| |
| |
| |
Driemaal opgegraven, driemaal is scheepsrecht
Flessenpost uit vernietigingskampen
Jacq Vogelaar
Beste lezer, beste vinder en uitgever van dit schrijven - zo wordt de lezer aangesproken door Zalmen Gradowski in een tweede voorwoord bij een manuscript dat in drie flessen in de as van Auschwitz-Birkenau was begraven. ‘Flessenpost’ noemt Jacq Vogelaar dergelijke berichten die zijn geschreven door zogeheten Sonderkommandos: mensen die werden gedwongen te werken rond de gaskamers en crematoria, en die zelf de vernietiging gewoonlijk niet overleefden. Zij begroeven deze documenten en getuigenissen onder de as van hun lotgenoten, in de hoop dat hun post zou worden gevonden en zou bijdragen aan een vollediger beeld van de gruwelen van de oorlog. Het is de vraag hoe deze flessenpost dient te worden gelezen: is het af te keuren of juist toe te juichen om deze berichten een literaire betekenis te geven en wat houdt die dan in? Jacq Vogelaar gaat daarover in discussie met Elie Wiesel.
De flessenpost waarover het hier gaat zijn handgeschreven teksten die eind 1944 in de as bij de crematoria van Auschwitz-Birkenau begraven zijn: brieven, kronieken, verslagen, verhalen. Deze post heeft alles met urgentie te maken, maar is geen sos; een noodkreet, maar geen hulproep; levensteken, maar dan met het accent op leven. Geen van de schrijvers heeft het woord ‘flessenpost’ zelf gebruikt.
De schrijvers waren zich bewust dat het lang kon duren voordat iets hiervan gevonden werd. Alleen al om die reden kan hun flessenpost niet bedoeld zijn als roep om directe hulp; ze wisten bovendien dat zij zelf vrijwel zeker om zouden komen, en dat kon elke dag gebeuren.
Dat dwingt om op de data onder de teksten te letten: het maakt nogal wat uit of het augustus 1944 is, 6 september (onder een brief van Zalmen Gradowski die gedood zal worden bij de opstand van het Sonderkommando op 7 oktober), 10 oktober onder een uitgebreide tekst met aantekeningen van Zalmen Lewental, teken dat hij waarschijnlijk tijdens de opstand van het Son- | |
| |
derkommando niet bij het gesaboteerde crematorium was, maar wel de laatste datum waarop iets van Lewental vernomen is, die dus waarschijnlijk kort daarna om het leven is gekomen; of 3 januari 1945, nog voor de evacuatie, onder de inleiding van wat een over meer flessen verdeelde literaire bloemlezing Auschwitz had moeten worden.
Zijn het documenten? Ja, bijna ongeacht wat erin staat. Bovendien is iets wat geschreven is ook altijd een document. De vraag is alleen: document waarvan? Belangrijker is dat een tekst als document (en als getuigenis) naar twee kanten afhankelijk is: het bewijst of illustreert iets anders, en is dan een van vele getuigschriften, een getuigschrift onder andere. Het gezegde luidt dan ook: één getuige is geen getuige. Een getuigenis spreekt dus nooit alleen voor zichzelf. En het is zelf afhankelijk van de uitleg, toelichting, interpretatie en oordeel van anderen. Deze overeenkomst van documentaire tekst en getuigenis (ook al krijgt die het adjectief literair) is voor kampliteratuur van belang: een document bestaat net als het getuigenis niet in het enkelvoud, ook al wordt de ikvorm gebruikt, en heeft nooit recht van spreken uitsluitend namens zichzelf. Flessenpost is dan ook bijna het tegendeel van een egodocument.
| |
Vertalingen
De flessenpost van Birkenau is drie keer opgegraven. Tussen 1945 en 1980 zijn er verschillende keren flessen met inhoud gevonden. Kort na de opening van Auschwitz door opgravingen van het Rode Leger, op aanwijzingen van mensen die ervan wisten, onder wie overlevende Sonderkommandos. Niemand weet hoeveel van de begraven teksten uiteindelijk gevonden zijn. In Polen zijn in de jaren zeventig de getranscribeerde, voor het merendeel in het Jiddisj geschreven, teksten vertaald en in betrekkelijk specialistische uitgaven gepubliceerd. Ber Mark heeft eerst een verzameling in Israël gepubliceerd en daarna in het Frans in Frankrijk. Hij heeft de teksten hiermee niet echt publiek gemaakt. Niet dat Mark ze weer begraven heeft, maar hij duidde de marginale uitgave als ‘rollen’ aan en plaatste daardoor de teksten in een religieuze traditie, waar ze nauwelijks in thuis horen. Elie Wiesel moet ze al in een vroeg stadium onder ogen hebben gehad. In een lezing die hij in 1977 aan een Amerikaanse universiteit hield, haalt hij ze aan ter ondersteuning van zijn definitie van ‘Getuigenis-literatuur’. Bij die gelegenheid heeft hij ze andermaal begraven.
