| |
| |
| |
De stem van de overlevenden
Getuigen van de jodenvervolging in Nederland
Ido de Haan
De vervolging van de joden in Nederland is vaak beschouwd als een verzwegen geschiedenis. Maar ook al klinkt sinds de jaren zestig de stem van de overlevenden steeds luider, toch lijkt het of het leed van de vervolgden niet erkend wordt. Ido de Haan legt uit waarom het appel van de overlevenden op medeleven ons nog steeds in verlegenheid brengt.
De vervolging en vernietiging van de Europese joden is geen uniek verschijnsel. De oorlogshandelingen in de Eerste en Tweede Wereldoorlog kostten meer mensenlevens dan de jodenvervolging. De technologie van de vernietiging was dodelijker in de bombardementen van Nagasaki en Hiroshima. De snelheid van de genocide lag hoger in Rwanda. Ook de Indianen, Armeniërs en de koelakken werden vermoord om wie ze waren, omdat ze in de ogen van hun vervolgers inferieur, overbodig of gevaarlijk waren. Maar wat de vernietiging van de joden onderscheidt van alle andere voorbeelden van genocide, is dat zij zich afspeelde in het hart van de Europese samenleving. Zij strekte zich veel verder uit dan het daadwerkelijke moorden in de vernietigingskampen. De jodenvervolging vond overal plaats, in vrijwel alle dorpen en steden. Als de volkerenmoord in Bosnië zich voor onze deur afspeelde, dan voltrok de ondergang van de Europese joden zich in onze huiskamer.
Dat wil zeggen dat vrijwel iedereen die de jaren 1933-1945 bewust heeft meegemaakt, getuige was van de jodenvervolging. Het aantal getuigen is ontelbaar groot. Elk van hen kon getuigenis afleggen van de jodenvervolging. Hoe zinnig, informatief of onthullend ieder van deze getuigenissen is, hangt af van de vraag, het kennisbelang, de behoefte of de morele opdracht waaraan de getuigenis moet beantwoorden. Als we willen weten hoe de machinerie van de vernietiging werkte, hebben we het meeste aan de getuigenis van een dader. Als het erom gaat te beschrijven hoe de samenleving reageerde op de vervolging, dan hebben we meer aan de getuigenis van een omstander. En als we willen weten welke gevolgen de vervolging had voor de vervolgden, dan moeten we in de eerste plaats naar haar of zijn ervaringen vragen. De vervolgden wisten
| |
| |
over het algemeen niet veel van de vervolgingsmachinerie. Als zij daar meer zicht op hadden gehad, waren er misschien eerder en meer mensen gevlucht. Omstanders konden zich moeilijk voorstellen hoe het is om vervolgd te worden, en daders wilden zich het niet voorstellen. Iedere getuigenis is subjectief, het product van het gezichtspunt dat de getuige inneemt. Er valt niet a priori te zeggen dat de ene getuigenis waardevoller is dan de andere.
Toch bestaat er al geruime tijd de neiging om de getuigenis van overlevenden van de jodenvervolging een bijzondere plaats toe te kennen. Niet alleen kan het verhaal dat zij te vertellen hebben op vanzelfsprekend respect en waardering rekenen. Ook wordt het ontbreken van de stem van de vervolgden, of het nu is omdat zij niet kunnen spreken, of omdat hun stem niet gehoord wordt, gezien als een moreel en maatschappelijk falen. Dat bepaalt ook de manier waarop aangekeken wordt tegen de ontwikkeling van de stem van de vervolgden in Nederland in de jaren vijftig en zestig. Het ontbreken van hun getuigenis in de jaren vijftig zou wijzen op een verdringing en schuldbewuste ontkenning van de moord die midden in de Nederlandse samenleving gepland werd, terwijl de luider klinkende stem van de vervolgden vanaf het einde van de jaren zestig, zou wijzen op een groeiende maatschappelijk bewustwording van de vervolging en aanvaarding van de morele kosten en het menselijk leed dat de vervolging teweeg had gebracht.
