| |
| |
| |
Een nieuwe taak
Het biografische genre en de geschiedschrijving van de jodenvervolging
Geraldien von Frijtag
Over weinig aspecten van de bezettingstijd is zoveel en vanuit zoveel verschillende invalshoeken gepubliceerd als over de jodenvervolging. Anders dan in het buitenland is in Nederland tot nog toe nog nauwelijks aandacht geschonken aan de achtergronden en persoonlijkheden van de individuele daders. Omdat individuele motieven en idealen een grote rol spelen bij het beleid van de bezetters en vervolgers, pleit Geraldien von Frijtag voor meer biografisch onderzoek.
Geen oorlog zonder misdaad. Dat is een eenvoudige stelregel waarvoor eenvoudige voorbeelden kunnen worden gegeven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ook in bezet Nederland talloze misdaden gepleegd. Plaatsaanduidingen als ‘Putten’ en ‘De Woeste Hoeve’ zijn na de oorlog synoniemen geworden voor de onrechtvaardigheid en terreur waarmee de Nederlandse bevolking in die vijf jaren werd geconfronteerd. De misdaad bij uitstek is de Duitse jodenvervolging. Van de vooroorlogse joodse gemeenschap in Nederland overleefde slechts een kwart de oorlog. Meer dan honderdduizend joden werden eerst gemarginaliseerd, vervolgens weggevoerd uit Nederland en ten slotte vermoord.
Geen misdaad zonder dader. Ook op deze stelregel valt weinig af te dingen. Om bij hetzelfde historische voorbeeld te blijven: de jodenvervolging was mensenwerk en verschillende mensen hielpen op verschillende momenten, op verschillende manieren mee aan de uitvoering van het anti-joodse beleid.
Voor een beter begrip van deze tragische geschiedenis is verdieping in de persoonlijkheden, de motieven, de instellingen, de wereldbeschouwingen en mogelijkheden van de daders belangrijk. Dat is gewoonlijk het werk van de biograaf. Overziet men de wetenschappelijke Nederlandse vakliteratuur over de jodenvervolging, dan valt op dat juist aan de dader verbijsterend weinig aandacht is besteed. Dit heeft alles te maken met het discours dat sinds het einde van de oorlog en dus het hegin van de geschiedschrijving dominant is geweest en ei- | |
| |
genlijk nog steeds is. Een jammerlijke blikvernauwing is hiervan het gevolg. Dat het biografisch genre wel degelijk iets kan toevoegen aan onze kennis van het onderwerp, blijkt uit de internationale vakliteratuur, waarin het genre een nieuwe trend is.
| |
Een anoniem proces
Over de jodenvervolging werd in Nederland al verhoudingsgewijs vroeg gepubliceerd. De eerste studies waren zelfs al in oorlogstijd geschreven. De journalisten H. Minkenhof en H. Heymans waren in 1941 begonnen aan een werk dat na hun deportatie en dood werd voortgezet door hun uit Duitsland gevluchte collega Wilhelm Kweksilber. Onder het pseudoniem H. Wielek publiceerde hij in 1947 het resultaat van hun gezamenlijke inspanningen in De oorlog die Hitler won. Een jaar eerder werd het manuscript uitgegeven dat de naar Palestina ontweken zionistisch voorman Sam de Wolff in januari 1945 had geschreven: Geschiedenis der Joden in Nederland. In dat jaar publiceerde Siegfried van den Bergh ook zijn tachtig bladzijden tellende verslag Deportaties.
