare teksten voor te schotelen. Ambtelijk taalgebruik heeft ongetwijfeld zijn functie, maar wat is er tegen om al die teksten als bijlagen achterin het boek onder te brengen? Zo kun je je verhalen onderhouwen zonder dat iemand er last van heeft.
Het voordeel van Dittrichs boek is dat er veel aandacht wordt geschonken aan procedures. Je krijgt een goed beeld van wat er allemaal komt kijken bij het verwerven van steun voor moties en wetsvoorstellen; bovendien ontstaat dit beeld gaandeweg, als consequentie van de vertelde verhalen; het wordt de lezer niet expliciet voorgehouden. Ook geeft Dittrich aardige voorbeelden van in de Kamer gebruikte tactieken. Bij de begrotingsbehandeling is de spreektijd die partijen krijgen gerelateerd aan de grootte van de fractie. Hoe meer leden, hoe meer minuten. Maar als je interrupties moet beantwoorden wordt de klok stilgezet. Dus, vertelt Dittrich, is het voor kleinere fracties handig om met collega's af te spreken dat ze je op een zeker moment zullen interrumpe- | |
| |
ren, zodat je in je antwoord zo lang als je wilt op de zaak kunt ingaan.
Ten slotte nog iets over de titel Een blauwe stoel in paars. Het kabinet was paars; de blauwe stoel van Dittrich staat in de Tweede Kamer. Wat bedoelt hij dan met dat voorzetsel ‘in’? Hij wil toch niet beweren dat de Tweede Kamer onderdeel van de regering is? D66 mag dan op het moment dat Dittrich zijn boek schreef in het paarse kabinet gezeten hebben, dat lijkt geen reden om het dualisme dan maar helemaal af te schaffen en de regering een soort alomtegenwoordigheid toe te dichten.
| |
2. Dagboeken
Het praktische voordeel van het bijhouden van een dagboek is dat je, als je er elke dag een stukje in schrijft, na verloop van tijd vanzelf een boek hebt. Voor drukbezette politici is zoiets een uitkomst. Ze kunnen natuurlijk ook ander motieven hebben om voor de dagboekvorm te kiezen: misschien willen ze een direct beeld bieden, heet van de naald, zonder correctie en reflectie achteraf, om verantwoording af te leggen of de lezer een indruk te geven van de dagelijkse gang van (politieke) zaken. Een van de redenen om een dagboek bij te houden kan zijn dat je de dingen voor jezelf op een rijtje wilt krijgen. De twee dagboeken die hier behandeld worden, zijn duidelijk met het oog op publicatie geschreven, zodat van zelfonderzoek alléén geen sprake lijkt. Grensverkenningen is het dagboek dat Bolkestein bijhield toen hij lid van de Europese Commissie was, en bestrijkt de periode 1999-2004. Retour Nijmegen - Den Haag gaat van 1998 tot 1999, de tijd dat Marjet van Zuijlen voor de PvdA in de Tweede Kamer zat en fractiesecretaris was.
| |
Koninginnedag
In het woord vooraf van Grensverkenningen schrijft Bolkestein dat het oorspronkelijke manuscript met de helft is ingekort, maar dat er verder niets aan de tekst is veranderd. Dat inkorten is door een redacteur gebeurd, en over de toegepaste maatstaven wordt verder niets vermeld. ‘Slechts een enkele passage is gekuist vanwege te onverbloemd taalgebruik.’ Je wilt meteen weten welke passage dat geweest is, maar daar kom je natuurlijk niet meer achter. Het zou zomaar kunnen dat de interessantste passage het boek niet gehaald heeft. Behalve het woord vooraf is er ook nog een nawoord, een motto en een opdracht; wat de rest van de tekst betreft kunnen we er dus van uitgaan dat die rechtstreeks uit de dagboeken van Bolkestein afkomstig is.
Wat meteen de vraag oproept of iets meer redactie wellicht wenselijk was geweest. Het boek sterft van de afkortingen. Elke in Brussel opererende instelling, commissie, bank, organisatie, politieke partij en stichting wordt opgevoerd onder zijn eigen afkorting, die in de tekst zelf niet wordt verklaard. De achterin het boek opgenomen lijst van afkortingen telt zeven pagina's. Een vertegenwoordiger van het mysterieuze vk blijkt na raadpleging van de lijst achterin gewoon het Verenigd Koninkrijk te representeren. Zou de authenticiteit en de geloofwaardigheid nu echt onherstelbaar zijn aangetast zijn als er hier en daar in de tekst zelf een afgekorte term voluit was geschreven?