| |
Verwording van de beschaving
De gangbare beeldvorming van de herinnering aan de jodenvervolging in Nederland behoeft nuancering. De herinnering aan de jodenvervolging is in de eerste 25 jaar na de oorlog geenszins onderdrukt of verzwegen. Zij vormde een vast bestanddeel van de politieke retoriek en een terugkerend ijkpunt voor maatschappelijk protest. Met name in de eerste helft van de jaren vijftig werd bij voortduring gerefereerd aan de jodenvervolging. Dat begon direct in februari 1946, toen Koningin Wilhelmina bij de eerste herdenking van de februaristaking de gemeente Amsterdam het recht toekende om aan het stadswapen de spreuk ‘Heldhaftig, vastberaden, barmhartig’ toe te voegen, uit erkentelijkheid voor het feit dat de Amsterdamse bevolking in protest was gekomen tegen de eerste razzia's. De redevoering werd bijgewoond door 50.000 mensen. In 1952 kwamen op de Nieuwmarkt in Amsterdam zo'n 20.000 mensen bijeen om te protesteren tegen de gratiëring van Willy Lages, die als hoofd van de sd in Amsterdam verantwoordelijk was geweest voor de deportaties. Nog eens tegen de 60.000 mensen tekenden een nationaal petitionnement waarin de garantie werd geëist dat omzetting van Lages' doodstraf in levenslange opsluiting de laatste concessie was.
Een aanzienlijk deel van de gemobiliseerde demonstranten behoorde waarschijnlijk tot de aanhang van de cpn, die een jaar eerder ook al eens duizenden mensen op de been had gekregen om te defileren langs een urn met as uit Auschwitz. Maar dat wil niet zeggen dat de mobilisatie van de herinnering aan de jodenvervolging uitsluitend een communistische zaak was. In de populaire geschiedschrijving, die in deze tijd veelal gekleurd werden door een diepgaand cultuurpessimisme, werd de jodenvervolging opgevoerd als ultieme teken van de verwording van de Westerse bescha- | |
| |
ving. Steeds weer werd daarbij verwezen naar de ‘plompe verafgoding van het ras’ zoals het Duitse antisemitisme in een schoolboek uit de jaren vijftig werd aangeduid. De zwartgallige cultuurhistoricus P.J. Bouman sprak in zijn vele malen herdrukte Revolutie der eenzamen uit 1953 over de ‘de misvorming der cultuur’ die ‘de vereenzaming van de hordemens ten top dreef en zijn agressieve driften na jaren van remming tegen weerlozen deed keren’.
Al deze verschijnselen duiden erop dat de vervolging en vernietiging van de joden in de jaren vijftig een grote politieke en sociale betekenis hadden. De herinnering was zeer geschikt om in te zetten tegen politieke vijanden. Dat bleek bijvoorbeeld in 1956, toen in een gespannen politiek klimaat een campagne op gang kwam tegen F.M.A. Schokking, vooraanstaand lid van de Christelijk-Historische Unie en burgemeester van Den Haag, die in zijn eerdere functie als burgemeester van Hazerswoude in 1943 verantwoordelijk bleek te zijn geweest voor de deportatie van de daar ondergedoken familie Pino. Naar aanleiding van berichtgeving hierover in het Haagsch Dagblad, een van de bladen uit de Paroolgroep, werden in de linkse pers uitgebreide verhalen gepubliceerd over de familie Pino en over het lot van joden in Nederland in het algemeen.
Even opvallend als de uitgebreide en langdurige aandacht voor deze zaak in een overigens toch nogal roerig jaar, was dat joden zich nauwelijks in de discussie mengden. Voor een deel was dat bewuste keuze: vooraanstaande leden van de joodse gemeenschap lieten bij herhaling weten geen behoefte te hebben aan een publieke bespreking van de vernietiging van hun gemeenschap. Voor een ander deel was het echter een afgedwongen stilzwijgen. Toen de zuster van vader Pino een aanklacht wegens smaad wilde indienen tegen Schokking omdat deze had gesuggereerd dat haar broer zijn arrestatie over zichzelf had afgeroepen, werd er in de confessionele pers scherp geprotesteerd tegen deze wat heette ‘vuile politiek’ waarin ‘een potje op het vuur der ruchtbaarheid werd geplaatst om daar zijn kwalijke geuren te verspreiden’. Toen vervolgens de officier van justitie de klacht niet ontvankelijk verklaarde, was eens te meer duidelijk dat de stem van de vervolgingsslachtoffers niet gaarne gehoord werd, althans niet, wanneer met deze stem de verbinding werd gelegd tussen de vervolging en de eventuele betrokkenheid van Nederlandse gezagsdragers.
