| |
| |
| |
Autobiografie, tijd en identiteit
État civil van Pierre Drieu la Rochelle
Marleen Rensen
De Franse schrijver Pierre Drieu la Rochelle (1893-1945) kan alleen maar over zichzelf vertellen. Bijna al zijn romans, novellen en essays zijn autobiografisch. Ook klinkt Drieus persoonlijke geschiedenis door in zijn politieke stukken over de ‘decadentie’ en over het fascisme, dat hij vanaf 1934 aanhing. De tekst État civil (1921) toont dat zijn neiging naar het autobiografische samenhangt met een fascinatie voor tijd.
Tijd ligt aan de basis van de autobiografie. Een persoonlijke levensgeschiedenis gaat nu eenmaal altijd over een ontwikkeling in tijd. Het beschrijft een verleden dat niet meer is, en mensen en dingen die niet meer zijn zoals ze waren. Soms staat de ervaring van tijd op de voorgrond, bijvoorbeeld wanneer een autobiograaf schrijft over het proces van ouder worden. Maar ook wanneer het verstrijken van de jaren alleen tussen de regels door valt te lezen, is tijd het kader. De autobiografie is in wezen een compositie van tijd. Mensen die hun leven optekenen, verdelen hun verleden in episoden die elk gemarkeerd worden door beslissende momenten en keerpunten.
Dit schrijfproces weerspiegelt een natuurlijke denkwijze. Althans, volgens hedendaagse psychologen als Jerome Bruner en Dan McAdams zijn mensen geneigd om hun leven te begrijpen als een samenhangend verhaal, dat steeds wordt uitgebreid en gecorrigeerd door nieuwe ervaringen en gebeurtenissen. De plot of verhaallijn die mensen in hun levensgeschiedenis aanbrengen, bepaalt hun identiteit. De meeste autobiografen kiezen voor een chronologisch verhaal dat begint bij de geboorte of kindertijd, verder gaat met de afwikkeling van de daaropvolgende levensfasen, en eindigt bij het moment van schrijven. Kennelijk is er een vanzelfsprekend verband tussen zelfbesef en chronologie. Toch stellen sommige autobiografen die chronologische tijd juist ter discussie.
In État civil (1921) gaat Pierre Drieu la Rochelle uitgebreid in op de problematiek van de chronologie. Het boek verschijnt wanneer Drieu achtentwintig is. Het is zijn eerste autobiografische verhaal, maar zeker niet zijn laatste. Sommige critici noemen het een roman, anderen zien er een autobiografie in. Het verhaal heeft in elk geval kenmerken van een autobiografie, zoals Philippe Lejeune die definieert in Le pacte autobiographique. De verteller-hoofdfiguur spreekt namelijk in de eerste persoon en lijkt ook dezelfde te zijn als de auteur. État civil laat zien dat Drieus fascinatie voor tijd samenhangt met zijn neiging om altijd maar weer over zichzelf te schrijven. Daarmee maakt dit boek iets duidelijk over de relatie tussen autobiografie, tijd en identiteit.
| |
| |
| |
Eeuwige minuten
In État civil beschrijft Drieu de eerste achttien jaar van zijn leven. Als kind ondervond hij aan den lijve dat alles in het leven tijdelijk is. Zo konden dierbare mensen zomaar verdwijnen. Drieu weet nog goed dat zijn kindermeisje plotseling ontslagen werd toen bleek dat ze een verhouding had met de tuinman. Ze kwam nooit meer terug. Een belangrijker persoon in zijn leven was zijn grootmoeder. Van haar hield hij het meest, zegt Drieu. Omdat ze al oud was en zienderogen aftakelde, leefde hij voortdurend met de angst dat zij zou sterven. De ouderdom en de dood dringen zich sowieso zichtbaar op in de schets die Drieu van zijn leefomgeving maakt. Er waren voornamelijk oude mensen: naast zijn grootmoeder en grootvader was er alleen nog de oude tuinman en diens stokoude moeder. ‘Ik lijd aan wat om mij heen sterft,’ laat Drieu het kind zeggen. Op jonge leeftijd lijkt hij er al van doordrongen dat mensen komen en gaan en dat niets bestemd is om eeuwig te blijven. Dat inzicht komt ook terug in een anekdote over een kast. Op een dag zag Drieu een kast staan in een winkeletalage, die zo precies leek op de zijne thuis, dat hij geloofde dat die uit zijn kamer weggehaald was. Zijn vader wist hem ervan te overtuigen dat het om een ander exemplaar ging, maar hij bleef bang dat zijn eigen kast zomaar zou kunnen verdwijnen.