Voor de genoemde vroege publicaties bestond niet zoveel belangstelling als voor drie overzichtswerken die nadien zouden verschijnen: Abel Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging (1950), Jacques Pressers Ondergang (1965) en Lou de Jongs serie Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, waarin de jodenvervolging in verschillende delen aan de orde kwam (1969-1991). Hun werken gelden ook tegenwoordig nog als de drie klassiekers. Wat inhoud, toonzetting en stijl betreft verschillen ‘de grote drie’ behoorlijk. Ook de reactie op hun werk was niet eenduidig. De literaire kwaliteiten en ‘objectieve’ kijk van Herzberg werden in 1950 alom geprezen, maar er was ook kritiek op zijn milde uitlatingen over de niet-joodse bevolking, de Nederlandse overheid en de Joodse Raad, het joodse orgaan dat in 1941 op last van de Duitse autoriteiten werd ingesteld en feitelijk vaak als hun doorgeefluik zou fungeren. Presser, die vijftien jaar later zijn boek aan het publiek presenteerde, besteedde evenmin veel aandacht aan de opstelling van niet-joodse burgers, maar de Nederlandse overheid werd fel bekritiseerd en over de Joodse Raad werd een ronduit vernietigend oordeel geveld.
De overweldigende ontvangst van Ondergang (binnen enkele dagen was het boek uitverkocht) had voor een belangrijk deel te maken met de waardering voor de emotionele toonzetting van het werk, die wees op een grote persoonlijke betrokkenheid van de schrijver. Juist op dit punt richtte zich de spaarzame kritiek van vakgenoten. Pressers collegae Ben Sijes en Lou de Jong, respectievelijk medewerker en directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod, thans niod), hadden bezwaren tegen Pressers' slachtofferperspectief. In Ondergang was de jodenvervolging volgens De Jong te zeer weergegeven als ‘een indifferente hagelbui die op de arme joden neerkomt’. Volgens hem was de jodenvervolging ‘een proces dat van de Duitsers uitging’. Dat Sijes dezelfde mening was toegedaan, blijkt onder meer uit zijn bundel Studies over Jodenvervolging uit 1974. Op zijn beurt verwerkte De Jong zijn kritiek op Presser in Het koninkrijk. Vrij veel aandacht besteedt hij aan de aard en doelstellingen van het vervolgingsapparaat. Ook de opstelling van niet-Duitse instanties zoals de Nederlandse overheid en de
| |
| |
Joodse Raad komt ruimschoots aan de orde. Het ordenende principe in zijn verhaal is het gefaseerde verloop van de jodenvervolging. Anders dan zijn twee befaamde voorgangers gaat De Jong uitvoerig in op de vooroorlogse Nederlandse samenleving: de traditie van gezagsgetrouwheid; het latente, maar milde antisemitisme onder het niet-joodse deel van de bevolking; de hoge graad van assimilatie van het joodse bevolkingsdeel; de bureaucratisering van het Nederlandse bestuur.
| |
Tellen en rekenen
Toch bleef ook De Jongs gedetailleerde beschrijving van ‘het proces’ niet zonder commentaar. De kritiek had echter niet betrekking op het nagenoeg negeren van persoonlijke factoren. In zijn spraakmakende inaugurele rede uit 1983 hekelde Hans Blom bovenal de moraliserende ondertoon van Het Koninkrijk en bepleitte hij met betrekking tot de geschiedschrijving van de jodenvervolging een verwijding van het blikveld. Het percentage omgekomen joden dat voor Nederland zo beduidend veel hoger was dan voor andere bezette West-Europese landen moest in vervolgonderzoek als uitgangspunt genomen worden. Met een artikel in De Gids in 1987 wees Blom de weg. Met rijkelijk gebruik van cijfermateriaal vergeleek hij de jodenvervolging in Nederland met die in een viertal andere bezette Europese landen. Blom kwam tot de conclusie dat er tussen de bestudeerde landen verschillen bestonden, op elk van de drie niveaus die hij vergeleken had: het Duitse vervolgingsapparaat (het niveau van de daders) was in Nederland opvallend sterk gemotiveerd en goed georganiseerd; de Nederlandse bevolking en overheid (het niveau van de omgeving) werkten aanvankelijk vrijwillig mee aan de verwezenlijking van anti-joodse maatregelen en ook de relatief sterk geassimileerde joden in Nederland (het niveau van de slachtoffers) stelden zich aanvankelijk verhoudingsgewijs coöperatief op. Deze verschillen zouden het desastreuze succes van de jodenvervolging in Nederland kunnen verklaren.