Dat ze weer boven water zijn gekomen is gebeurd in het kielzog van de aandacht voor opstanden met name in de vernietigingscentra Treblinka, Sobibor en Auschwitz-Birkenau, waaraan juist Sonderkommandos actief deelnamen. Nog steeds zijn ze weinig gelezen en dat zou wel eens te maken kunnen hebben met de slechte naam die de schrijvers ervan hadden als leden van het Sonderkommando die bij de gaskamers en verbrandingsovens gedwongen werden het smerige werk bij de massale vernietiging voor hun rekening te nemen. De teksten zijn enkele jaren geleden opnieuw in het Frans vertaald - en daarmee als het ware voor de derde keer opgegraven - en worden nu voor het eerst ook op hun literaire merites beoordeeld. Dan is het extra navrant dat uitgerekend een schrijver, Wiesel dus, verdonkeremaant dat hier jonge schrijvers geen noodkreet de wereld in- | |
| |
stuurden, maar zorgvuldig hun teksten schreven en herschreven. Zoals Wiesel de gewapende opstand in Treblinka, die bedoeld was om het vernietigingscentrum zelf te vernietigen, reduceerde tot een symbolisch gebaar, zo heeft hij de flessenpost van Birkenau teruggebracht tot lamentaties. Het is een van de vele voorbeelden dat het lezen van kampliteratuur om te beginnen bemoeilijkt wordt door degenen die de teksten met hun commentaar en gebruiksaanwijzing bezetten.
| |
Brief zonder geadresseerde
Ook als ik zou willen, zou ik van flessenpost geen omschrijving kunnen geven, en zeker geen definitie die te onderscheiden is van andere schrijfsoorten als dagboek, kroniek, brief. Misschien is het al voldoende van deze flessenpost - namelijk die van Birkenau, die al verschilt van die van het getto van Warschau en Lodz - te zeggen dat het een apart soort brief is. Een brief is gewoonlijk aan een bekende persoon gericht en daarop afgestemd. Deze post is dat niet: geen bericht aan het Poolse verzet met inlichtingen of aanwijzingen, geen verzoek aan politici of geallieerde legers om hulp, niet voor de afzenders of voor alle (nog te verwachten) gedeporteerden. De schrijvers richtten zich tot personen die ze niet kenden, maar die ze wel als individu aanspraken.
Als het een open brief was, gericht aan één persoon maar bewust voor een groter publiek bestemd, dan is daar veel uitleg bij nodig. Misschien waren er stukken dagboek bij. Kronieken op hun beurt zijn neutraler; wezenlijk is ook niet wie ze geschreven heeft. Wanneer Elie Wiesel ze of als dagboeken of als kronieken aanduidt, lijken dat tegenpolen: enerzijds het persoonlijke dagboek, anderzijds de onpersoonlijke kroniek. De truc die hij, waarschijnlijk onbewust, uithaalt is dat hij dagboek en kroniek beide tot uitdrukkingen van de werkelijkheid maakt, waarvoor de persoon die het heeft opgeschreven louter medium is. Niet zo lang geleden heeft iemand in een proefschrift gesteld dat elke tekst die later dan twee weken na de bevrijding geschreven is, niet meer authentiek is. Een bewerkt, herschreven, overdacht, door de schrijver van commentaar voorzien dagboek is dan te individueel om als authentiek te gelden. Daartegenover zouden het dagboek en de brief als documenten worden behandeld alsof ze zelf tot de werkelijkheid behoren of er de onmiddellijke neerslag van zijn. De mogelijkheid dat iemand het klad in zijn hoofd al vele malen herschreven heeft, doet dan niet ter zake. Maar elk kampverhaal, in welk genre ook, is geschreven en maakt alle stadia door van het schrift als transformatie van chaos in een grijpbare wereld van woorden. Sommige auteurs ervan hebben uitdrukkelijk gezegd dat hun verslag niets met literatuur te maken heeft, maar ze bedoelden in feite alleen maar met de gangbare literatuur. Daarom had Varlam Sjalamov het steeds over een nieuwe taal en een nieuwe literatuur.