Het besef van vergankelijkheid heeft ook een politieke betekenis. État civil is evenzeer een zelfonderzoek als een analyse van het burgerlijke milieu waarin Drieu opgroeide. De ouderdom en ziekte die hij waarneemt in zijn omgeving, duidt Drieu als de decadentie van de Franse burgerij. Dit idee obsedeert hem
Pierre Drieu la Rochelle op vierjarige leeftijd, met zijn moeder.
levenslang; het loopt als een rode draad door zijn oeuvre. In État civil stelt Drieu zijn grootvader voor als een lafaard, die voor bijna alles bang was; in zijn ouders ziet hij ‘oude Fransen’ en het Franse volk in het algemeen karakteriseert hij als oud en ziek. Als kind leerde hij over de militaire nederlagen aan het eind van de negentiende eeuw. Frankrijk verloor zijn kracht, en die ‘ziekte’ zat hem in zijn bloed, daarvan raakte Drieu als kind overtuigd. Hij noemt zich dan ook de ‘kleinzoon van een nederlaag’. Door de identificatie met de Franse natie verbindt Drieu zijn leven en persoon aan de glijdende schaal van de dingen die voorbijgaan. Drieus schets van zijn kindertijd en jeugd getuigt van een fascinatie voor
| |
| |
een tijdloze roes. De minuten zijn voor de ene persoon langer dan voor de ander, zegt Drieu, en de eeuwigheid omschrijft hij als ‘een excessief intense minuut’. Zijn verlangen naar het eeuwige blijkt ook uit de hoofdstukken over liefde en religie. Zo beschrijft hij een eerste samenzijn met een meisje. Na een paar dagen met z'n tweeën te hebben opgetrokken, is het tijd om afscheid te nemen. Protesterend tegen de ‘breuk met de eeuwigheid’ drukt hij het meisje stevig tegen zich aan en weigert haar los te laten. Zoals sommige romantici zoekt Drieu in de liefde naar tijdloosheid, niet door volledige overgave aan een ander, maar door afzondering. Liefde is als het isolement van een meditatie, zegt Drieu, van het helemaal in zichzelf gekeerd zijn. Verderop beschrijft hij ook zijn belangstelling voor mystiek en religie, en dan vooral voor de ‘extase’ van heiligen.
Drieus fascinatie voor het eeuwige houdt verband met zijn ervaring in de Eerste Wereldoorlog. In 1914 wordt hij als eenentwintigjarige gemobiliseerd en met enige tussenpozen is hij tot aan het einde van de oorlog aan het front. Hoewel de oorlogsperiode buiten de tijdspanne van de autobiografie valt, overschaduwt de oorlog het hele boek. Drieu verklaart ook dat zijn oorlogservaring een reden is geweest om de tekst te schrijven: ‘Ik schrijf dit hier om me los te maken van mezelf, of van iemand die ik ben geweest, in het bijzonder tijdens een zekere oorlog, waarvan de gebeurtenis samenviel met mijn intrede in het leven.’ Drieu draagt het boek ook op aan zijn generatie. Het is frappant dat zijn levensverhaal stopt bij zijn achttiende jaar.
Soms wijst Drieu vooruit naar de oorlog. Aan het slot spreekt hij van ‘de grote gebeurtenissen’ die zijn wereld zouden opschudden. Vervolgens schetst hij een universum waarin een magische sfeer heerst van ‘oneindige sneeuw’ en absolute stilte. Dit doet meteen denken aan Drieus oorlogsgedichten. Daarin beschrijft hij niet alleen de schokkende ervaringen aan het front, maar ook de momenten van vervoering. Het totaal aan opwinding, spanning en kracht bracht hem in extase. Drieu beschrijft de roes in dezelfde termen als het tijdloze universum in État civil. Hoewel hij zegt dat hij zich wil ontdoen van zijn oorlogstijd, lijkt hij in dit boek eerder een verband te leggen tussen zijn leven als soldaat en zijn leven als kind en adolescent vóór 1914: twee werelden waartussen een onoverbrugbare kloof leek te bestaan.
| |
Kindertijd en herinnering
In het eerste hoofdstuk van État civil-komt een spanning naar voren tussen het tijdelijke en het tijdloze. Het zijn typische eerste herinneringen die Drieu hier beschrijft: ‘flitsbeelden’ trekken als een stomme film voorbij, zonder gebeurtenissen of dialogen. Hij schetst de contouren van verschillende ruimtes: een tuin, een kamer en een salon. Ook noemt Drieu de herinneringen aan zintuiglijke ervaringen: de smaak van suikerklontjes of de geur van leren stoelen. En verder roept hij sterke emoties weer op. Met een gelukzalig gevoel haalt hij zich een wandeling met zijn vader voor de geest.
