| |
| |
| |
De oorlogen van een Indische krijgsgod
Biografie van Louis Grondijs (1878-1961)
Hans Olink
Louis Grondijs (1878-1961) deed alles heftig en onstuimig. Als filosoof en apostel van de legendarische filosoof Bolland polemiseerde hij op het scherp van de snede. Hij ging het duel - letterlijk - niet uit de weg. Als oorlogsverslaggever bevond hij zich in de voorste linies van het tsaristische leger in Rusland, vocht met de kozakken tegen de bolsjewieken en was als waarnemer in Franse dienst getuige van de wrede burgeroorlog in Siberië. Later, als hoogleraar Iconografie en Byzantijnse kunst, zou hij nog menige brandhaard aanschouwen, maar de Eerste Wereldoorlog was zijn finest hour. Oorlog zou hem blijven fascineren tot zijn dood, toen hij zijn laatste adem uitblies tijdens een partijtje schermen. Hans Olink schreef een boek over deze ongewone Nederlander. Hieronder volgt een korte uitsnede uit de biografie van Grondijs, die binnenkort bij uitgeverij Atlas verschijnt.
| |
1.
‘Nauwelijks was de wereldkrijg uitgebroken of ik nam het besluit mijn jaarlijkse vacantiereis op het oorlogsterrein te ondernemen.’ De zin bleef in mijn hoofd spoken. Een vakantie op het slagveld! Hoe verzin je het? Had de auteur een bijzonder gevoel voor humor? Was hij gek? Of was het een ramptoerist avant-la-lettre? Ik had geen antwoorden, slechts vragen.
Het begon in een antiquariaat, jaren geleden. Mijn oog was gevallen op een fascinerend omslag - een tiental bewapende Kozakken te paard, getekend door B. van Vlijmen. Episoden uit den Russischen Revolutieoorlog luidde de titel van het boek. Auteur: Dr. L.H. Grondijs. Al bladerend zag ik een voorwoord. ‘De heer Grondijs’, schrijft generaal b.d. C.J. Snijders, oud-opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, in het voorwoord, ‘heeft het voorrecht gehad zich vrijwel onbelemmerd te kunnen bewegen. Zodoende is hij in staat geweest de krijgsverrichtingen werkelijk mede te maken. Het is wel zeer merkwaardig dat aan een vreemdeling zulk een bevoorrechte positie werd ingeruimd.’ En dan nog een voorwoord van luitenant-generaal Bogajewski. Hij roemt ‘de dapperheid te velde’ van de auteur, die vele ‘Russische militaire eere-tekenen’ ontving, waaronder het ‘St. George-kruis der 3de klasse’ dat hij, de ‘Ataman aller Donkozakken’, hem persoonlijk verleende ‘voor zijne wapenfeiten in het Dongebied tegen de bolsjewieken’.
Het was het eerste van een reeks boe- | |
| |
ken, in het Frans en het Nederlands, die ik aanschafte en die mij allengs inzicht gaf in het doen en denken van Lodewijk Hermen Grondijs. Mijn fascinatie werd er bepaald niet minder op. Steeds meer werd ik de merkwaardige gangen gewaar van deze on-Nederlandse Nederlander die in de zomer van 1914, nadat de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken, op vakantie ging naar het slagveld en daarmee zijn leven een beslissende wending gaf.
| |
2.
‘Tijdens een Europeesch verlof in 1890’, staat er achter op het familieportret met potlood gekrabbeld. Een Indisch gezin in een Nederlandse fotostudio. Achter een rond tafeltje een bebaarde, blanke man, onderwijzer, met bril, in kostuum met strik. Zijn naam: Hermen Grondijs, geboren in Utrecht in 1851, getrouwd met Johanna Elizabeth Le Bruyn, geboren te Kupang, Timor. Ze zit rechts van hem. Een donkere, statige vrouw, zwarte jurk met befje, haar haren in een wrong. Aan weerszijden zes jonge kinderen, netjes uitgedost, speelgoed quasi-rommelig op de vloer. Staande achter de ouders de zevende in een matrozenpakje, timide, met kwetsbare oogopslag. Hij is ouder dan zijn broertjes en zusje, maar ook aanmerkelijk bruiner, lijkt volbloed Indisch. Hij is Lodewijk Hermen, geboren in 1878 te Pamekasan, Madoera. Maar door iedereen Louis genoemd.
