| |
| |
| |
De man die nooit lachte
Op zoek naar Willem Elsschot en Alfons De Ridder
Marco Daane
Op de lijst van meest bestudeerde schrijvers scoort Willem Elsschot (1882-1960) hoog. Liefhebbers en deskundigen kunnen niet genoeg van hem krijgen, afgaande op de meters boeken die aan hem gewijd zijn. Sommige uitgevers lijken dollartekens in hun ogen te krijgen van het verschijnsel ‘Elsschotboek’.
Het leven van Alfons De Ridder, zoals Willem Elsschot in werkelijkheid heette, was niet bepaald spectaculair. Hij was bakkerszoon, maakte zijn atheneumopleiding niet af en behaalde twee handelsdiploma's. Na betrekkingen op kantoren in Parijs en Schiedam werd hij publiciteitsagent in zijn geboortestad Antwerpen. Hij was getrouwd en kreeg zes kinderen. Het eerste werd buitenechtelijk verwekt en noopte hem tot zijn huwelijk; een van de schaarse scherpe kantjes aan dit burgermansbestaan. Interessant is deze levensloop nauwelijks, ware het niet dat De Ridder ook de grootste twintigste-eeuwse prozaïst van de Lage Landen was. Zijn relatief kleine oeuvre is een aaneenschakeling van hoogtepunten, van de schrijnende zedenroman Villa des Roses via de genadeloze handelsklassiekers Lijmen en Kaas, en het tedere familieboek Tsjip tot de memorabele stadsnovelle Het dwaallicht. Ze blijven niet alleen leesbaar, maar ook onvervalste pageturners - elke keer weer. Elsschot bezat een vlijmscherp observatievermogen, een formidabele stijl en briljante ideeën voor markante onderwerpen.
Vooral dat laatste is de aanleiding voor het grote aantal publicaties over Elsschot. Elsschot ging er ooit prat op dat hij geen fantasie had, en dat hij alles wat hij schreef werkelijk had meegemaakt. Een groeiend aantal literatuurvorsers heeft, op zoek naar die werkelijkheid, zijn leven uitgebeend. Koren op hun molens waren de vondsten in en na 1982 van exemplaren van de Revue Générale of Continentale Illustrée, dat model stond voor het befaamde Algemeen Wereldtijdschrift uit Lijmen. Ze bleken griezelig veel op elkaar te lijken; Elsschot had als De Ridder ooit écht gelijmd. Zo werd zijn duffe reclamebestaan opeens interessant. Een ander enigma dat velen uit de slaap houdt is Elsschots meervoudige identiteit. Grünewald (Villa des Roses), Kareltje de Keyzer (Een ontgoocheling), Boorman, Laarmans - als hij zijn eigen leven te boek stelde, moet ergens in die romanfiguren de ware Elsschot verborgen zitten. Excuseer, de ware Alfons De Ridder natuurlijk...
Het Elsschotonderzoek kwam pas begin jaren negentig echt op gang met boe- | |
| |
ken van Guido Lauwaert, Johan Anthierens, Jean Surmont en dochter Ida De Ridder, en ook de fascinerende uitgave van Elsschots Brieven. Tijdschriften kwamen daarna met themanummers, nieuwe brieven werden gepubliceerd, er ontstond een florerend Willem Elsschot Genootschap en er verschijnt een monumentale editie van zijn Volledig werk.
In 2004 werden de talloze liefhebbers verblijd met twee nieuwe, forse biografische boekwerken. Willem Elsschot. Man van woorden is de neerslag van een grote hoeveelheid oral history, opgetekend door de Antwerpse journaliste Martine Cuyt. En in Willem Elsschot. Mythes bij het leven kleedt de Nederlandse bibliograaf Jan van Hattem allerlei eerdere publicaties uit. De verschijning van deze boeken werpt de vraag op of al dat gespit en gegraaf ons eindelijk dichter bij Alfons De Ridder brengt.
| |
Een pijpje stoppen
In weerwil van de titel van haar boek, waarin de Engelse eretitel man of letters wat moeizaam weerklinkt, ging Martine Cuyt op zoek naar de mens achter de schrijver. Ze zocht daarvoor bekenden van hem op en vergaarde getuigenissen, anekdotes en enkele documenten.
De winst van dit boek is dat het oral history praktiseert, hetgeen in de Nederlandse biografische publicistiek relatief weinig voorkomt. Cuyts werk bewijst de potentie van dergelijke herinneringsboeken. Haar onderzoek leverde vele verborgen feiten op, inclusief een minnares die er niet voor terugschrok flink uit de school te klappen. Tijdens de presentatie van het boek kreeg deze Liane Bruylants de vraag waarom ze haar verhouding niet eerder had onthuld. ‘Omdat niemand me ernaar vroeg,’ luidde haar even onthutsende als leerzame
Willem Elsschot
antwoord.
