sche context. Slechts een enkele opmerking verraadt dat hij zich verdiept heeft in de bestaande literatuur over het negentiende-eeuwse culturele leven. Als hij al uitweidt over de context, dan heeft hij het over de instituten waaraan de componist verbonden was, zoals de Utrechtse Toonkunst Muziekschool en het Koninklijk Conservatorium. Sommige van die ‘verdwaalde’ opmerkingen smaken naar meer, zoals die over het repertoire van Wagenaar als organist en dirigent. Ze worden helaas amper uitgewerkt en vertellen meer over het Nederlandse muziekleven dan over Wagenaar zelf.
Wagenaar was een bijzondere man, maar niet heel kleurrijk. Hij leefde voor zijn gezin en zijn kunst en had zich waarschijnlijk gevonden in het adagium dat een kunstenaar voortleeft in zijn werk. Dat werk is omvangrijk, maar niet heel origineel. Wagenaar groeide op in een periode waarin Nederland muzikaal gesproken een provincie van Duitsland was. Wagenaar nam begin jaren negentig enige tijd les in Berlijn. Zijn composities, voor zover uitgegeven en uitgevoerd, zijn duidelijk verwant aan Duitse muziekstukken. Zijn grote voorbeelden waren Felix Mendelssohn, Johannes Brahms en Richard Strauss. Het eigene van Wagenaar manifesteert zich in lichtvoetigheid en humor, vooral in dramatische werken als ‘De Schipbreuk’ (1889), ‘De Doge van Venetië’ (1898-1899) en ‘De Cid’ (1912-1914). Critici vielen over zijn keuze voor een in hun ogen mindere tekstdichter als De Schoolmeester, maar over het algemeen bewonderde men Wagenaars muziek. Die lichtvoetige toets van de dramatische werken kenmerkt ook zijn orkestmuziek. De Duitse invloed in zijn ouvertures als ‘Cyrano de Bergerac’ (1905) en ‘De getemde feeks’ (1909) is overduidelijk, maar waar de Duitse drama's het menselijk bestaan op zijn grondvesten doen trillen, koos Wagenaar voor gemoedelijkheid en ondeugendheid. In zijn composities is het alsof Jantje na enige huiselijke schermutselingen alsnog zijn pruimen mag plukken.
Als Wagenaars biograaf op diens muziek ingaat, heeft hij het vooral over de afzonderlijke composities. In de biografie zijn ze geordend naar genre. De genres komen aan bod in de volgorde waarin Wagenaar zich met hen bezighield. Omdat in Wagenaars eerste composities zijn persoonlijkheid nog nauwelijks naar voren komt, duurt het even voordat Jaap van Benthem een algemene beschrijving geeft van Wagenaars stijl. Dat doet hij ten slotte aan de hand van een van Wagenaars eerste uitgesproken persoonlijke werken, de ouverture ‘Frithjofs Meerfahrt’ uit 1886. Benthems beschrijving lijkt meer bestemd voor geïnteresseerde leken dan voor professionele muziekstudenten. Ze onthult niet alleen Wagenaars muzikale achtergrond, maar ook diens verlangens: ‘acceptabel en serieus overkomen op zijn muzikale en maatschappelijke omgeving.’ Wagenaar was geen ideologisch gedreven nieuwlichter die liever onbekend en onbemind was dan dat hij zijn plek in de componistenhemel zou mislopen. Hij wilde erkenning tijdens zijn leven en die kreeg hij ook.
In de geschiedschrijving van de Nederlandse muziek is het gebruikelijk een cesuur aan te brengen bij de Eerste Wereldoorlog. Het muzikale leven richtte zich nadien minder op Duitsland en meer op Frankrijk. Jonge honden als Willem Pijper, Hendrik Andriessen, Matthijs Vermeulen en Daniël Ruyneman waren in die tijd voortrekkers. Duitsgeoriënteerde toondichters van een oudere generatie, onder wie