In de definitie die Jacques Presser van egodocument geeft, speelt de veronderstelling mee dat er een schrijven bestaat dat als het al schrijven is, een soort dictaat is, alsof de werkelijkheid zichzelf als het ware door een transparant medium uitdrukt. In zijn Ten geleide bij het Dagboek uit Westerbork van Philip Mechanicus, In Dépôt, past Presser het door hem gemunte begrip egodocument toe op Mechanicus' History in the first person. Hij maakt daarvoor een onder- | |
| |
scheid tussen extern en intiem dagboek. Hoewel Presser het voornamelijk over een verschil in onderwerp had, kan ik me bij het verschil tussen het noteren van uiterlijke feiten enerzijds en bespiegelingen anderzijds wel iets voorstellen. Het onderscheid is alleen op vrijwel geen kampverhaal van toepassing.
Er is niet één ex-gedeporteerde die pretendeert de enige geweest te zijn of zelfs maar dat hij de enige is die het zo beleefd, gezien en verteld heeft. De keerzijde daarvan is de schroom, je zou haast van een taboe kunnen spreken, om het over de eigen persoon te hebben. In zekere zin zijn alle kampverhalen in de eerste persoon meervoud geschreven. In welke persoonsvorm ook, alles over het kamp staat in het meervoud. De lezer weet dat maar al te goed: ook hij is nooit alleen. Zeker in het begin vertegenwoordigde hij de buitenwereld.
| |
Zalmen Gradowski
Van Zalmen Gradowski zijn twee grotere teksten bewaard gebleven, een kroniek over de deportaties uit Lodz en een uitgebreid verhaal over de theatraal geënsceneerde vernietiging van vijfduizend Tsjechische joden. Hij heeft alles gedaan om de onberekenbaarheid van het toeval in te tomen. Zijn verhaal van zo'n honderd pagina's bestond uit drie delen, die hij elk in een aparte fles opborg met telkens een net iets anders geformuleerd voorwoord, waarin hij de lezer-vinder vroeg om de tekst te publiceren, als het kon met een foto van hem en zijn vrouw erbij. Hij gaf het adres van familie in Amerika die de foto bezat en die over zijn persoon bescheid kon geven.
Gradowski had geluk - persoonlijk niet, want hij kwam om tijdens de opstand van 7 oktober 1944 bij Crematorium iii. Maar van zijn begraven manuscripten zijn er drie gevonden en gepubliceerd; misschien zijn het er meer geweest. Op 5 maart 1945 werd door een onderzoekscommmissie van het Sovjetleger een Duitse aluminium veldfles opgegraven met daarin een in het Jiddisj geschreven notitieboek en een brief. De brief heeft als datum 6 september 1944. De kroniek in het notitieboek van negentig pagina's bestreek de etnische zuivering in november van 1942 in de omgeving van Grodno, de deportatie naar Auschwitz en eindigt op het moment dat Gradowski bij het Sonderkommando wordt ingedeeld. Het manuscript werd voorafgegaan door een in vier talen (Pools, Russisch, Frans en Duits) gesteld voorwoord: ‘Moge degene die dit document zal vinden zich er bewust van zijn dat hij in bezit is van belangrijk historisch materiaal.’
Zelfs toen deze kroniek in 1972 in vertaling verscheen, was niet bekend dat een ander manuscript van Gradowski langs een heel andere weg aan de vergetelheid was ontsnapt. In maart 1945 zocht Haïm Wollnerman, die vier jaar in concentratiekampen had gezeten, in zijn geboorteplaats Oswiecim naar sporen van familie en vrienden. Juist toen hij besloten had naar Israël te gaan, werd hem een blik te koop aangeboden door een jongen die het bij een crematorium in Birkenau had gevonden. Het was een grotendeels intact gebleven manuscript van Gradowski, zoals bleek. Omdat hij het nergens gepubliceerd kreeg, heeft Wollnerman het in 1977 in eigen beheer uitgegeven onder de titel In Harz fun Gehenem (In het midden van het gehenna). Wollnerman was misschien niet de eerste maar wel een eerlijke vinder en vooral de eerste lezer, die bovendien zou zorgen dat ook anderen de
| |
| |
tekst konden lezen. Aangezien Gradowski's tekst uitdrukkelijk bedoeld was om gepubliceerd te worden, had het verhaal ook een titel.