Drieu dateert deze herinneringen uit de fase van zijn derde tot zijn zesde levensjaar. Van de periode daarvoor weet hij helemaal niets meer. Dit geheugenverlies intrigeert hem. Hij komt er dikwijls op terug, verwijzend naar die fase als ‘mijn prehistorie’, of ‘mijn schaduw’. Om het gat in de tijd te vullen, is hij aangewezen op de verhalen van familie- | |
| |
leden. Met enige bevreemding stelt hij vast dat zij hem al kenden nog voordat hij enig besef van zichzelf had. Tegen zijn moeder zegt hij dan ook dat zij eigenlijk een paar jaar van zijn leven geleefd heeft. Tevergeefs probeert hij zich een voorstelling te maken van zijn leven in die jaren. Hij moet toen toch gehuild hebben, denkt hij, of kou hebben gevoeld. Maar geen enkele herinnering komt boven.
Drieu vergelijkt de allereerste levensfase met een roes of slaaptoestand, waarin ieder besef van tijd ontbreekt. Vragen als: ‘Wanneer was dan mijn eerste angst? Wanneer dan de eerste achterdocht?’, blijven onbeantwoord. Zijn eerste herinnering is een beeld van zichzelf in de tuin. Dat staat in zijn geheugen gegrift. In de persoon die hij daar ziet - hij moet toen drie jaar zijn geweest - herkent Drieu degene die hij is, en voorzover hij weet, altijd geweest is. Deze herinnering valt dan ook samen met het ontstaan van zijn zelfbewustzijn. Dit is het moment dat een kind onderscheid leert maken tussen zichzelf, de ander en de wereld. Daar, in de tuin, ervaart Drieu de breuk met de altijddurende roes die karakteristiek is voor de eerste levensjaren: ‘Tot aan mijn derde jaar, was ik nog in de wereld, maakte ik nog deel uit van wat mijn begin is, mijn einde. Maar in een ogenblik, geliefde minuut, ben ik hetgeen dat anders is dan de wereld.’ Deze passage illustreert dat de ontdekking van tijd samenhangt met de vorming van het geheugen en het zelfbewustzijn van het kind. Mensen zonder herinneringen hebben geen voorstelling van hun verleden, en zonder verleden hebben ze geen identiteit.
Drieu wijst verder op het verschil in de tijdsbeleving van kinderen en volwassenen, waar indertijd ook Freud en andere psychologen interesse voor hadden. Het leven van kinderen lijkt buiten de tijd om te gaan, het heeft de schijn van een eeuwig heden. Kinderen overzien de toekomst van een dag nog net, maar verder reikt hun voorstellingsvermogen niet. Klokkijken kunnen ze ook niet vanzelf, dat moeten ze leren. Volwassenen kunnen zich de tijd echter niet anders voorstellen dan een opeenvolging van uren, dagen, maanden en jaren. Het bewustzijn deelt de tijd op, het kan geen zuivere duur ervaren.
Drieu beschrijft zijn kennismaking met het tijdsregime in huis. Alles is van uur tot uur vastgelegd, van ontbijt tot avondeten. Op school is het niet anders: de dagen zijn in strakke roosters geperst. Alleen in de pauzes tussen de lessen voelt hij even de ‘ontkenning’ van tijd. Het is als de roes uit zijn kindertijd. Alleen door liefde, religie en mystiek kan hij weer verzinken in het geheel der dingen. De terugkerende thematiek van de dood is ook te verbinden met de fascinatie voor het tijdloze. De dood is immers de ultieme staat van tijdloosheid.
| |
Tijd, taal en verhalen
Alleen taal en verhalen kunnen zich aan de tijd onttrekken, lijkt Drieu te zeggen. Drieu heeft van zijn eigen leven altijd een verhaal gemaakt. Als kind had hij al de neiging, zo blijkt uit de autobiografie, om 's avonds in bed in gedachten verhaaltjes te maken over wat hij die dag gedaan had. Als alle gebeurtenissen de revue gepasseerd waren, begon hij weer van voor af aan. Die gewoonte nam zulke extreme vormen aan, dat hij vaak moeite had de slaap te vatten. Ook vertelde hij zijn belevenissen aan iedereen die het maar horen wilde. Eerst aan Joseph in de keuken, vervolgens dwong hij aan tafel de aandacht van zijn grootouders af. Door te
| |
| |
blijven herhalen wat hij die dag had meegemaakt, probeerde hij vast te houden wat gedoemd was verleden te worden.