Op 15 september 1941, een leven later, schrijft Louis Grondijs een brief aan zijn ‘liefste moeder’ in haar woonplaats Sukabumi, een stad aan de spoorlijn tussen Bogor en Bandung. In de brief laat hij, 63 jaar oud, zijn jeugd in Indië aan zich voorbijglijden, terwijl hij naar haar foto op zijn bureau staart:
Ik betrap mij er den laatsten tijd op, dat telkens op het onverwachtst oude herinneringen opkomen. Zooeven stond ik op het duin te kijken naar mijn ouden vriend de zee, en opeens zag ik met groote scherpte het zeegezicht in Benkoelen, met het schuim op de koraalriffen aan den horizon, en achter mij de rhizophoren en de boomen met de bessen waarvan wij lijm maakten. Toen kwam ineens onweerstaanbaar het beeld van ons spelen rondom het oude fort, en van ons huis met tuintje en de kleine achtergaanderij.
Toen ik begin dit jaar in Zevenburgen was, op de ingesneeuwde Karpathenweiden, toen dacht ik opeens met onbegrijpelijke scherpte en klaarheid aan de ijskoude bronnen in Selo, tusschen Merapi en Merbaboe. En toen ik een maand geleden in Frankrijk jasmijnen rook, zag ik de witte bloemen voor mij in onzen tuin in Modjokerto, die heel vroeg in den morgen opengingen en zoo heerlijk en onvergetelijk geurden [...]. En wanneer ik voor mijn werk resumé's maak en zit te ploegen in een tekst, dan gaan mijn gedachten sinds eenigen tijd terug naar den kleinen jongen, die in Soerabaja 's nachts alleen met vrienden, terwijl de anderen sliepen, zat gebogen over meetkundige vragen en chemische formule's. Laatst terwijl ik rookte, zag ik plotseling een klein feit terug, dat ik lang vergeten scheen te zijn: papa stond voor mij en gaf mij voor het nachtelijk werk met Meyer, een kistje sigaren, mijn eerste kistje, opdat wij in den vroegen morgen, bij de koffie die ons zou wakker houden, er een zouden opsteken.
Het is net, alsof ik een oude doos teruggevonden heb met souvenirs, en ik het eene portret, het eene lintje en den eenen ruiker na den anderen te voorschijn haal en zie, dat het beeld zoo scherp gebleven is, de kokarde zoo frisch van kleur en dat de bloemen nog geuren als vroeger. Maar
| |
| |
waaraan ik ook terugdenk in mijn jongste jaren op het einde der mijmering vind ik altijd weer U beiden terug. Dan heeft Papa een bruinen baard en leest ons voor uit Dickens, en U zit met een boek aan tafel of met een handwerk, en wij zitten verspreid te werken. Het is alsof voor mij deze groep voor altijd gebleven is en mij niet meer zal verlaten: wij als kleine kinders van nog jonge ouders, met veel warmte tusschen ons. In dit beeld gevoel ik, hoe wij aan U beiden alles te danken hebben, en als wij eens allen bij elkander konden komen, zou het 't beste zijn in dat oude milieu. Misschien is dit een uitvloeisel van klemmend gevoel van hulpeloosheid, dat meer en meer over mij gekomen is. Maar dan denk ik altijd weer aan U beiden en aan Uwe diepe liefde en zorg voor ons [...] het schijnt mij soms toe, dat wij elkander nog eens in Soekaboemi zullen terugzien.
Het zijn de geuren en kleuren van Indië die dwalen door de ziel van de dan 63-jarige Louis Grondijs. Hij zal zijn moeder niet meer terugzien. Op het moment dat hij de brief schrijft is ze al drie maanden dood. Door de slechte postverbindingen tijdens de Tweede Wereldoorlog is haar zoon nog niet op de hoogte van haar overlijden.
| |
3.
Met verbazing had Grondijs, als leraar aan een middelbare technische school in Dordrecht, die zomermaand van 1914 berichten vernomen over Belgische burgers die ‘hun veiligheid, hun rust en hun eer’ zagen aangetast, en over het Duitse leger vol ‘razernij en woestgeslagen angst’. Om ‘beide psyches te beluisteren’ en ‘de bijzondere atmosfeer van den krijg ter plaatse in te ademen, en iets van zijn roes te ondergaan’ stortte Grondijs zich in het krijgsgewoel.