| |
Intermezzo
Dit zou een gelegenheid zijn om het belang van zulke tussenpersonen als Wollnerman aan te geven, de voorlezers. Dat geldt voor veel literaire teksten die het op eigen kracht niet redden, wat me er bijna toe verleidt een niet onbelangrijk deel van de moderne literatuur sinds twee eeuwen als flessenpost te zien - dat is op z'n minst een raakpunt van een deel van de kampliteratuur met andere geschriften in de marge van de literaire wereld. Als het bij sommige kampverhalen toeval is geweest dat ze opgedoken, opgedolven, gevonden en gelezen zijn, moest dat toeval meestal een handje geholpen worden.
| |
Literaire flessenpost
‘Wanneer de Grieken de Tragedie uitvonden, de Romeinen de Zendbrief en de Renaissance het sonnet, dan heeft onze generatie een nieuwe literatuur uitgevonden: die van de documentatie in de verklaringen van getuigen. Wij allen waren getuigen en moeten ons getuigenis voor de toekomst bewaren.’ In deze pathetische bewoordingen formuleerde Elie Wiesel in 1977 zijn stelling over getuigenisliteratuur. Hoe vaak is ze niet geciteerd - net als de formule ‘Een verhaal over Auschwitz is of geen verhaal of gaat niet over Auschwitz’ (Wiesel zei trouwens geen Auschwitz maar Treblinka).
Met generatie is hier de generatie van schrijvende overlevenden van de joodse massavernietiging bedoeld. Van het joodse volk dat de Duitsers wilden vernietigen terwijl het door de hele mensheid in de steek werd gelaten, zijn de ware getuigen gestorven. En eigenlijk kan er over die Gebeurtenis en die Beleving niet geschreven worden, zeker niet literair; er kan zelfs niet gesproken worden. Alle taal en alle uitdrukkingsmiddelen zouden eerst gereinigd en vernieuwd moeten worden, aldus Wiesel. De grote schrijvers, zegt hij, hebben door niet de massavernietiging tot onderwerp te kiezen ‘op hun manier hun onvermogen toegegeven zich met thema's bezig te houden waarbij het niet zozeer op fantasie maar meer op beleving aankomt. Zo vermeden zij iets te beschrijven dat zij niet konden doorgronden’.
Het vernietigde weer tot leven wekken kan niet, hoe respectabel deze poging ook is. De vernietiging zelf hebben zij niet beschreven: ‘Daarover kun je niet schrijven, niet wanneer je schrijver bent.’ Maar Wiesel heeft een deus ex machina, die hij op het toneel van de wereldliteratuur laat neerdalen: zijn generatie, van joodse ooggetuigen van de vernietiging, heeft een nieuw genre ontdekt: de getuigenis, het ter plaatse geschreven document. Niet schrijvers hebben hét nieuwe genre in de twintigste eeuw ontdekt, ook niet de schrijvers onder de overlevenden, juist zij niet, maar degenen die ten tijde van de etnische zuiveringen ter plaatse voor de toekomst wilden vastleggen wat daar gebeurde: de kroniekschrijvers in de getto's en de vernietigingskampen: ‘Zo heeft onze generatie een nieuwe literatuur uitgevonden: die van de documentatie in de verklaringen [Aussagen] van de getuigen. Wij allen waren getuigen en moeten onze getuigenis voor de toekomst bewaren [in die Zukunft hineintragen].’
Als eerste haalt Wiesel Chaim Kaplan aan
| |
| |
die in 1942 in het ghetto van Warschau een dagboek hield, terwijl Emanuel Ringelblum honderd ‘historici’ om zich heen verzamelde en als kroniekschrijvers aan het werk zette. Zo had elk getto zijn ‘historici’, zegt Wiesel en noemt in dat verband de kroniekschrijvers onder de Sonderkommandos: ‘de allertreurigste van de treurige slachtoffers, die gedwongen waren hun broeders en zusters te verbranden voordat zij hun lot deelden.’ Over Zalmen Gradowski zegt hij: ‘nadat hij Auschwitz en de vernietiging van zijn gemeente, zijn familie, zijn kinderen en zijn vrouw beschreven heeft, bereikte hij het punt dat hij het niet langer kon verdragen. En hij zegt: “Ik kan niet meer schrijven over deze wereld” en hij schrijft dan een twintig pagina's lange ballade op de maan.’