Martine Cuyt vroeg dus wél. Ze spoorde zelfs de vrouw op die grammofoonplaten aan Elsschot verkocht. Dat haar dat is gelukt blijkt evenwel van grotere allure te zijn dan het verhaal van die dame. Hetzelfde geldt voor dat van Liane Bruylants. Haar relaas is dat van een getrouwde man en zijn maîtresse; toch niet zo opzienbarend. De dagbladen brachten het nieuws niettemin gretig. Niemand stelde evenwel de vraag of de affaire ook in literair-historisch opzicht relevant was.
Dat zou het geval kunnen zijn. In Het dwaallicht helpt Frans Laarmans drie scheepslieden zoeken naar een zekere Maria van Dam. Terwijl hij meezoekt wordt deze dame in zijn verbeelding steeds begeerlijken. De queeste blijft echter vergeefs, waarna Laarmans enigszins teleurgesteld huiswaarts keert, ‘om weer plaats te nemen in de kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk’. Deze woorden zijn al vaak aangehaald, omdat Elsschots eigen familie- en huwelijksleven niet probleemloos geweest is. Dat Martine Cuyt zelfs niet wijst op moge- | |
| |
lijke overeenkomsten tussen deze novelle en de werkelijkheid is een gemiste kans.
Dat laatste geldt überhaupt voor de verwerking van haar materiaal. Cuyt heeft gekozen voor een ‘caleidoscopische’ en chronologische aanpak en wijdt aan vrijwel iedere bron een apart hoofdstuk. Mogelijk stuitte ze op zoveel materiaal dat ze bang was het bij een andere, thematische ordening niet kwijt te kunnen. Waar had ze bijvoorbeeld de anekdote moeten plaatsen van Elsschot die Hubert Lampo meende te kunnen leren een pijp te stoppen?
Nergens natuurlijk, want deze doet er niet toe. Het is fascinerend om dicht op Elsschots ‘gewone’ huid te zitten, maar Cuyts boek gaat mank aan een teveel aan ballast. Zo wordt er een kennis opgevoerd die een koffiemok met haar naam erop kreeg van De Ridder. Op die momenten daalt Man van woorden af tot het niveau van fanclubverering. Een steviger eindredactie had het drastisch moeten inkorten.
| |
Overvloed
Het ontbreken van thematisering wreekt zich in dit boek echter het meest. Vooral bij belangrijke onderwerpen had Cuyt verschillende getuigenissen bijeen moeten brengen om ze in perspectief te plaatsen. Een anekdote over de ‘hartstochtelijke flamingant’ Elsschot en een Waal die Vlaamse strijdliederen zong, dist ze op in het hoofdstuk ‘Aan zee’, omdat die zich toevallig daar afspeelde. Ze had het verhaal beter kunnen betrekken bij de verklaringen van Vlaams Blok-leider Karel Dillen en anderen over Elsschots vermeende flamingantisme en het beruchte gedicht op de geëxecuteerde collaborator Borms. Versnippering is het gevolg. Conclusies trekken laat Cuyt volledig over aan de lezer, bij wie ze de nodige kennis over Elsschot veronderstelt. Daarvoor in de plaats krijgen we een overvloed aan gebeurtenissen, anekdotes en uitweidingen voorgeschoteld. Talloze foto's en citaten van kinderen en kleinkinderen maken er een soort familiealbum van. Zelfs wat Elsschot niet deed beschouwt Cuyt als nieuws, zoals het niet aanzitten aan een diner waar Brecht en Sartre wel bij waren.
Het korte hoofdstuk over lezen bewijst hoe het anders had gekund. Hierin richt Cuyt zich op het onderwerp, niet op de personen, en laat ze getuigenissen elkaar aanvullen. Genoeg om de twijfel weg te nemen of Elsschot wel een lezer was en literaire opvattingen had. Ze heeft verder echter nauwelijks naar die winstgevende aanpak gestreefd, behalve bij enkele particuliere onderwerpen als vakanties, vrouwen, film, reizen en muziek. Ook dan geeft ze zich nog te veel over aan een schoolse rubricering en een zeker detailfetisjisme.