De geschiedschrijving van de vervolging, die sinds de publicaties van H. Wielek en Abel Herzberg wachtte op het magnum opus van Jacques Presser, was wel door joden vertolkt, net zoals de leiding van het riod in handen lag van Lou de Jong. Maar kenmerkend voor deze generatie geschiedschrijvers is dat zij een tamelijk strikte scheiding maakte tussen de Nederlandse oorlogsgeschiedenis en de geschiedenis van de vervolging, die zich exclusief in de interactie tussen joden en Duitsers afspeelde. Zoals Frank van Vree heeft laten zien in zijn analyse van de televisieserie ‘De bezetting’, waarmee De Jong tussen 1960 en 1965 het geschiedbeeld van de oorlog en de vervolging canoniseerde, nam de vervolging weliswaar een belangrijke symbolische plaats in, maar bleef zij tegelijk op afstand, doordat zij als extern fenomeen afgeschilderd werd, en, als enige in de lange reeks getuigen die in de serie werd opgevoerd, de getuigenis van de vervolging door een onherkenbaar personage en in dichterlijke vorm werd gepresenteerd.
| |
| |
| |
Monument of document
In de loop van de jaren zestig treedt er in twee opzichten een verandering in deze situatie op. Aan de ene kant neemt de symbolische politieke lading van de herinnering aan de jodenvervolging sterk toe. Zij wordt steeds vaker ingezet als wapen ter bestrijding van een hele reeks van maatschappelijke misstanden, zozeer zelfs, dat de vraag rijst of ‘de jodenvervolging niet langzamerhand een werktuig aan het worden is van allerlei mensen die iets willen bewijzen, maar niet weten hoe’, bij ‘acties waarvoor bij gebrek aan argumenten hèt argument op tafel wordt gelegd waar geen mens die zich fatsoenlijk noemt omheen kan’, zoals Tessel Pollman in Vrij Nederland schreef naar aanleiding van de protesten tegen de volkstelling in 1971. Kenmerkend voor deze instrumentalisering van de geschiedenis is dat de vervolging in steeds abstractere termen beschreven wordt, even onthecht van zijn oorspronkelijk context als de cultuur-pessimistische beschouwingen van de jaren vijftig. Deze ontwikkeling lijkt in de hand gewerkt te zijn door het werk van Presser, die in Ondergang een scherpe veroordeling uitspreekt van de betrokkenheid van Nederlands overheidspersoneel bij de vervolging, maar nergens in zijn beschouwing de rol van politiemensen, gemeenteambtenaren, tram- en treinconducteurs nauwkeurig analyseert.
De tweede ontwikkeling is ook in Presser terug te vinden, al is deze daar niet toe te herleiden. Dat is de steeds centraler rol van joodse overlevenden als getuigen van de vervolgingsgeschiedenis. Waar Presser nog als afstandelijke historicus spreekt namens de slachtoffers, daar wordt elders het overlevende slachtoffer zelf de belangrijkste bron van inzicht, niet vanwege zijn of haar objectieve inzicht, maar door de subjectieve ervaring die de overlevende getuige vertolkt. Zoals Chris Vos heeft onderzocht, krijgt vanaf de jaren zeventig de beeldvorming van de vervolging in televisiedocumentaires steeds meer het karakter van het verslag van een individuele queeste, naar de eigen ervaring, maar daarmee ook naar de bevrijding van de ban van een verzwegen geschiedenis. Van doorslaggevende betekenis voor deze ontwikkeling is de documentaire ‘Begrijp je nu waarom ik huil’, die ook een belangrijke impuls zou geven aan de erkenning van de vervolgingsslachtoffers, in de vorm van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers en de oprichting van het psychotherapeutisch centrum 45, in 1973 en 1974.
Nu kan de opkomst van de overlevende als getuige historisch en sociologisch verklaard worden, door bijvoorbeeld te wijzen op de rol van de geestelijke gezondheidszorg en het welzijnsbeleid in de ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat. Maar intrigerender lijkt me de vraag waarom de getuigenis van de overlevende zo'n sterk beroep op ons doet.