Als degenen aan wie Wiesel dit in 1977 vertelde, dachten dat Gradowski in zijn bericht het einde van zijn naasten beschreven heeft en toen hij niet meer verder kon schrijven in een ballade over de maan uitbarstte, zullen ze misschien vol begrip geknikt hebben. Dit was echter niet het einde maar juist het begin van Gradowski's kroniek, en de ballade was een bittere aanklacht tegen de vroeger vereerde schitterende koningin die nu met haar bleke gezicht onverschillig op de nachtelijke executie van duizenden mensen neerkeek. De maan in het eerste hoofdstuk is de voorafschaduwing van de onverschillig toekijkende God in het laatste hoofdstuk.
Wiesel stelt dat als er met het getuigenis een nieuw literair genre ontdekt is, dat juist niet het werk van schrijvers is, maar het werk van mensen die als laatste redmiddel in het uur van de nood en op de plaats des onheils naar de pen grijpen. Maar wat doen dan al die kroniekschrijvers? Ze dicteren toch niet; ze schrijven! En of ze dat nu ter plaatse deden, in haast, of, zoals de Sonderkommandos, weloverwogen en in alle rust, ze schreven en ze konden dat omdat ze een zekere afstand ten opzichte van de gebeurtenissen en hun eigen plaats daarin tot stand wisten te brengen, hoe miniem misschien ook.
Schrijven is afstand scheppen, is op afstand scheppen of herscheppen. Wiesel heeft het driedelige verhaal niet als literair werk gelezen. De volstrekt kortzichtige lezing van ‘de ballade van de maan’ is voor de lezer Wiesel een testimonium paupertatis, én een miskenning van de betekenis van de flessenpost van Gradowski en de anderen. Hij heeft niet de moeite genomen te kijken of de voor de hand liggende inhoud van de flessenpost - dat Gradowski de kaddisj schreef van zijn in december 1942 vergaste naasten - inderdaad op papier stond. Dat is niet zo.
Wiesel heeft niet gekeken of niet willen zien wat er wel stond: een indrukwekkend verhaal over een nachtelijk schouwspel dat de zich oppermachtig wanende ss ensceneerde in de gaskamers-crematoria ii en iii van de Doodsfabriek Auschwitz-Birkenau, waarin de schrijver alle massamoorden van de nazi's en de verschillende betrokkenen portretteerde. Het eerste deel gaat over de Waarnemer, het tweede deel gaat over de Slachtoffers, de Daders en hun helpers, het derde deel gaat over de slachtoffers die gedwongen worden anderen te vergassen en in rook en as te laten opgaan.
En wat te denken van een weergave als die van het dagboek van Lejb Langfuss, een van de in de as van Birkenau gevonden manuscripten, met als titel Der Gerusch (De deportatie)? De scènes van Langfus zijn evenmin dagboekaantekeningen als het
| |
| |
verhaal van honderd pagina's van Gradowski. Langfus beschrijft de deportatie van joden uit Maków, de treinreis naar Auschwitz, de selectie na aankomst en het uiteindelijke vernietigingsproces. ‘Faits divers’ heet het eerste stuk van het eerste hoofdstuk. Moet ik erbij zeggen dat zo'n titel in een dergelijke context ironisch bedoeld is? Twee Hongaarse joden vragen aan de mannen van het Sonderkommando: ‘Moeten wij het gebed van de stervenden zeggen? Ja, zegt een Sonderkommando, waarop zij een fles eau-de-vie te voorschijn halen die zij’, zo schrijft Langfus, ‘met veel plezier op onze gezondheid leegdronken. Toen wilden ze met alle geweld dat de man van het kommando met hen meedronk. Hij raakte in grote verlegenheid en weigerde. Ze bleven aandringen: “Je moet ons bloed wreken, je moet toch leven en daarom... op je gezondheid!” Vervolgens dronk de man. Hij was zo geroerd dat hij begon te huilen. Hij is snel naar de grote verbrandingsplaats gegaan waar hij uren bleef huilen: “Kameraden, genoeg joden verbrand. Laten we alles kapotmaken en ze achternagaan om Zijn Naam te Heiligen!”’
Wiesel moet door een floers van tranen een andere tekst gelezen hebben. Wel laat hij hen zeggen: drink mee, je moet leven. De grap met het eau de vie is komen te vervallen, terwijl het daarom gaat. Dat het doodsgebed bestaat uit het leegdrinken van een fles brandewijn is galgenhumor, misschien zou een ander zeggen: typisch joodse humor. De Sonderkommando van Wiesel houdt niet op met huilen, en onder de woorden ‘Vrienden, beste vrienden, jullie hebben genoeg verbrand!’ springt hij zelf in de vlammenzee, zelfs niet zomaar in het vuur maar in een vlammenzee. ‘Alleen zijn woorden bleven over’, voegt Wiesel eraan toe.