Het beeld van wat Bolkestein als commissaris voor de Interne Markt, Belastingen en
| |
| |
de Douane-Unie van dag tot dag doet, wordt gaandeweg het boek steeds abstracter: weer een bijeenkomst, weer overleg, weer een vergadering, weer een tas vol stukken, weer een afkorting. Dat is gezien het motto van het boek, ‘Denkend aan Brussel zie ik stromen papier traag door ambtelijke molens gaan’, waarschijnlijk ook het beeld dat Bolkestein wil overbrengen. (Dat motto is van schoolkrantniveau. Eigenlijk zou het variëren op die regels van Marsman al vijftig jaar verboden moeten zijn, en als je het toch doet, zou je er op zijn minst voor kunnen zorgen dat het oorspronkelijke ritme behouden blijft.)
Wat de leesbaarheid weer ten goede komt is dat Bolkestein zich opstelt als buitenstaander. Samen met het slachtoffer leent de buitenstaander zich het beste voor identificatie. Bolkestein zit min of meer als eenling in een Commissie die naar sociaal-democratie en politieke correctheid neigt. Hij reageert hierop met een mooie, kortaangebonden korzeligheid waaruit een grote mate van ongeduld spreekt.
Het interessantst zijn de passages die over de Nederlandse politiek gaan; die Bolkestein kennen we beter, die wereld kennen we beter, en ook de afkortingen stellen ons niet voor raadsels. In dagboeken zoek je natuurlijk meteen bekende data op, zoals 11 september 2001. ‘Wat een gruwelijke gebeurtenis! [...] We worden omringd door een boze en jaloerse buitenwereld die niet uit Amsterdamse softies bestaat. Nu weet iedereen het.’ Meteen daarna doorgebladerd naar 6 mei 2002, de moord op Pim Fortuyn. ‘Verbijsterend! Wie kan dit gedaan hebben? Een politieke tegenstander? Jaloezie in eigen kring? Uit de homoscene?’ Met die laatste reactie is iets vreemds, en onwillekeurig word je als lezer wat achterdochtig. Was Bolkestein echt de enige Nederlander die op dat moment niet dacht: ‘Als het maar geen allochtoon is’? Als we doorbladeren naar november 2004 blijkt dat Bolkestein niets schrijft over de moord op Theo van Gogh, of over de dader. Wel meldt hij dat hij in Buitenhof ‘het voor de hand liggende’ over de moord op Theo van Gogh heeft gezegd, en dat hij naar de herdenkingsbijeenkomst is geweest. Onwillekeurig wekt Bolkestein de indruk dat hij hier dingen uit de weg gaat. Uiteraard is de kans groot dat dit eerder aan het verwachtingspatroon van de lezer ligt dan aan Bolkestein zelf; je kunt een dagboekschrijver niet verplichten om ergens over te schrijven. Bovendien kun je niet zeggen dat Bolkestein in Grensverkenningen controversiële uitspraken uit de weg gaat. Zo verzucht hij elders: ‘God, wat is dit land vol!’ Wel is het zo dat die boodschap enigszins wordt ontkracht door het feit dat zij wordt genoteerd nadat Bolkestein zich op Koninginnedag 2001 in het Vondelpark heeft gewaagd. ‘God, wat is dit park vol als hier de jaarlijkse vrijmarkt voor kinderen wordt georganiseerd’ zou een wat accuratere verzuchting zijn.
Grensverkenningen is dus het interessantst als het niet over Europa gaat. Je krijgt nergens de indruk dat Bolkestein voor zijn plezier in Brussel zit, hoogstens dat hij vindt dat hij het moet doen. Het komt dan ook als een verrassing als hij in het nawoord schrijft dat zijn commissariaat de verwerkelijking van een oude ambitie is. Hij vindt de economische eenwording van Europa, en dus het werk van de Europese Commissie, van groot belang, schrijft hij. Of een in bondige stijl geschreven en met afkortingen doordrenkt dagboek de beste manier is om een goed beeld van de werkzaamheden
| |
| |
in Brussel te schetsen, lijkt nog maar de vraag. Iets meer uitleg van procedures en een vermelding van functies in het namenregister (zoals in Retour Nijmegen - Den Haag van Van Zuijlen, dat hierna aan bod komt) had het geheel in ieder geval toegankelijker gemaakt.