Daartegenover staat dat je als lezer regelmatig blij verrast wordt door de vracht aan nieuw, wél interessant materiaal. Bijzondere brieven, zoals van vader De Ridder over de scholier Alfons aan diens zus Marie, en van Alfons' moeder aan haar zoon over zijn huwelijksproblemen. Amusante verhalen, bijvoorbeeld van uitgeefster Angèle Manteau over hoe De Ridder advertenties ‘lijmde’ van haar én voor haar tijdschrift Zondagspost. En talloze nieuwe foto's. Daar zitten juweeltjes tussen, zoals van Elsschot lezend, en rustend in een hangmat. Twee opnamen moeten vele Elsschottianen een schok hebben bezorgd: ze tonen een lachende Elsschot. Elsschot lachte bijna nooit op foto's, in overeenstemming met het au fond triestige karakter van zijn werk. Hij keek verveeld, schichtig of zette een uitgestreken gezicht op.
| |
| |
Hier zien we hem vertederd, met een kleindochter op de arm, en goed gemutst op een terras, ergens in zijn laatste levensjaren. Dat zijn unieke beelden.
| |
Kronkels
Martine Cuyt noemt haar boek geen biografie, Jan van Hattem het zijne wel. Dat had hij beter niet kunnen doen. Hij volgt weliswaar Elsschots levensloop van wieg tot graf, maar meer om eerdere publicaties aan te vechten dan om Elsschot te karakteriseren. De auteur zelf en zijn adepten hebben ons met ‘mythen’ opgezadeld, poneert Van Hattem, en in zijn boek poogt hij daarmee schoon schip te maken.
Dat blijkt geen biografie op te leveren, maar een gevecht tegen windmolens. Van Hattem haalt uit naar zo ongeveer iedereen die vóór hem over Elsschot heeft geschreven. Mythes bij het leven vereist veel voorkennis en staat vol met uitspraken van het genre ‘dat is onjuist’ of ‘dat klopt niet’. Het maakt de lectuur ervan tot een beproeving. Wat koopt een lezer ervoor dat allerlei publicisten volgens Van Hattem A zeggen terwijl hij zelf B vindt? Dergelijke kwesties behoren geruisloos in de hoofdtekst te worden verwerkt en verder in het notenapparaat, zeker de namen van al die ‘onverlaten’. Biografen en publicisten zijn niet interessant - hun onderwerp wel.
Sommigen voelden zich hierdoor aangesproken. Guido Lauwaert eiste in zijn recensie in Het Parool verontwaardigd een vondst op die Van Hattem als de zijne presenteert. Hans Renders maakte in Vrij Nederland van zijn recensie gebruik om een mederedacteur bij een tijdschrift te prijzen ten opzichte van Van Hattem. De vraag is of dit boek zulk gedoe wel waard is.
Het grootste deel van Van Hattems vondsten en statements betreft slechts detailkwesties: feitjes, dateringen en verwisselingen die lijken voort te komen uit geheugenkronkels van betrokkenen - een normaal verschijnsel dat Van Hattem klaarblijkelijk vreemd is. Talloze vraagstukken waarvoor ongetwijfeld een prozaïsche verklaring bestaat, bestempelt hij wantrouwig als ‘vreemd’ of ‘merkwaardig’, daarbij over het hoofd ziend dat ze meestal niet relevant zijn.
Zelf heeft hij overigens nauwelijks antwoorden. Aan speculatie geeft hij zich met evenveel graagte over als de ‘tegenpartij’, meestal voorafgegaan door de foeilelijke formulering ‘Het zou kunnen dat...’. Zijn vaak onbegrijpelijke redeneringen nemen bovendien te veel ruimte in beslag, waardoor het boek onnodig dik is. Desondanks is Van Hattem zelf ook niet even betrouwbaar. Al op de eerste pagina verwijst hij het verhaal naar het rijk der fabelen dat De Ridder bij de Schiedamse scheepswerf Gusto ontslagen werd als hoofdcorrespondent omdat hij met de arbeiders in de masten klom. Onmogelijk, aldus Van Hattem: Gusto bouwde alleen baggermateriaal en kranen zonder masten. Een simpele zoektocht wijst uit dat die specialisatie pas na de Eerste Wereldoorlog ontstond, toen De Ridder er al lang weg was. Een foto van de werf uit 1907, toen hij er in dienst kwam, toont volop masten.