Met deze anekdotes plaatst Drieu zijn autobiografische project in perspectief. État civil ademt het verlangen naar een remedie tegen de klok die de tijd en zijn leven weg tikt. Tegelijkertijd, en dat is een mogelijk tweede motief, is het vertellen van verhalen voor Drieu een manier om greep te krijgen op zijn persoonlijke ervaringen. Met behulp van verhalen geeft hij richting aan zijn leven dat is doortrokken van eindigheid. Deze twee motieven - het verleden een verhaalvorm geven en de tijd willen vasthouden - zijn met elkaar verweven. Ze vertegenwoordigen respectievelijk de chronologische tijd van het bewustzijn en de zuivere duur die tijdloos is. État civil gaat in wezen over het verlangen naar integratie van deze twee tijdschalen.
Drieu houdt in État civil een globale chronologische ordening aan. Het boek heeft drie delen: het begint met de eerste acht jaar van zijn leven bij zijn ouders en grootouders; het tweede deel bestrijkt zijn lagere schooltijd; en het derde loopt van zijn twaalfde tot zijn achttiende jaar en doet verslag van de middelbare schoolperiode. Toch probeert Drieu te ontkomen aan de chronologie, door de hoofdstukken in te delen naar thema's als ‘angst’, ‘God’, ‘liefde’, ‘traditie’. In de tekst zelf suggereert hij ook dat het chronologisch schrijven soms belemmert. Hij herinnert zich de boeken die hij als kind las, maar in welke volgorde weet hij niet meer. Dat hoeft ook niet, voegt hij er dan snel aan toe, want hij is er helemaal niet zeker van of de psycholoog wel gebaat is bij chronologie. Integendeel: ‘Soms hindert zij haar juist.’
Het protest tegen de chronologische tijd komt ook tot uiting wanneer Drieu over zichzelf spreekt als ‘de mysterieuze vreemde’ uit zijn allereerste kinderjaren. De tijdloze wereld van toen is het deel van zijn leven dat hem zo fascineert. Maar eeuwigheid beklijft niet in taal. Niet in woorden als ‘eeuwigheid’ of ‘tijdloosheid’ en zeker niet in een verhalende tekst. In elk verhaal verstrijkt nu eenmaal tijd, en de werkwoordstijden bepalen een ordening. Taal verdeelt de tijd in verleden, tegenwoordige en toekomstige tijd, zoals het bewustzijn onderscheid maakt in uren, dagen en jaren. Alleen een spel met tijd en taalstructuren kan een tijdloze dimensie uitdrukken. Drieu laat dan ook verschillende tijdslagen in en over elkaar schuiven, zodat de schijn van eeuwigheid wordt gewekt.
De opening van État civil is illustratief:
Ik heb zin om een verhaal te vertellen. Zal ik op een dag iets anders weten te vertellen dan mijn eigen geschiedenis? Er was eens een kleine jongen van drie jaar. Ik schrijf op wat me te binnen schiet. Maar een orde dringt zich op. Alles wat ik over heb van het goddelijke, die orde.