Langfus vertelt een macabere anekdote en zet daarmee de lakonieke toon van zijn kroniek. Wiesel maakt er een vrome vertelling van met als klapstuk een kamplegende die de kroniekschrijver zelf niet vermeldt, die bovendien als verzinsel in het vertelde mistaat. Dat er iemand in het vuur sprong of gegooid werd, schijnt slechts zelden gebeurd te zijn, en die gevallen worden dan ook uitdrukkelijk als uitzondering gemeld. En passant laat Wiesel de joden ook nog eens verbranden door de Sonderkommandos, zelf joden - zie de persoonsvorm bij Langfus.
Hier dan Gradowski zelf, uit zijn voorwoord bij een van de delen van Uit het hart van de hel.
Beste lezer, ik schrijf deze woorden in de uren van mijn grootste wanhoop, ik weet niet en ik geloof ook niet dat ik de hier geschreven zinnen ooit nog eens, zelfs niet na de ‘storm’, zal lezen. Wie weet of ik de kans zal krijgen het diepe geheim dat ik in mijn hart draag aan de wereld te onthullen? Wie weet of ik ooit nog een ‘vrij’ mens zal zien en met hem een woord zal kunnen wisselen? Het is goed mogelijk dat de regels die ik schrijf de enige getuigenis zijn dat ik geleefd heb. Maar ik zou blij zijn als mijn bericht je bereikt, jou, vrije burger van de wereld. Misschien zal een vonk van mijn innerlijk vuur in jou ontbranden, en zul je tenminste een deel van onze wil in vervulling brengen: je zult ons wreken, wraak nemen op de moordenaars!
Beste vinder van deze geschriften!
Ik heb een verzoek aan jou, want daar is het mij bij het schrijven vooral om te doen, dat mijn ten dode opgeschreven leven enige inhoud krijgt. Dat mijn helse dagen, de
| |
| |
uitzichtloze dag van morgen een doel in de toekomst krijgen. Ik maak je slechts deelgenoot van een deel, een miniem deel van wat zich in de hel van Auschwitz-Birkenau heeft afgespeeld. Je zult je een beeld kunnen vormen van wat de realiteit was. Ik heb nog veel meer geschreven dan dit. Ik denk dat je die zeker op het spoor zult komen en op grond daarvan zullen jullie je kunnen voorstellen hoe de kinderen van ons volk vermoord zijn.
Alles wat ik hier geschreven heb, heb ik gedurende mijn zes maanden ‘Sonderarbeit’ beleefd, en mijn opgekropte smart, al mijn verdriet, mijn verschrikkelijke lijden kon ik door ‘omstandigheden’, helaas, niet ‘anders’ uitdrukken dan door te schrijven.
Ik richt nu een persoonlijk verzoek aan jou, jij die deze geschriften zult vinden en uitgeven: ga naar het aangegeven adres om uit te zoeken wie ik ben. Vraag mijn familie de foto van mijn naasten en van mij samen met mijn vrouw. Plaats onze foto's naar eigen goeddunken in het boek. Zo wil ik hun dierbare namen onsterfelijk maken, om wie ik nu zelf niet eens een traan kan laten. Ik leef namelijk in de hel van de dood en ik ben niet in staat de reikwijdte van mijn verlies te peilen. Ik ben zelf ter dood veroordeeld. Kan een dode doden bewenen? Maar jij, onbekende, ‘vrije’ burger van de wereld, ik vraag je een traan om hen te laten wanneer je hun foto's onder ogen krijgt. Ik draag al mijn geschriften aan hen op - dat is mijn traan, mijn weeklacht over mijn familie en mijn volk.
Ik wil je nu de namen van mijn familie noemen...
Mijn moeder: Sarah |
Mijn zuster: Libe |
Mijn zuster: Esther-Rachel |
Mijn vrouw: Sonia (Sara) |
Mijn schoonvader: Rafael |
Mijn zwager: Wolf |
Zij zijn op 8 december 1942 omgekomen, vergast en verbrand.
| |
Literatuur
Eugen Kogon en Johann Baptist Metz (red.), Gott nach Auschwitz. Dimensionen des Massenmords am jüdischen Volk (Freiburg, Herder 1979) |
Elie Wiesel, Dimensions of the Holocaust (Evanston, Northwestern University Press 1977) |
|
|