Hier en daar laat Van Hattem werkelijk steken vallen. Zo beweert hij dat onbekend is welke inzendingen Elsschot als jurylid voor de Leo J. Krynprijs lezen moest, terwijl die gewoon in Brieven genoemd worden. Hij blijft zich ook afvragen waarom de viering van Elsschots Staatsprijsbekroning in 1949 niet doorging. Dat is te vinden in Elsschots (door Van Hattem geciteer-
| |
| |
Scheepswerf Gusto in Schiedam, 1907
de) brief aan het Antwerps stadsbestuur: de onverhoedse publicatie van het omstreden Borms-gedicht door het bruine blad De Voorpost.
| |
Lagen en lijmen
Toch heeft Van Hattems onderzoek ook aardige wetenswaardigheden opgeleverd. Hij maakt aannemelijk dat de jonge De Ridder helemaal niet zo onbekend was met de Franse taal als vaak wordt aangenomen. Met recht - Van Hattem is eigenlijk bibliograaf - en rede bekritiseert hij de toeschrijving van allerlei ongesigneerde publicaties aan Elsschot. In het Belgisch Staatsblad heeft hij met engelengeduld de oprichting gereconstrueerd van La Propagande Commerciale, het reclamebureau waar De Ridder partner in was, en diens satellietbedrijven. In aansluiting daarop komt Van Hattem met een nieuwe theorie over de persoon die model stond voor de keiharde Boorman uit Lijmen: niet Jules Valenpint van de Revue Continentale, maar Léonce Leclercq, medevennoot bij La Propagande Commerciale. Dat baseert hij op De Ridders complexe relatie met Leclercq, vooral zijn afhankelijkheid van hem - zoals die van Laarmans ten opzichte van Boorman. In dit geval bouwt Van Hattem zijn bewijs goed op. Systematisch werpt hij zijn inhoudelijke argumenten in de strijd, om overtuigend af te ronden met een citaat over de uiterlijke gelijkenis van Boorman en Leclercq.
Op zich heeft dit nog niet veel om het lijf; de complexe figuur Boorman kent veel lagen. Interessanter is het verband dat Van Hattem legt met de tienjarige stilte in Elsschots schrijverschap gedurende de jaren twintig, en tussen Lijmen en Kaas. Hij wijst erop dat die stilte gelijk liep met De Ridders problemen bij en afscheid van La Propagande Commerciale. Zoals Boorman voor Laarmans van leermeester tot ongeluksbrenger werd, zo kan Leclercq dat voor De Ridder zijn geweest, hetgeen diens schrijfwerk belemmerde. Een aannemelijke constructie, die ook aansluit bij de verwevenheid van privé-persoon De Ridder en auteur Elsschot.
Helaas is dit Van Hattems enige vondst met mogelijke daadwerkelijke repercussies voor de Elsschotstudie. Daarna is de koek op. De tweede helft van zijn boek bevat veel minder molenslagen. Hij vertelt daarin vooral reeds lang bekende levensfeiten na op basis van de Brieven. Talloze lange citaten moeten de aandacht vasthouden, maar ze maskeren vooral Van Hattems eigen kreupele schrijfstijl en dubieuze materiaalkeuze. Alleen als hij ‘Aan Borms’ bespreekt volgt nog een kleine opleving. Terecht stelt Van Hattem de vraag waarom
| |
| |
Elsschot dat gedicht pas rond december 1946 lijkt te hebben geschreven, terwijl Borms al in april was geëxecuteerd. Met veel tamtam presenteert hij voorts een onbekende fotokopie van een bekende versie van het gedicht, maar uiteindelijk laat hij de gretige lezer in opperste verwarring daarover achter. Vond hij die fotokopie in Elsschots archief in het amvc-Letterenhuis, of in dat van Jozef Goossenaerts? En waar staan de twee correcties in handschrift waarover hij het heeft?
| |
Lyricus met compassie
Van Hattem wekt niet alleen twijfel aan zijn betrouwbaarheid, maar ook aan zijn goede bedoelingen. Hij creëert discrepanties die er niet zijn, of haalt uit naar onjuiste informatie die elders al ondervangen is. Ook laat hij Guido Lauwaert in 1991 aan de haal gaan met een bewering van Ida De Ridder uit 1994.
Ronduit onverkwikkelijk is de kwestie rond het Provinciaal Oogstbureel, waar De Ridder gedurende de Eerste Wereldoorlog zou hebben gewerkt. Van Hattem heeft het Rijksarchief in Beveren uitgespit, maar niets gevonden. Martine Cuyt is daar ook geweest, maar zij komt wel met nieuwe gegevens en drukt in haar boek een document af. Hier ontspoort Van Hattems botte en irriterende, maar niet onfatsoenlijke betweterigheid: hij suggereert ‘gesjoemel’ van Cuyt.