Drieu begint met de tegenwoordige tijd, het moment van vertellen. Dan werpt hij een vluchtige blik op de toekomst, en verspringt vervolgens met ‘Er was eens...’ naar de vertelvorm van een sprookje. Daarmee zinspeelt hij op tijdloosheid. Sprookjes onttrekken zich immers aan iedere tijdsbepaling. Men leeft er ‘nog lang en gelukkig’, eeuwig dus, in een onwerkelijke wereld zonder verleden en toekomst. Drieu vervolgt met de tijd van de verteller, die zegt op te schrijven wat hem te binnen schiet. Tot slot verwijst hij ook nog naar het verleden met ‘alles wat ik nog over heb
| |
| |
van het goddelijke, die orde’. Mogelijk grijpt deze laatste zin terug op de chronologische orde van de verhalende vorm, als de enige ‘tijd’ die nog is overgebleven van de goddelijke eeuwigheid. In de eerste alinea van État civil zijn alle mogelijke tijdsniveaus weerspiegeld. Ingeklemd tussen verleden, heden en toekomst, is zelfs ruimte voor de eeuwige dimensie van de sprookjesverteller. Zo integreert Drieu het tijdloze toch in de taal en het bewustzijn. De opening is karakteristiek voor de rest van de autobiografie, waarin de tijd vaker gelaagd is. Er is het tijdstip van vertellen, waarop de verteller-hoofdfiguur verslag doet van zijn poging om terug te gaan in de tijd. Daar spreekt hij in de tegenwoordige tijd, met zinsneden als ‘ik herinner me’ of ‘ik weet nog dat’. Maar ook in de beschrijving van het verleden houdt de verteller vaak de tegenwoordige tijd aan. Wanneer hij probeert een bepaalde gebeurtenis in herinnering te roepen, vervolgt hij zijn verhaal met: ‘Het is in elk geval ochtend [...].’ Zo vervloeit de tegenwoordige tijd van vertellen met de verleden tijd van het kind. Sommige herinneringen zijn voor de verteller kennelijk nog even levend als toen. De tegenwoordige tijd, waarin hij vertelt, kan dan ook vrij letterlijk worden opgevat. Doordat heden en verleden ineengrijpen, ontstaat de schijn van continuïteit tussen Drieu als kind en als volwassen verteller.
Meestal maakt de context wel duidelijk of het gaat om een herinnering uit het verleden of om een overdenking van de verteller in het heden. Maar dat is anders in de volgende passage, die door witregels gescheiden wordt:
Vandaag, is de grijze hemel een neergeslagen ooglid. Toch komt een zon op, het is mijn bewustzijn. Ik word vandaag geboren en ik schrijf. Er is alleen die zon die warm wordt in mij op dit uur. Ik ben de eenzame ster die de wereld verlicht.
Voor mij bestaat de opeenvolgende tijd niet. Er is alleen een eeuwig moment, het moment waarop ik denk.
[...] mijn zon omhelst alle delen. Zie hier hoe een zone opklaart, een halfrond, dat ik het verleden noem, dat een deel is van mijn wezen, mysterieus als een sfeer.
In deze passage is niet duidelijk waar ‘vandaag’ op slaat: het kan de tijd zijn van het kind, of die van de volwassen verteller. In eerste instantie lijkt Drieu de verteller aan het woord te zijn, die geboren wordt als schrijver en in de laatste zin over zijn verleden als kind spreekt. Maar deze interpretatie valt niet goed te rijmen met de tekst die volgt op de geciteerde passage. Daarin verklaart hij namelijk dat ‘de tuin’ - waarschijnlijk die van zijn vroegste herinnering - zijn geboorteplaats is. Dat zou betekenen dat het woord ‘vandaag’ in de geciteerde passage ook naar zijn kindertijd verwijzen kan.
Maar in de verwarring over de tijden schuilt de betekenis. De tijdsbepalingen ‘vandaag’ en ‘op dit uur’ maken niet duidelijk om welke dag het gaat, laat staan om welk jaar. Het zijn holle tijdsaanduidingen. Het onbepaalde ‘vandaag’ is eeuwig. Misschien is dit wat Drieu bedoelt met ‘de diepte van het heden’. De tweede alinea van de passage meldt ook dat de opeenvolgende, lineaire tijd niet bestaat. Alleen ‘het eeuwige moment’ telt. Het feit dat hier evengoed de verteller als het kind aan het woord zou kunnen zijn, geeft al aan dat het onderscheid in jaren is opgeheven. Het bewustzijn van de schrijver - voorgesteld als de zon - strekt zich zodanig uit dat het in staat is zijn verleden en heden te omstrengelen. Met het
| |
| |
beeld van de zon die ‘alle delen’ verlicht, wekt Drieu ook hier de schijn van een zuivere duur, met het volle bewustzijn nog wel. En wanneer hij zijn geboorte gelijkstelt met het moment van schrijven, ontstaat een direct verband tussen het zelfbewustzijn en de taal. Al schrijvende integreert hij de tijdloosheid in zijn levensverhaal, als deel van zijn identiteit.