Bloms werk gaf het onderzoek naar de jodenvervolging in Nederland een krachtige impuls, vooral op methodologisch gebied. Zijn studie had het nut van het instrumentarium uit de sociale wetenschappen aangetoond. Sindsdien wordt er veel vergeleken, geteld en gerekend. In de voetsporen van Blom werken Pim Griffioen en Ron Zeller de vergelijking van de jodenvervolging in België, Frankrijk en Nederland verder uit. De historicus Johannes Houwink ten Cate deed onderzoek naar joodse onderduikers in Amsterdam en constateerde een verband tussen leeftijd en overlevingskans. Bijzonder is ook de historisch-sociologische studie van Ton Zwaan uit 2001, waarin de Duitse jodenvervolging wordt vergeleken met de vervolging van de in het Ottomaanse Rijk (1894-1922) en de ‘etnische zuivering’ in voormalig Joegoslavië (1985-1995). Sociale wetenschappers zoals Wout Ultee, Henk Flap, Marnix Croes en Peter Tammes leggen met empirisch onderzoek de verschillen in overlevingskansen van joden bloot. Dan Michman en Anna Hajková vergelijken in hun studies een bij de jodenvervolging in Nederland betrokken instantie met haar evenknie in andere bezette gebieden: Michman de Joodse Raad, Hajková de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, het executieve orgaan van de Sicherheitspolizei in de fase van de deportaties. Ido de Haan en Pieter Lagrou ten
| |
| |
slotte hebben de plaats van de jodenvervolging in de nationale herinnering in verschillende West-Europese landen bestudeerd.
| |
Täterforschung
Dit alles is maar een greep uit de wetenschappelijke literatuur van de laatste decennia, maar het maakt duidelijk dat hedendaags onderzoek zich in het algemeen beperkt tot één aspect of fragment van de geschiedenis van de jodenvervolging. Het in de lijn van Bloms betoog geschreven overzichtswerk van de Engelse historicus Bob Moore, Victims and Survivors, en de bijdrage van Peter Romijn aan de bundel Geschiedenis van de joden in Nederland vormen een uitzondering. Weliswaar wordt ook in twee populaire studies - Nanda van der Zees Om erger te voorkomen en Chris van der Heijdens Grijs verleden - een synthese van de jodenvervolging gegeven, maar deze is in beide gevallen zo sterk gekleurd, dat er eerder sprake is van een aanklacht, in het bijzonder tegen Nederlandse elites.
De zo tot gemeengoed geworden vergelijkende, empirische onderzoeksmethode heeft nog een andere beperking: ze laat geen ruimte voor het biografisch genre. Voor handelende personen, met name voor degenen die een rol speelden in de organisatie en uitvoering van feitelijke jodenvervolging bestaat weinig belangstelling. Het werk van Herzberg, Presser en De Jong was nog doorregen met portretten van de organisatorische kopstukken, maar hun voorbeeld wordt niet gevolgd. Hun vrij grofkorrelige portretten worden in recent onderzoek niet verfijnd. In de hedendaagse Nederlandse vakliteratuur is de jodenvervolging nog verder teruggebracht tot een administratief, anoniem proces. Met begrippen als dader, medeplichtige en omstander worden veelal niet concrete, autonome mensen bedoeld, maar instituties of onderzoeksperspectieven. Biografieën van de spelers in de jodenvervolging in bezet Nederland zijn dun gezaaid, om niet te zeggen: non-existent.