Die schop illustreert hoe verschillend van toon hun boeken zijn, maar verhult hoeveel ze gemeen hebben. Beide auteurs geven blijk van grote ijver en een diepgaande passie. Tegelijkertijd maken ze ons veel wijzer over de saaie De Ridder, maar slechts weinig over de auteur Elsschot of die gecompliceerde relatie tussen diens leven en werk. Martine Cuyt komt met een enkele vaststelling over de biografische achtergronden van Tsjip. Van Hattem tracht Het dwaallicht te duiden, maar blijft steken in een verward betoog.
Elsschot heeft grote delen van zijn leven tot literatuur gemaakt. Misschien dat hij daarom niet graag over zijn werk sprak, zoals uit beide boeken blijkt. Dat was een privé-aangelegenheid, en daarover sprak men niet. Met de enkeling die de schrijver in hem aanvoelde, correspondeerde hij - zoals met Clemens Bittremieux, die na Elsschots plotselinge dood een laatste briefje van hem bij de post vond, met dank voor een recensie ‘van iemand die begrijpt’. Bittremieux' getuigenis is dan ook de meest wijze en boeiende uit Cuyts boek. Zijn passie voor de taal in ‘Spijt’ en Tsjip dwingen je ertoe Elsschot weer ter hand te nemen en hem voor de zoveelste keer te herontdekken.
Uit getuigenissen en citaten in beide boeken wordt voorts steeds duidelijker dat Elsschots veelbesproken ‘politieke’ sympathieën minder uit politieke dan wel menselijke emoties voortsproten: compassie met ‘zwakkeren’ en kanslozen, ongeacht hun opstelling of fout. Dat spoort met de Laarmans-figuur en met Elsschots vermeende afkeer van zijn Boorman-kant. Van Hattem citeert een brief aan Louis Paul Boon: ‘Bedenk echter dat het kwaad, helaas, NIET gestraft wordt evenmin als de deugd beloond wordt’, gevolgd door een verwijzing naar ‘het onrechtvaardige van het leven, in deze kapitalistische maatschappij’.
Ergens in die gefrustreerde rechtvaardigheidsgevoelens moet ook iets van de beweegredenen achter ‘Aan Borms’ schuilen. Bittremieux duidt Elsschot in dat verband subliem als ‘een oude, afgevallen flamingant, zonder baard en knuppel’. Niettemin blijven Elsschots huldeblijken aan Borms en aan zwart- | |
| |
rok en -hemd Cyriel Verschaeve vragen oproepen. Misschien moeten we ze nog eens goed lezen, samen met al zijn uitlatingen over ‘de Vlaamse zaak’.
| |
Wachten
Ook aan Elsschots vermeende verstoppertje-spelen achter zijn romanpersonages schenken de boeken van Cuyt en Van Hattem te weinig aandacht. De Elsschotkunde schiet daarmee een kant uit waar ze niet te lang moet blijven. Beide boeken zijn ook on-Elsschottiaans slordig uitgegeven. Bij Van Hattem is de notennummering nu en dan een chaos, terwijl bij Cuyt aanhalingstekens ontbreken en eigennamen zonder toelichting geïntroduceerd worden. Ook stilistisch zijn ze gebrekkig, met dwaze formuleringen en lelijk taalgebruik. Ze doen een groot verlangen opwellen naar wijlen Johan Anthierens' stijlvolle Het Ridderspoor.
Het wachten is nu op de biografie van Vic van de Reijt. Met zijn editie van de verzamelde brieven leverde hij in 1993 een eerste proeve van bekwaamheid af. Sindsdien heeft hij zich op familiearchivalia mogen storten en voorzag het Fonds voor de Letteren hem van een beurs om dat een jaar lang te kunnen doen. Hij kan bovendien zijn voordeel doen met de hier besproken boeken, vooral dat van Martine Cuyt. Aan hem de taak een en ander samenhangend en verklarend te presenteren.
Dat met zijn boek het laatste woord zal zijn gezegd over Willem Elsschot en de zijnen lijkt uitgesloten. Zo betreurenswaardig is dat overigens niet. De meeste Elsschottianen storten zich gretig op elke kruimel. Anderen concentreren zich op Elsschots oeuvre, dat ook zonder al die biografische ophef moeiteloos verder leeft. Zoals die grandioze roman die de halve wereldliteratuur doet verbleken: Villa des Roses.
Martine Cuyt, Willem Elsschot. Man van woorden (Antwerpen/Amsterdam, Meulenhoff/Manteau 2004) |
Jan van Hattem, Willem Elsschot. Mythes bij het leven. Een biografie (Antwerpen/Amsterdam, Houtekiet |
|
|