Zoals al gezegd, zijn getuigenissen van overlevenden niet in alle opzichten even verhelderend. Getuigenissen van overlevenden leren maar weinig over de organisatie, handelwijze of motieven van hun vervolgers. Zelden weten de slachtoffers iets van de manier waarop de directe en wijdere omgeving van omstanders op hun vervolging reageerde, vrijwel nooit weten ze wie hen verraden heeft, door wie ze zijn gedeporteerd of hoe de moordenaars heten. Zelfs de plaats waar de anderen stierven is de overlevenden soms onbekend. ‘Bijna als zeker kan men aannemen, dat zeventigdui- | |
| |
zend Nederlandse joden naar het “Vernichtungslager” Zorbubo bij Lodz zijn gestuurd’, schreef Sidney van den Bergh bijvoorbeeld in 1945.
| |
Een andere planeet
Het streven naar een zo volledig mogelijke registratie van de getuigenissen van vervolgden dient dan ook een ander doel dan het maken van een natuurgetrouw verslag van de verbijsterende werkelijkheid. Vrijwel zonder uitzondering gaan hun getuigenissen vergezeld van aanbevelingen zoals: ‘Opdat het nooit wordt vergeten’, ‘zodat de stem van de vermoorden nog eenmaal wordt gehoord’ en ‘omdat wij niet mogen zwijgen over wat er is gebeurd’. Het spreken van de getuigen volgt veeleer uit een morele impuls dan uit een streven naar wetenschappelijke objectiviteit. ‘De waarheid moet verteld worden’, niet uit noodzaak maar uit plicht, niet omdat de feiten zich opdringen aan eenieder die persoonlijke vooroordelen opzij zet - zoals verondersteld wordt in de wereld van de objectieve wetenschap -, maar juist omdat de feiten zo kwetsbaar en kwetsend zijn, dat ze alleen door het persoonlijke plichtsbesef van de getuige aan het licht worden gebracht.
Daar komt nog bij dat de getuige die zijn of haar getuigenis ziet vastgelegd, daarmee ook zelf erkend wordt als iemand die leed is aangedaan. De registratie van de getuige die zegt: ‘Ik heb het gezien, omdat ook ík daar was’, bevat niet alleen een feitelijke mededeling, maar is tegelijk een erkenning van het leed dat de getuige in die situatie heeft ondergaan. En zoals het vastleggen van individuele getuigenissen iedere getuige afzonderlijk gedenkt, zo is de verzameling van registraties op een computerschijf eerder een monument dan een document. Tegelijk ontstaat zo een pijnlijk dilemma: getuigen hebben de plicht hun verhaal te vertellen, maar er zijn vele redenen om te twijfelen aan de historische betrouwbaarheid van wat zij te vertellen hebben. Weliswaar twijfelt niemand aan de authenticiteit van getuigenverklaringen, afgezien van de negationisten, die het relaas van de massamoord op de joden van Europa af willen doen als een propagandastunt van een internationale joodse samenzwering. Maar zoals James Young stelt naar aanleiding van het onveranderlijk biografische karakter van literaire getuigenissen van de jodenvervolging:
De lezer die aan een onomstotelijk authentieke tekst een onbetwistbaar feitelijk gezag toekent, is in verwarring over het soort privilege dat de getuigenis van een overlevende als vanzelfsprekend opeist. Want zelf als de getuigenis van een overlevende ‘geprivilegieerd’ is in zoverre zij authentiek is, strekt dat voorrecht zich niet noodzakelijkerwijs uit tot de feitelijke geldigheid van deze literaire getuigenis.
De verwarring tussen authenticiteit en historiciteit van de getuigenis is meer dan een intellectueel, cognitief probleem. Wanneer overlevenden aanspraak maken op zeggenschap over het verleden dat zij overleefd hebben, dan krijgt die weliswaar vaak de vorm van een cognitieve claim, maar de morele strekking is wat de kracht ervan uitmaakt. Overlevenden getuigen veelal van een wereld die gepresenteerd wordt als een andere planeet, waar andere begrippen gelden en alleen de ervaring van degene die er geweest is geldige kennis oplevert. Dit ‘insiderisme’, het beroep op esoterische ken- | |
| |
nis die alleen beschikbaar is voor degenen die deel uitmaken van de groep, in dit geval overlevenden, is tegelijkertijd de zwakte van de cognitieve aanspraak op zeggenschap van de ooggetuige: niet alles wat kenbaar is, is voor direct betrokkenen goed zichtbaar, en wat alleen voor de insider zichtbaar is, zal door de buitenstaander dus nooit volledig naar waarde geschat kunnen worden. De aanspraak op zeggenschap over het verleden is echter behalve cognitief, ook altijd moreel en gericht op het onderscheid tussen de insider mét, en de buitenstaander zónder zeggenschap over de herinnering.