Het kan ook anders. Een blik in de kast met nieuwe buitenlandse aanwinsten maakt dat onmiddellijk duidelijk. Ook internationaal is lange tijd weinig aandacht geweest voor de persoon van de dader. Net na de oorlog verscheen de bestseller van Eugen Kogon, Der SS-Staat (1946). Daarin omschreef Kogon daders (veelal kamppersoneel) als ‘sozial deklassierte Primitive, die man wirklich zu nichts anderem gebrauchen konnte’.
Aan deze gelijkstelling van dader aan sociale dégénéré kwam begin jaren zestig abrupt een einde. In Jeruzalem werd in 1961 het proces gevoerd tegen Adolf Eichmann, het logistieke brein achter de jodenvervolging. De filosofe Hannah Arendt woonde het proces bij en zag een ‘terribly and terrifying normal’ mens, een man die door omstandigheden zijn morele onderscheidingsvermogen had verloren en zijn misdaden had kunnen begaan. In plaats van een duivel in mensengedaante beschreef zij Eichmann als een kille, rationele ambtenaar, die vóór alles gewoon zijn werk deed en niet nadacht over de gevolgen daarvan. Zij lanceerde het begrip Schreibtischtäter, een type dader dat het product was van een technocratisch, totalitair systeem, waarin gehoorzaamheid wordt afgedwongen en arbeidsdeling zo ver is doorgevoerd dat een mens zich hooguit verantwoordelijk hoeft te voelen voor de hem opgedragen taak. Zoals
| |
| |
het geval Eichmann illustreerde hebben personen in zo'n systeem geen eigen gedachtes of moraal, maar zijn zij simpelweg naar technische perfectie strevende uitvoerders van hun werk.
Deze robotmensen waren geen interessante studieonderwerpen. Zij verdwenen dan ook jarenlang uit het blikveld van de historici. Die richtten hun aandacht op de structuur en de werking van de totalitaire staat, waarbij zij de moord op joden evenals hun Nederlandse collega's beschouwden als de uitkomst van een onpersoonlijk, bureaucratisch, technisch proces met een eigen, radicaliserende dynamiek. De talloze instanties die daarin een aandeel hadden en hun onderlinge verhoudingen waren de meest voorkomende thema's in de studies die in de jaren zeventig en tachtig in het buitenland verschenen.
| |
Kriegsjudendgeneration
De structuralistische benaderingswijze van de jodenvernietiging is nog steeds dominant in de hedendaagse Nederlandse historiografie. In de buitenlandstalige literatuur is het perspectief inmiddels alweer veranderd. Daar wordt veelvuldig onderzoek naar daders en groepen daders gedaan. In 1992 publiceerde Christopher Browning zijn baanbrekende Ordinary men. Hierin richt hij zich niet op de hoofddaders (de kleine kring rond Hitler) en ook niet op de architecten van de jodenmoord, zoals Heydrich en Eichmann, maar op een lagere sport in de hiërarchie. Browning analyseerde de leden van een Duits politiebataljon die in Polen duizenden joden vermoordden. Hij deelde hen in drie groepen: een harde kern van moordlustigen, een kleine minderheid van weigeraars en een grote groep van ‘ordinary men’ die niettemin de dood van honderden mensen op hun kerfstok hadden. Volgens Browning waren deze gewone mannen tot hun misdaden gekomen onder groepsdwang en door afstomping na maandenlange confrontatie met geweld. Daniel Goldhagen, die vier jaar later de resultaten van zijn onderzoek naar hetzelfde bataljon wereldkundig maakte, kwam tot een volstrekt andere conclusie. Naar zijn mening waren deze mannen, net als alle andere Duitsers, geïnfecteerd door een virulent antisemitisme. Beide werken stimuleerden het onderzoek naar daders, vooral naar de iets ‘kleinere vissen’ die ideeën en verlangens, bevelen en voorschriften omzetten in concreet beleid. Vooral medewerkers van de Sicherheitspolizei worden regelmatig uitgelicht, en over enkelen is een biografie geschreven. In de geest van Goldhagen schreef de Israëlische onderzoeker Yaacov Lozowick over Eichmanns vertegenwoordigers in andere landen, die naar zijn mening door louter jodenhaat gedreven werden. In 2004 verscheen de biografie van Adolf Eichmann door David Cesarani. Het boek werd een jaar later in de Nederlandse vertaling met de wat pretentieuze ondertitel