Louis Grondijs, 1939
Zijn bevindingen legde hij vast in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, later gebundeld in de brochure Een Nederlander in geteisterd België, een boekje dat in vele talen zijn weg zou vinden. Als ‘Noord-Nederlander, blijkbaar gestudeerd man en niet-katholiek’ was hij getuige geweest van ‘ruwe barbaarschheid en hoogere menschelijkheid’, stelde een zekere L. Simons vast in het voorwoord. Maar dat niet alleen. Grondijs, de ‘protestant met grooten eerbied voor katholieke geestelijken’, had een ‘paar der edelste geesten der Leuvensche Universiteit van een zekeren dood weten te redden’. Neutraal, onverschrokken en eerlijk, noemt hij de verslaggever, zonder een ‘zweem van zelfverheffing’.
Waarom verruilde Grondijs een bezadigd bestaan als leraar voor dat van oorlogsverslaggever, geëngageerd en ‘kloek- | |
| |
moedig-optredend’?
Terwijl de Duitse hoofdmacht opmarcheerde naar Frankrijk trok Grondijs die twintigste augustus vanuit Brussel in tegengestelde richting naar Leuven, ‘door de vijand geteisterd gebied’, en zag ‘de door de Duitsers begane gruwelijkheden’. Uitgebrande, vernielde woningen, huilende vrouwen, tientallen gefusilleerde burgers. Duitse soldaten die uit angst voor sluipschutters nerveus reageerden, burgers die vreesden voor represailles. Door een Duitse wacht gearresteerd als spion, paste hij een tactiek toe die hij vaker zou volgen. Hij sprak de manschappen ‘barsch toe en eiste bij den luitenant te worden gebracht’. De officier zwichtte voor zijn protest en liet hem vrij, een patroon dat zich die dag nog enkele keren zou herhalen. Arrestatie, protest op hoge toon en dan vrijlating.
Op een dag na het ‘noenmaal’ viel een compagnie vermoeide, bestofte Duitse soldaten de woning binnen van ‘een bekend en geestdriftig Flamingant’, waar Grondijs onderdak had gevonden. Het geweer in de aanslag, de revolver getrokken. Zesentwintig soldaten en een kapitein moesten worden ingekwartierd, zo luidde het bevel. Grondijs richtte zich tot de kapitein, ‘want parlementeren met minderen helpt nooit iets’. Praten ‘met geesten die uitsluitend kunnen gehoorzamen’ was in zijn ogen onmogelijk. Blijkbaar was zijn optreden zo overtuigend dat de Hauptmann inbond, de soldaten opdracht gaf elders onderdak te zoeken en alleen met zijn ordonnans in de gerekwireerde woning achterbleef.
Er klonk kanonnengebulder aan de rand van Leuven. De spanning steeg na geruchten dat de Engelsen in aantocht waren. ‘Ik had veel lust’, schreef Grondijs, ‘te gaan kijken, maar plotseling kwamen Duitsche soldaten overal langs de huizen rondschreeuwen dat niemand naar buiten mocht, op straffe van gevangenneming en erger.’ Maar hij zag geen reden tot ongerustheid en maakte zelf grapjes met zijn gastheer professor S. (waarschijnlijk L. Simonis, degene die verantwoordelijk was voor het voorwoord in Een Nederlander in geteisterd België) over de taal die ze de volgende dag zouden moeten spreken - Engels of Duits.
De volgende ochtend om vier uur stond zijn gastheer opgewonden aan zijn bed. De stad stond in brand. Grondijs kleedde zich aan, ging naar buiten en zag dat het stadsdeel rondom het Hotel de Ville - het stadhuis - in lichterlaaie stond. Huizen stortten krakend in, bewoners liepen doelloos heen en weer. Opnieuw aangehouden door een paar soldaten gooide hij nijdig zijn paspoort naar hen toe en voegde hen toe: ‘Dat kun je toch niet lezen, kerel.’
Dreigend richtten ze hun geweren op hem.
‘Breng me onmiddellijk naar de wacht, dan zullen wij zien, wat jullie voor een aframmeling krijgt.’