Getuigen schept zo een pijnlijk dilemma. Voor de getuige zelf is het pijnlijk, omdat het wijst op de spanning tussen de plicht de waarheid te openbaren en de onmogelijkheid om als getuige de hele waarheid te vertellen. De verhalen over de eigen ervaring worden veelal aangevuld met wat men later hoort, maar waarvan men niet zelf kan getuigen. Zo stelde G.L. Durlacher:
Ik heb de behoefte om in de archieven na te gaan of de feiten kloppen, de data, de cijfers. Als ik iets niet precies kan nagaan, schrijf ik er ook bij dat ik niet weet of het helemaal klopt. Ik zou het verschrikkelijk vinden als iemand me op een fout zou betrappen, omdat ik wil voorkomen dat de mensen die ontkennen dat er zoveel joden in de kampen vermoord zijn bewust misbruik zullen maken van een fout van mij.
De getuigenis is derhalve altijd een reconstructie, een plausibele interpretatie in het licht van andere gegevens die een getuige op het moment zelf en later tot zich door laat dringen. De overbrugging van de kloof tussen authenticiteit en historiciteit gaat gepaard met een herziening van de oorspronkelijke ervaring. De getuige verandert van een spreker, die in de eerste persoon kond doet van zijn eigen ervaringen, in een commentator, die vanuit de derde persoon reflecteert op zijn eigen woorden. Maar daarmee verliest de getuige ook een deel van zijn of haar authenticiteit, die juist de oorsprong van het privilege en de erkenning van de getuige was.
Ook voor de toehoorders is het dilemma tussen authenticiteit en historiciteit pijnlijk. De getuige houdt de toehoorders een niet in te lossen moreel tekort voor: ‘Luister naar mijn verhaal; als je de waarheid ervan niet aanvaardt, wijs je niet alleen mij, maar ook mijn lotgenoten af; je bent dan alsnog en met terugwerkende kracht mede schuldig aan het feit dat de hele wereld ons heeft verlaten.’ Doordat de getuige deel is van het historisch relaas waarvan hij of zij verslag doet, is twijfel aan de historische betrouwbaarheid tegelijk een miskenning van de persoonlijke ervaring, waarmee voorbij wordt gegaan aan het leed dat de getuige samen met anderen heeft ondergaan. En omgekeerd kan de toehoorder de historische toedracht van de jodenvervolging erkennen, maar toch gekweld blijven door het morele tekort dat de getuige hem of haar voorhoudt. De toehoorder kan immers weet hebben van het verleden, zonder het perspectief van de ooggetuige in te nemen. Sterker nog, de toehoorder weet vaak meer dan de ooggetuige wiens blikveld beperkt wordt door de eigen ervaringen.
Voor de wijze waarop de herinnering aan de jodenvervolging vorm kreeg, is de positie en waardering van de getuigenis van de overlevenden derhalve van cruciale betekenis. Zelfs als die herinnering nooit vergeten of verdrongen is, dan nog kan zij als ontoe- | |
| |
reikend ervaren worden, omdat de getuigenis van de overlevenden niet die erkenning heeft gekregen, die in morele zin onvermijdelijk lijkt, maar in cognitief opzicht niet zonder meer te geven is.
Dat verklaart waarom getuigenissen van de jodenvervolging nog altijd gepaard gaan met verzuchting dat het verzwegene nu eindelijk gezegd kan worden. Alle voorbeelden die je kunt geven van discussies en verhalen over de jodenvervolging uit de jaren vijftig, blijken daar niets aan te veranderen. Dat heeft niets te maken met verdringing, alsof we behalve de vervolging ook de herinnering aan de vervolging niet willen toelaten, maar met de onoplosbare spanning tussen de moraal van de getuige en het historische verhaal dat we proberen te begrijpen. Ook als de getuigen spreken, blijft een belangrijk deel van de geschiedenis ongezegd. En ook als we de geschiedenis in zijn volle werkelijkheid weergeven, blijft het morele tekort ten opzichte van de getuige van de jodenvervolging bestaan.
|
|