‘de definitieve biografie’ op de markt gebracht. Een groot aantal onderzoekers heeft zich laten inspireren door het boek dat de Duitse historicus Ulrich Herbert in 1996 over Werner Best publiceerde. Herbert beschrijft hierin een jonge, intelligente man die uitgroeide tot ideoloog van de Sicherheitspolizei en die bewust meewerkte aan de jodenvervolging. Een verklaring hiervoor zoekt Herbert in Bests vorming tijdens de Eerste Wereldoorlog en de Weimarrepubliek. Bests in die tijd ontwikkelde wereld- en mensbeeld, zijn radicaliteit en
| |
| |
op doelmatigheid gerichte rationalisme zouden hem ontvankelijk en geschikt hebben gemaakt voor het werk dat hij in de Tweede Wereldoorlog uitvoerde. Best was bij uitstek een exponent voor wat Herbert noemt de ‘Kriegsjugendgeneration’ van hoog opgeleide mannen, die geboren waren tussen 1900 en 1909 en die zelf niet in de Eerste Wereldoorlog gevochten hadden, maar wel door deze oorlog waren gevormd. Opgegroeid waren zij in de politiek instabiele, economisch bankroete Weimarrepubliek. Zij waren veelal geen rabiate jodenhaters, maar ‘Antisemiten der Vernunft’ - in Herberts definitie personen die meenden dat joden niet in de op raciale grondslag gebouwde ‘Volksgemeinschaft’ hoorden. Voor sommigen ging het ver genoeg de gelijkberechtiging en assimilatie van joden terug te draaien; anderen stonden radicalere oplossingen voor ogen, zoals dissimilatie en gedwongen vertrek van alle joden uit de Duitse invloedssfeer. Zij aanvaardden later dat de uiterste consequentie van deze gedachtegang genocide was.
Een nieuw type dader was geboren. Herberts generatietheorie is nadien op grotere dadergroepen getoetst. Jens Banach, die in 1998 zijn werk over het Führerkorps van de Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst (sd) voltooide, stelde vast dat Herberts karakterisering van Best op nagenoeg alle leden van dit corps van toepassing was. Wat leeftijd, opleiding, wereldbeschouwing betreft vormden zij een vrij homogene groep. In een recente studie wordt dat laatste door George Browder bestreden. Op grond van een analyse van 524 dossiers van hogere sd-agenten concludeert hij dat van een dergelijke homogeniteit binnen dit corps geen sprake was. Isabel Heinemann, die honderd experts van het Rasse- und Siedlungshauptamt onderzocht, stuitte eveneens op onderlinge verschillen. Zij constateerde ook dat de meerderheid behoorde tot de Kriegsjugendgeneration, 40 procent een academische titel had, de meesten afkomstig waren uit de landbouwsector en er vergelijkbare politieke en wereldbeschouwelijke opvattingen op na hielden.
Een monumentale studie in dit genre is Michael Wildts publicatie over meer dan tweehonderd topambtenaren binnen het Reichssischerheitshauptamt (rsha). In dit vuistdikke werk met de veelzeggende titel Generation des Unbedingten worden hun profielen vergeleken. Op grond daarvan komt Wildt tot de conclusie dat alle daders sterke gelijkenissen vertoonden met Herberts beeld van Best: generatiegenoten met overeenkomstige achtergronden, ervaringen, capaciteiten, mens- en wereldbeeld en levenshouding. Dat deze mannen van de ‘Kriegsjugendgeneration’ meewerkten aan de vernietiging van joden hangt volgens Wildt daarmee samen. Ook de opkomst van het rsha en de carrièrekansen die deze nieuwe, machtige instelling deze mannen bood, speelde een rol. Als belangrijke factor noemt Wildt bovendien de oorlogstoestand die zowel de machtspositie van het rsha verstevigde als het tot dan toe gevoerde beleid ten opzichte van joden radicaliseerde.