De bluf van de ogenschijnlijk vreesloze Grondijs werkte. Hij kon zijn weg vervolgen, gaf zijn ogen de kost, op zoek naar stille getuigen van wraakacties. Tot hij even buiten de stad tot zijn ontzetting een aantal lijken van jonge vrouwen langs de kant van de weg zag liggen. Woedend keerde hij terug naar het stadhuis waar hij de Duitse commandant te spreken vroeg en waar zich een dialoog, typisch voor Grondijs, ontwikkelde:
‘Is u bekend, dat hedennacht een aantal vrouwen door soldaten naar buiten de stad is gevoerd?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Is het, naar uw inzicht, in overeenstemming met de eer van uw leger, dat weerloze vrouwen zulk een behandeling van militaire zijde ondergaan.’
‘Is het dan overeenkomstig de eer van het Belgische leger, dat men vanuit de huizen, op onze soldaten laat schieten’, antwoordde de Duitse commandant verongelijkt.
‘Commandant, ik kan mij als onderdaan van een neutralen staat niet met deze kwestie afgeven. Ik heb niets anders willen doen dan u met de omstandigheden in kennis stellen, het daarbij aan u overlatende, of u daaraan gevolg wenscht te geven.’
Grondijs moet het gevoel hebben gehad dat hij een missie had. Hij gedroeg zich als een officiële waarnemer die onrecht en overtredingen van het oorlogsrecht aan de kaak stelde. Verwonderlijk was het dan ook niet dat twee katholieke priesters die zich bedreigd voelden een beroep op hem deden om hen naar Brussel te vergezellen. In zijn trots gestreeld ging hij op hun verzoek in, en met zijn inmiddels verworven Passierschein wisten ze Leuven te verlaten. Nog onder de rook van de stad stuitten ze op Duitse soldaten die een grote, haveloze groep nonnen en priesters uitscholden - ‘Sie, lumpe Schweinhunde!’ - en hen onder bedreiging van hun revolvers dwongen de armen omhoog te steken. ‘Weg met het katholicisme, alle priesters moeten dood, alle priesters moeten gefusilleerd worden.’
En toen ze Grondijs zagen: ‘Jij moet ook dood, jij met die strohoed op.’
Zijn Passierschein deed wonderen, maar de twee priesters die hij begeleidde werden zonder pardon en ondanks zijn protesten afgevoerd naar een weide achter de schutting waar al vijfentwintig geestelijken, liggend op de grond, door een acht man sterke wacht onder schot werden gehouden. Ze zouden de bevolking hebben opgehitst. Al gauw kreeg Grondijs de indruk dat het geen order van hogerhand was, maar een actie van wraakzuchtige protestantse soldaten. Daarop beklaagde hij zich bij een majoor terwijl hij de twee priesters verdedigde als ‘behoorende tot België's grootste geleerden’.
‘Gij vergeet, mijnheer,’ riep de majoor uit, ‘dat in Luik en in Aerschot twee van Duitsland's beste strategen verraderlijk zijn vermoord.’
Daarop vroeg Grondijs hem of er rechtsvermoedens bestonden, dat de twee monseigneurs aan die moorden schuldig waren.
‘Nee,’ zei de majoor, ‘maar de Belgische priesters hebben het volk opgehitst’.
Hardnekkig betoogde Grondijs dat de twee priesters onmogelijk zoiets verweten kon worden waarop hij toestemming kreeg zijn beklag te doen bij de Duitse gouverneur in Brussel. ‘Ik bedacht’, schreef hij later, ‘dat het niet onmogelijk was, dat een nederig onderdaan van een neutralen staat in omstandigheden als deze wellicht meer zou kunnen bereiken dan eenige burgerlijke autoriteit van een veroverde stad, waarmede de militaire gouverneur allicht op gespannen voet leefde.’