De titel blijft raadselachtig. Welke grenzen verkent Bolkestein hier? De grenzen van Europa? De grenzen van de bureaucratie? Zijn eigen grenzen?
| |
Troostchocolade
‘Ik lijk Bolkestein wel met al die culturele uitstapjes’, schrijft Marjet van Zuijlen op 7 november 1998 in het dagboek dat twee jaar later gepubliceerd zou worden als Retour Nijmegen - Den Haag. Toch gaat ze een stuk verder dan Bolkestein. Als Bolkestein in Grensverkenningen over zijn leven buiten de politiek schrijft, gaan die aantekeningen bijna uitsluitend over zijn vele ‘culturele uitstapjes’. Marjet van Zuijlen is veel opener over haar privé-leven. Op het moment dat ze haar dagboek bijhoudt, zit ze voor de PvdA in de Tweede Kamer. Ze is fractiesecretaris. Behalve over (partij)politieke verwikkelingen schrijft ze over haar leven in Nijmegen, haar grote liefde J., haar twijfels, haar afslankpogingen en haar dromen. Bolkestein (geboren in 1933) houdt zich verre van dit soort ontboezemingen. Van Zuijlen is van 1967, en onderdeel van een generatie die de grens tussen het persoonlijke en het professionele leven minder scherp trekt. Dit maakt haar dagboek veel directer dan dat van Bolkestein. Haar eeuwige twijfel lijkt een generatiekenmerk: ze wil eigenlijk alles tegelijk, een baan, ‘maar niet een die me volkomen opeist’, schrijven, lezen, naar het bos, naar de duinen, naar de film en ‘van de zomer een maand een grote villa huren in Toscane en lieve mensen uitnodigen’.
Uit haar dagboek blijkt dat fractiesecretaris een baan is die haar wel volkomen opeist. Er wordt constant overlegd en vergaderd, er moeten meningen gevormd en standpunten ingenomen worden - en alles voltrekt zich in een sfeer van niet aflatende haast en faalangst. Het feit dat Van Zuijlen zich ook over haar persoonlijke leven uitlaat, heeft als voordeel dat haar werk in een kader wordt geplaatst, waardoor je als lezer een idee krijgt hoeveel tijd en energie ze ermee kwijt is, en welke offers al dan niet van haar worden verlangd. Bij Bolkestein krijg je de indruk dat zijn werkzaamheden zich voltrekken in een door culturele uitstapjes onderbroken vacuüm.
Bolkestein, heeft al een hele carrière achter zich. Van Zuijlen moet het allemaal nog waarmaken en twijfelt regelmatig of ze wel in de politiek wil blijven. (In 2000 zal ze de politiek verlaten voor een baan in het bedrijfsleven.) Misschien dat daarom Van Zuijlen defensiever is dan Bolkestein. Bolkestein lijkt zich geen vragen te stellen bij het schrijven en publiceren van een dagboek. Van Zuijlen moet zich regelmatig rechtvaardigen, en geeft regelmatig aan dat ze erover denkt om ermee te stoppen.
Zowel Van Zuijlen als Bolkestein weten heel goed dat ze een dagboek bijhouden dat al gauw gepubliceerd zal worden. Beide dagboekschrijvers bezoeken hun redacteuren om over de voortgang van het project te spreken. In Van Zuijlens boek wordt de stroef verlopende fotosessie die resulteert in de omslagfoto uitgebreid beschreven. Op die foto staat Van Zuijlen op het balkon van een trein. Een wat overbodige vondst voor een boek dat Retour Nijmegen - Den
| |
| |
Haag heet. Lijkt die titel trouwens niet heel erg op Retour Den Haag van Van Thijn?
Veelzeggend is hoe deze twee dagboeken door hun uitgevers ‘in de markt zijn gezet’. In de flaptekst van Grensverkenningen wordt uitsluitend ingegaan op Bolkesteins politieke carrière, en over het boek zelf wordt vermeld dat het gaat over Bolkesteins ‘dagelijkse bestaan tussen Brussel, Amsterdam en Straatsburg, zijn omgang met ministers, (Euro-)parlementariërs en journalisten, en zijn dagelijkse ervaringen met de besluitvorming in de gestaag uitdijende Brusselse bureaucratie’. De flaptekst van Van Zuijlen pakt de zaken anders aan. Eerst wordt Nijmegen afgezet tegen Den Haag. ‘Nijmegen - dat is wakker worden naast haar grote liefde, samen musea en galeries bezoeken [...] en genieten van het bourgondische leven in het zuiden. Maar ook Den Haag kent zijn aantrekkelijke kanten, de bekoring van een carrière in het brandpunt van de publieke belangstelling. [...] Openhartig schrijft ze over slapeloze nachten en politieke strategieën, officiële diners en troostchocolade, over vrienden in de kroeg en in de fractie. Zo gunt ze de lezer en passant een verrassende blik achter de schermen van de Tweede Kamer’. Behalve de glossy-achtige stijl valt hier nog iets anders op - dat het ware karakter van het werk van Van Zuijlen wordt verdoezeld. Zie het gebruik van de term ‘en passant’; de lezer zou eens gaan denken dat het echt over politiek gaat. De uitgever wil de lezers waarop hij mikt blijkbaar niet afschrikken en doet of het hier om Bridget Jones in Den Haag gaat. ‘Het gaat echt niet alleen maar over politiek, het gaat eigenlijk over iemand als jij, die worstelt met de verhouding tussen haar privé-leven en haar persoonlijke leven.’ De ondertitel van het boek luidt desondanks Dagboek van een politica. Je krijgt de indruk dat die er tussendoor geglipt is toen even niemand oplette.
| |
3. Conclusie
Terug naar Orwell, die de geloofwaardigheid van autobiografieën relateerde aan het aantal erin vermelde nederlagen en verwerpelijke zaken. Kunnen we inderdaad zeggen dat autobiografieën van politici aan geloofwaardigheid winnen naarmate er meer misstappen en blunders worden toegegeven?