Kortom, veel van het recente daderonderzoek komt neer op een toetsing van Bests generatietheorie. Groeps- en individuele portretten, vooral van medewerkers van de Sicherheitspolizei en de sd, overspoelen de markt. Daders blijken er nu in alle soorten te zijn, met elk een eigen achtergrond en eigen beweegredenen om mee te werken aan anti-joodse maatregelen. Utilitaristen, sadisten, door geweld afgestompte kuddedie- | |
| |
ren, rabiate antisemieten, bureauklerken en academici met een radicale levensbeschouwing zijn de revue gepasseerd, maar waarschijnlijk is deze opsomming niet volledig. De daders bevonden zich in sterk verschillende omstandigheden: in het kamp en achter het bureau; in burger en in uniform; in Duitsland en in de bezette gebieden. Niet iedereen werkte op dezelfde wijze en in dezelfde mate mee aan de jodenvervolging. In sommige gevallen was de medewerking zelfs niet onrechtmatig of aan schuld te wijten. De betrokken personen waren dan geen daders in strafrechtelijke zin, plegers van een strafbaar feit. In het daderonderzoek wordt daarom een ruimer en neutraler daderbegrip gebruikt.
| |
Multidisciplinaire benadering
Verdieping in de persoon van de dader maakt duidelijk dat de motieven en mogelijkheden van de betrokken functionarissen per individu varieerden. Sommigen bood het daderschap carrièrekansen; anderen een uitlaatklep voor ziekelijke neigingen. Weer anderen zagen het gewoon als werk of het in praktijk brengen van hun raciale idealen. Dat maakt duidelijk dat persoonlijke factoren een even grote rol speelden als omstandigheden.
Deze nieuwe trend in het internationale onderzoek naar de jodenvervolging heeft Nederland tot dusver nauwelijks bereikt. Vrij terloops en indirect wees Johannes Houwink ten Cate hierop in de inaugurele rede die hij ter gelegenheid van zijn aanstelling tot hoogleraar holocaust- en genocidestudies hield. Zijn oratie heeft niet geleid tot een verandering van het dominante discours. De verklaring van het relatief grote ‘succes’ van het anti-joodse beleid in Nederland wordt dan ook nog steeds in omstandigheden en de institutionele sfeer gezocht: de geassimileerde joodse bevolking; de geografische ligging van Nederland; het goed georganiseerde en eensgezinde Duitse bestuur en de medewerking van de Nederlandse overheid, om enkele factoren te noemen. Over weinig aspecten van de bezettingstijd is zoveel gepubliceerd als over de jodenvervolging; over weinig aspecten weten wij meer dan over de jodenvervolging. Dat is zonder meer te danken aan de multidisciplinaire benadering van het onderwerp. Juist het leentjebuur spelen bij de sociale wetenschappen heeft nieuwe inzichten opgeleverd en de jodenvervolging in Nederland in een breder perspectief geplaatst. Het is echter de vraag of het beeld niet te ver is ‘uitgezoomd’. De grote lijnen, de vaste patronen zijn zeer goed te zien in het hedendaagse onderzoek, maar de menselijke factor is nauwelijks meer zichtbaar. Het is wellicht tijd de lens bij te stellen en het beeld wat dichterbij te halen. Dat motieven en idealen, karakters en mogelijkheden van de betrokken functionarissen ook invloed hadden op het beleid blijkt immers uit internationale publicaties. Want, zoals gezegd: de jodenvervolging was mensenwerk. Voor biografen ligt hier dan ook een mooie en belangrijke taak weggelegd.