De volgende dag, in afwachting van een onderhoud met de gouverneur, werd hij in de salon aangesproken door majoor Von Herwarten von Pittenfeld, chef van de Etat Major, ‘een uiterst wellevend man die alle Europeesche talen sprak’. Fel argumenterend wist hij de majoor te overtuigen van zijn missie en eiste met succes een onderhoud met generaal Von Luttwitz. Omstandig legde hij uit dat de twee gevangenenge- | |
| |
nomen priesters geleerden van naam waren, die geen kansel tot hun beschikking hadden zodat hun gevangenneming op grond van vermeende ophitsing van het volk nergens op berustte. Zijn betoog maakte blijkbaar enige indruk. Want de gouverneur merkte op dat tegen hun invrijheidstelling geen bezwaar bestond en gaf hem toestemming hun dat persoonlijk mede te delen. Grondijs voelde dat er meer in zat en hield een pleidooi voor vrijlating van de andere priesters, waarop de gouverneur welwillend reageerde. Samen met de aide de camp van de generaal, ‘een elegante, jonge officier’, in een auto waaraan hij ‘niet zonder zekeren schrik’ kon terugdenken. Een ‘renautomobiel’ van klein formaat, een ‘kilometerwellusteling, die een ‘duizelingwekkende vaart’ inzette.
Onderweg in Tervueren wist hij de twee dankbare geestelijken - monseigneur Ladeuze en de kanunnik Cauchie - uit hun gevangenschap te bevrijden. En nog diezelfde dag lukte het hem samen met de aide de camp tientallen andere gevangen priesters in vrijheid te stellen. Voor zijn humanitaire actie zou hij worden beloond met Het Officierskruis van de Kroon van België, een van de vele onderscheidingen die hem nog ten deel zouden vallen.
Tijdens zijn verblijf in België had zich een merkwaardige karaktertrek bij Louis Grondijs gemanifesteerd: ‘Ik moet bekennen, dat de toneelen, waarvan ik te Leuven getuige was geweest, mij niet enkel afkeer van de gepleegde gewelddaden, en medelijden met de slachtoffers hadden ingeboezemd.’ Tot zijn verrassing had ‘de aanblik der brandstichtingen en parate executies’ niet alleen ‘een hartstochtelijke nieuwsgierigheid’ in hem wakker geroepen, maar ook ontzag en eerbied voor de ‘noodlottigheid’ van het menselijk lijden die zou gehoorzamen aan ‘eene hoogere wet’.
Grondijs was zich er van bewust geworden ‘dat de krijg ons gelegenheid geeft, de mens - dat allerbelangwekkendste aller studieobjecten - waar te nemen in omstandigheden waaraan hij in normale tijden nooit blootgesteld wordt’. Mensen afkomstig uit verschillende maatschappelijke lagen hadden ‘in drang en nood het masker van hunne klasse en hunnen stand afgeworpen, en hun waren aard blootgelegd’. Met ironie en soms met bewondering had hij ‘de meest verrassende gedaantewisselingen’ waargenomen. Tengere, bedeesde vrouwtjes had hij kalm en moedig hun plicht zien doen onder een brandend dak. Sterke, welgebouwde, indrukwekkende mannen onder de bedreiging van lijfsgevaar lachwekkend zien ineenstorten als ‘huilende honden onder de zweep’. Hij begreep nu dat oorlog ‘niet alleen een gerecht is, waar de Toekomst de levensaanspraken en overheersingsrechten der rassen en volkeren tegen elkaar afweegt’, maar vooral ‘een goddelijk laboratorium’ was, ‘waarin de menschelijke ziel, onder inwerking van ziedende angsten en bijtend leed, gedwongen wordt, zeldzame ingesluimerde vermogens open te leggen.’ In tegenstelling tot de oppervlakkige toeschouwer die de oorlog louter negatieve waarden toedichtte en ‘onnoemelijke materiele en morele waarden vernietigt’, had Grondijs de ‘sluier van dezen schijn’ weg zien vallen. De oorlog was volgens hem de ‘moeder aller dingen’ en ‘de schepper aller aristocratische waarden’. Dat was ook de reden dat de edelste zonen van elk volk, onder wuivende vaandels en met bloemen als voor een feest getooid, ‘met stralende oogen in de geestdrift en den roes der veldsla- | |
| |
gen’ zich in het oorlogsgewoel stortten: ‘Noch de vrees voor het leven, noch de angst voor lijden, bieden weerstand aan deze bezieling. En daarom is de krijg het verhevenste schouwspel dat een god zich op aarde
toewenschen kan.’