Misstappen en blunders toegeven doen alle hier behandelde autobiografen, zij het niet allemaal met hetzelfde vuur; Van Thijn en Van Zuijlen doen het wat gretiger dan Rosenmöller. Dittrich behandelt op zijn beurt ook projecten en ondernemingen die mislukken, en zelfs Bolkestein schrijft dat hij een tijdens een bbc-interview gemaakt grapje over Gordon Brown beter achterwege had kunnen laten (‘contraproductief en onverstandige inmenging in de binnenlandse politiek van een lidstaat’). Maar vergroot het de geloofwaardigheid?
Het toegeven van misstappen kan een gevolg zijn van eerlijkheid of berekening. Misschien dat we onbekende autobiografen geloven wanneer ze hun missers toegeven - maar we hebben hier te maken met mensen die we kennen en die we hebben horen spreken. Het zijn politici, we zijn van hun werkzaamheden op de hoogte en we kunnen ons een beeld vormen van wat er voor hen op het spel staat als ze een autobiografisch werk publiceren. Ze nemen alvast een voorschot op hun plaats in de geschiedenis. Daarom lezen we hen met een gezond wantrouwen. Het toegeven van ne- | |
| |
derlagen zien we eerder als onderdeel van hun tactiek dan als teken van oprechtheid. Wat politieke autobiografieën betreft, lijkt de uitspraak van Orwell dus niet van toepassing. Bij nader inzien blijkt de geloofwaardigheid eerder van de vorm af te hangen dan van de inhoud. En het zijn de dagboeken die het meeste vertrouwen inboezemen.
Dagboeken maken een directere, minder bewerkte indruk dan verhalende memoires. Ze bevatten ook nauwelijks beschouwende passages, terugblikken of analyses. Het nadeel hiervan is dat procedures en andere langetermijnontwikkelingen veel minder aandacht krijgen dan in verhalende memoires. Voordeel is dat de mededelingen over dagelijkse werkzaamheden en beslommeringen gedaan worden zonder al te veel reflectie, wat de indruk wekt van objectiviteit: hier wordt verslag gedaan, en geen verhaal verteld.
Maar bij de geloofwaardigheid van dagboeken zouden ook wel eens andere factoren kunnen meespelen. Omdat er in dagboeken weinig uitgelegd wordt, weten we als lezer ook minder waar het over gaat dan bij verhalende memoires. Bovendien dreigt het gevaar dat we door het door herhalingen gekenmerkte ritme van dagboekaantekeningen langzaam de concentratie verliezen: weer een bijeenkomst, weer een vergadering, weer een cultureel uitstapje, weer iets met een afkorting - we nemen het voor waar aan omdat we nu eenmaal de neiging hebben alles wat we horen en waar we niet direct bij betrokken zijn voor waar aan te nemen. Hoe opwindend is het dagelijks leven van een politicus ook helemaal? In plaats van dat we het geloven, geloven we het wel. Zodra het ergens over gaat waar we wel bij betrokken zijn of waar we een mening over hebben - zie Bolkestein over Fortuyn of het Vondelpark - schrikken we wakker en gaan we vragen stellen.
Bestaat geloofwaardigheid dan alleen bij de gratie van desinteresse? Dat zou je een sombere conclusie kunnen noemen; je kunt het ook zien als een aansporing tot een kritische leeshouding.
| |
Literatuur
Frits Bolkestein, Grensverkenningen, dagboek van een Eurocommissaris (Amsterdam, Bert Bakker 2005) |
Boris O. Dittrich, Een blauwe stoel in paars, verhalen uit de Tweede Kamer (Amsterdam, Van Gennep 2001) |
George Orwell, ‘Benefit of Clergy: Some Notes on Salvador Dali’ in The Penguin Essays of George Orwell (Londen, Penguin Books 1984) |
Paul Rosenmöller, Een mooie hondenbaan (Amsterdam, Balans 2003) |
Ed van Thijn, BM (Amsterdam, Augustus 2003) |
Marjet van Zuijlen, Retour Nijmegen - Den Haag, dagboek van een politica (Prometeus, Amsterdam 2000) |
|
|