| |
Literatuur
G. Aalders, Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Den Haag, SdU Uitgevers 1999) |
H. Arendt, Eichmann in Jerusalem. A Report on the Banality of Evil (Londen, Faber & Faber 1963) |
J. Banach, Heydrichs Elite. Das Führerkorps der Sicherheitspolizei und des SD (Paderborn, Schöningh 1998) |
| |
| |
N.D.J. Barnouw e.a. (red.), Oorlogsdocumentatie. Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 3 (Zutphen, Walburg Pers 1992) |
N.D.J. Barnouw e.a. (red.), Oorlogsdocumentatie '40-'45. Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 4 (Zutphen, Walburg Pers 1997) |
S. van den Bergh, Deportaties. Westerbork Theresienstadt Auschwitz Gleiwitz (Bussum, Van Dishoeck [1945]) |
W. Benz, J. Houwink ten Cate & G. Otto (red.), Die Bürokratie der Okkupation. Strukturen der Herrschaft und Verwaltung im besetzten Europa (Berlin, Metropol 1998) |
R.B. Birn, Die Höheren SS- und Polizeiführer. Himmlers Vertreter im Reich und in den besetzten Gebieten (Düsseldorf, Droste 1986) |
J.C.H. Blom, In de ban van goed of fout? Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland (Bergen, Octavo 1983) |
J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansfeld & I. Schöffer (red.), Geschiedenis van de Joden in Nederland (Amsterdam, Balans 1995) |
J.J. Bolhuis e.a. (red.), Onderdrukking en Verzet. Nederland in Oorlogstijd III (Arnhem, Van Loghum Slaterus z.j. [1950]) |
C.R. Browning, Doodgewone mensen. Een vergeten hoofdstuk uit de jodenvervolging (Amsterdam, Arbeiderspers 1992) |
D. Cesarani, Eichmann. De definitieve biografie (Antwerpen/Amsterdam, Ambo|Anthos 2005) |
M. Croes & P. Tammes, ‘Gif laten wij niet voortbestaan.’ Een onderzoek naar de overlevingskansen van joden in de Nederlandse gemeenten (Amsterdam, Aksant 2004) |
H. Flap & W. Arts (red.), De organisatie van de bezetting (Amsterdam, Amsterdam University Press 1997) |
D.J. Goldhagen, Hitlers gewillige beulen. (Amsterdam, Bezige Bij 1996) |
I. de Haan, Na de ondergang. De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Den Haag, SdU Uitgeverij 1997) |
C. van der Heijden, Grijs verleden. Nederland en de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, Contact 2001) |
L. Hachmeister, Der Gegnerforscher. Die Karriere des SS-Führers Franz Alfred Six (München, C.H. Beck 1998) |
Heinemann, ‘Rasse, Siedlung, deutsches Blut.’ Das Rasse- und Siedlungshauptamt der SS und die rassenpolitische Neuordnung Europas (Göttingen, Wallstein Verlag 2003) |
U. Herbert, Best. Biographischen Studien über Radikalismus, Weltanschauung und Vernunft 1903-1989 (Bonn, Dietz 1996) |
G. Hirschfeld & L. Kettenacker (red.). Der ‘Führerstaat’: Mythos und Realität. Studien zur Struktur und Politik des Dritten Reiches (Stuttgart, Klett Cotta 1981) |
D. Hondius, Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding (Den Haag, SdU Uitgeverij 1990) |
J. Houwink ten Cate & A. Kenkman (red.), Deutsche und holländische Polizei in den niederländischen Gebieten. Dokumentation einer Arbeitstagung (Münster, Villa ten Hempel Aktuell, 2 2002) |
J. Houwink ten Cate, De naam van de misdaad en de persoon van de schrijftafelmoordenaar (Amsterdam, Vossiuspers UvA 2003) |
J.J.L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 14 dln. (Den Haag, SdU Uitgeverij 1969-1991) |