Daarom besloot hij ‘alle pogingen in het werk te stellen om als waarnemer - en zoo nodig als deelnemer - den oorlog in al zijne openbaringen: attaque, afweer, opmarsch en aftocht, bombardement en belegering, verkenning op aarde en in de lucht, in de gevechtseenheden en in de passieve burgerij, mede te maken’. Hij verlangde naar de oorlog, naar de ‘grootsheid der krijgsoperaties’. Maar het werkelijke onderwerp van zijn belangstelling was ‘de mensch, in zijn geestdriftige vervoering of zijn lijdelijken weerstand’.
| |
4.
‘Oom Louis was een buru, een kind van zijn moeder.’ Met een licht Indisch accent vertelt de nicht, dik in de tachtig, dat de moeder van oom Louis, háár grootmoeder, afstamde van een met een Hugenoot getrouwde prinses uit Timor. ‘Ze had voor een kwart Indisch bloed, oom Louis dus voor een achtste.’ Samen onderwerpen we het familieportret uit 1890 aan een nader onderzoek. De zes jongere kinderen zijn aanmerkelijk lichter gekleurd dan de donker uitgevallen Louis. Ze vermoedt een minderwaardigheidscomplex. ‘Maar’, schatert ze, ‘dat heeft hij uitstekend weten te compenseren in zijn latere leven’.
Kwalificaties als ijdel, egocentrisch, autoritair, arrogant rollen over tafel. Maar voor alles was hij een boeiende persoonlijkheid, wil ze kwijt. Iemand naar wie je uren kon luisteren. Als hij sprak was je stil. Bij voorkeur zonder tegenspraak vertelde hij over zijn avonturen. Als jong meisje werd ze door hem dan aangesproken met ‘Jongmensch’. Een voornaam gebruikte hij nooit, zelfs niet in familiekring.
Hij was nogal romantisch ingesteld, vindt ze. Ze haalt een vergeeld papier tevoorschijn en draagt voor:
De muzikanten veelden gansch den lan-
Des avonds door het wilde spel gesprongen
Nog klonk, als orgeltonen zacht
een laatste echo door den koepel van den
Dan, als de maan de teng're leden van
Te maagd'lijk voor het zonlicht, uit den
Der wolken uithief, gloeide een ander
De nachtegalenslag, het maanlicht van 't
De sfeer van Kloos, vindt ze. Ze vermoedt dat Oom Louis het gedicht schreef aan het begin van de vorige eeuw tijdens een reisje door Duitsland waar hij omringd door dorpsbewoners om een viool vraagt. ‘Het was die atmosfeer waarin het gedicht ontstond,’ vermoedt ze.
‘Hij zag veel van de wereld en daar maakte hij geen geheim van’, vervolgt ze. Veel kan ze zich niet van die verhalen herinneren, wel de namen van de hoofdpersonen zoals Hirohito, de keizer van Japan; de Dalai Lama, de geestelijke leider der boeddhisten; Tsjangkai Tsjek, de Chinese nationalistische leider; Poe'i, de laatste keizer van China; Thomas Masaryk, de eerste president van de Tsjechoslowaakse republiek. ‘Merkwaardig eigenlijk’, mompelt ze, ‘dat hij overal toegang had’.
| |
| |
Zijn huis aan de IJsbrantszstraat in Scheveningen was een salon in de ware betekenis van het woord. Exotisch, stijlvol. Niet zo'n Hollandse woonkamer met een bankstel. Nee, een grote ruimte met in het midden een concertvleugel met daarnaast een enorme opgezette ijsbeer, langs de wanden vergulde Louis Seize-stoeltjes.
Dan herinnert ze zich een anekdote. Met gemende gevoelens denkt ze er aan terug. Haar oom, met wie ze dineerde, onderbrak zijn verhaal. Ze had een in zijn ogen verkeerde opmerking gemaakt, vermoedt ze nu. Want haar oom voegde haar geërgerd toe dat hij alleen kon discussiëren met collega-professoren, niet met haar. Zij was geen partij. ‘En merkwaardig genoeg vond ik het niet zo erg, het was nu eenmaal een bijzonder knappe man die zich boven het volk voelde staan.’ Dwars en eigenzinnig, conflictueus en strijdbaar. In die zin was de wijze waarop hij stierf in 1961 geen verrassing. ‘Een ideale dood’, schampert ze. Tijdens een partijtje schermen in een Scheveningse sportschool sneuvelde hij in het harnas, ‘klaar om zijn tegenstander op het zwaard tegemoet te treden’, zoals de Haagse Post in de necrologie omschreef.
|
|