Heideggers hut in Todtnauberg
Monica Soeting
‘Hier boven,’ schreef Martin Heidegger op 14 september 1925 aan zijn studente en geliefde Hannah Arendt, ‘is het alweer herfst geworden, met koude nachten en prachtige zonnige dagen. Ik heb helemaal mijn draai gevonden in mijn werk en kan, niet geremd door ambtelijke besognes, op de dingen afgaan.’ Met ‘hier boven’ bedoelde Heidegger zijn hut in Todtnauberg, een dorpje hoog in het Zwarte Woud in Zuid-Duitsland. Heideggers vrouw Elfride had in de omgeving van het dorp vaak geskied, en kocht er begin jaren twintig een stuk grond. Ze maakte een ontwerp voor een klein vakantiehuis en liet dat op het gekochte grondstuk bouwen.
Elfride Heidegger had bij de bouw van het huisje slechts één doel voor ogen: hier zou haar man, die in 1915 als veelbelovende assistent van Edmund Husserl een aanstelling als Privatdozent aan de universiteit van Freiburg gekregen had, ongestoord werken kunnen. Op 9 augustus 1922 was de hut, zoals het huisje bekend werd, klaar. Een jaar later werd Heidegger hoogleraar aan de universiteit van Marburg/Lahn.
Rust en afzondering waren belangrijk voor Heidegger. Net zo belangrijk als de natuur en de omgang met de arme dorpsbewoners, die hij als eenvoudig, tevreden en ongerept beschouwde. De Zuidduitse natuur was in zijn ogen al helemaal een voorbeeld van ongereptheid. Daar vond hij het Urwüchsige en het Ursprüngliche terug, het oorspronkelijke Zijn, dat de stadbewoners volgens hem verloren hadden. Als Heidegger in Todtnauberg verbleef, kleedde hij zich als een boer en deed hij simpele dingen, zoals water halen en hout hakken. Zijn vrouw zorgde voor de resterende levensbehoeften en als hun twee zonen te veel lawaai maakten, huurde Heidegger een kamer in een nabij gelegen boerderij. Zo ontstond de perfecte stemming voor het schrijven van zijn filosofische werken over het Zijn en het Zijnde. ‘Ik heb al verleerd hoe de “wereld” eruitziet,’ meldt hij in zijn brief van 14 september 1925, ‘en zal me als een bergbewoner voelen die voor het eerst afdaalt naar de stad. Maar in zo'n eenzaamheid, die onvermoede krachten naar boven kan halen, worden ook de menselijke dingen eenvoudiger en sterker en verliezen ze het rampzalige wat ze aankleeft - de alledaagsheid.’