E. Kogon, Het systeem van de Duitse concentratiekampen (Amsterdam, De Bataafsche Leeuw 1984) |
C. Kristel, Geschiedschrijving als opdracht. Abel Herzberg, Jacques Presser en Lou de Jong over de jodenvervolging (Amsterdam, Meulenhoff 1998) |
C. Kristel e.a. (red.), Met alle geweld. Botsingen en tegenstellingen in burgerlijk Nederland (Amsterdam, Balans 2003) |
A.P. Lagrou, The legacy of Nazi occupation. Patriotic memory and national recovery in Western Europe, 1940-1945 (Cambridge, Cambridge University Press 2000) |
A. van Liempt, Kopgeld. Nederlandse premiejagers op zoek naar joden (Amsterdam, Balans 2002) |
Y. Lozowick, Eichmann, seine willigen Vollstrecker und die Banalität des Bösen (Zürich/München, Pendo Verlag 2000) |
| |
| |
G. Meershoek, Dienaren van het gezag. De Amsterdamse politie tijdens de bezetting (Amsterdam, Van Gennep 1999) |
J. Milotová e.a. (red.), Theresienstädter Studien und Dokumente (Praag 2003) |
A. Moore, Refugees from Nazi-Germany in the Netherlands 1933-1940 (Dordrecht, M. Nijhoff 1986) |
G. Paul (red.), Die Täter der Shoah. Fanatische Nationalsozialisten oder ganz normale Deutsche? (Göttingen, Wallstein Verlag 2002) |
J. Presser, Ondergang. Vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 (Den Haag, Staatsuitgeverij / Nijhoff 1965) |
A. Seegers, ‘Gestapo-Müller.’ Die Karriere eines Schreibtischtäters (Berlin, Metropol 1996) |
B.A. Sijes, Studies over Jodenvervolging (Assen, Van Gorcum 1974) |
C. Steur, Theodor Dannecker. Ein Funktionär der ‘Endlösung’ (Tübingen, Klartext 1997) |
H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam, Amsterdamse Boek- en Courantmij. 1947) |
M. Wildt, Generation des Unbedingten. Das Führungskorps des Reichssicherheitshauptamtes (Hamburg, Hamburger Edition 2002) |
M. Wildt (red.), Nachrichtendienst, politische Elite und Mordeinheit. Der Sicherheitsdienst des Reichsführers SS (Hamburg, Hamburger Edition 2003) |
S. de Wolff, Geschiedenis der Joden in Nederland. Laatste bedrijf (Amsterdam 1946) |
N. van der Zee, Om erger te voorkomen. De voorbereiding en uitvoering van de vernietiging van het Nederlandse jodendom (Amsterdam, Meulenhoff 1997) |
T. Zwaan, Civilisering en decivilisering. Studies over staatsvorming en geweld, nationalisme en vervolging (Amsterdam, Boon 2001) |
Voor een overzicht van recente regionale studies, zie de bibliografie in Blom e.a. (red.), Geschiedenis van de Joden, 473-474. Een nuttig naslagwerk is de encyclopedische bundel Pinkas. J. Michman, H. Beem & D. Michman, Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland (Ede/Antwerpen 1992). Een greep uit de recentste uitgaven: E. Besseling, Rachel's kinderen: Joodse inwoners in Edam 1937-1945 (2002); N. Boink, Joods leven in Denekamp. ‘Omzien naar de toekomst’ (Denekamp 2002); E.P. Boon, De joodse gemeenschappen in Hoogezand-Sappemeer, Slochteren, Noord- en Zuidbroek en omliggende dorpen 1724-1950 (Groningen 2001); K. Ribbens, K., ‘Zullen wij nog terugkeeren...’ De Jodenvervolging in Amersfoort tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amersfoort 2002); A.G. Steenbergen, Een eerlijcke plaets: memorboek van joods Wageningen en omgeving (Wageningen 2002).
|
|