In het laatste hoofdstuk komt ondubbelzinnig naar voren dat de zon het symbool van het tijdloze is. Drieu stelt de zon voor als een ‘heilige totem’, het mythische Begin van de wereld, dat voorafgaat aan tijd en geschiedenis. Het is de oorsprong waaraan hij in zijn allereerste levensjaren deel had, zo lijkt Drieu te willen zeggen. In de twee hierboven geciteerde passages typeerde hij de roes niet voor niets als ‘het goddelijke’, ‘mijn begin’ en een ‘deel van mijn wezen’. En dat daarvan nog iets in hem huist, blijkt uit opmerkingen verderop in de tekst, zoals ‘mijn leven is groter dan ik ben’, of ‘het bloed is een immense stroom, die door me heen trekt, komende van de oorsprong van de wereld’. Dit element verbindt hem met een eeuwige religieuze of mystieke orde.
Drieus identificatie met zijn vaderland is ook hier van belang. Het terugverlangen naar de tijd dat Frankrijk een sterke politieke en spirituele eenheid was, verwijst ook naar een mythisch begin. Drieu spreekt in de tekst wel van ‘de heiligheid van het vaderland’, of van ‘het eeuwige ras’. Ideeën over de terugkeer naar de eeuwige en zuivere oorsprong van de natie geeft Drieu in later werk een expliciete politieke betekenis, zeker aan het eind van de jaren dertig. Dan verklaart hij zichzelf namelijk fascist. In État civil spreekt Drieu vooral over zijn eerste ‘politieke vorming’. Als kind vormde hij zich een beeld van het glorieuze Frankrijk op basis van verhalen. Drieu vertelt hoe hij met zijn oma een hele stapel boeken verslond over het leven van Napoleon en andere helden uit de Franse geschiedenis. Zij gaf hem de tradities van het vaderland door, zegt Drieu: ‘Dankzij familieriten bleef de droom van de natie voortbestaan.’ Op die manier fungeren verhalen als dragers van het politieke verleden. Zo bezien is État civil ook weer een herdenking van het nationale verleden, die de mythe van de ‘eeuwige natie’ in stand houdt.
| |
Het autobiografisch project
Met État civil probeert Drieu niet alleen het nationale verleden te conserveren, maar ook zijn persoonlijke verleden. Hoewel hij erin slaagt vorm te geven aan de tijdloze mystieke orde waartoe hij en Frankrijk behoren, vindt hij geen voldoening. Tijdloosheid en taal gaan nu eenmaal niet samen. Na de passage over het eeuwige moment van de zon wordt het chronologische verhaal snel hervat. Drieu zegt tenminste: ‘Laten we de taal van mensen hernemen. Wanneer en waar ben ik geboren?’, oftewel terug naar de realiteit van tijd en ruimte. De vereenzelviging met het kind van toen is tijdelijk, en zo geldt ook voor de tijdloze ruimte in de tekst dat ze ergens ophoudt. Twee pagina's verderop verschijnt in de tekst dan ook alweer een losstaande zin, die verwijst naar de eerder geciteerde passage: ‘Zon van vandaag, ik ken alleen jou.’ De tijdloosheid moet eindeloos opnieuw gemaakt worden, zoals Drieu als kind zijn verhaaltjes steeds weer vanaf het begin vertelde als ze afgelopen waren.
Drieu is sowieso sceptisch over literatuur als middel om het verleden levend te houden. Hij beseft dat het een immer
| |
| |
verloren strijd is. Vaak laat hij zich kritisch uit over zijn eigen schetsen: ‘Zie hier alles wat overblijft van acht jaar van mijn leven. Deze droge en discontinue notities.’ Ook vraagt hij zich af: ‘Wat is deze trieste representatie van mijn kindertijd [...]?’ Het verleden komt maar niet tot leven in het boek. De persoon die hij als kind was vergelijkt hij met een ‘verstijfd figuur’, een ‘kadaver’ en een ‘mummie’. Ook spreekt hij van ‘ontvleesde hoofdstukken’. Zijn vroegere leven is onbereikbaar, het ligt als een lijk onder de regels begraven. Hij slaagt er niet in om zijn eigen verleden tot leven te roepen, en zichzelf zo te verheffen boven de verwoestende werking van de tijd. Het is een papieren leven, de letters staan er, maar er stroomt geen bloed door. Het schrijven legt het altijd af tegen de tijd, beseft Drieu. Terwijl hij schrijft ‘vloeit zijn leven terug in het verleden’.
Toch blijft Drieu zijn leven lang over zichzelf schrijven: in zijn autobiografische romans, in de dagboeken die hij bijhoudt en in zijn laatste werk Récit secret uit 1944-1945. Dit laatste is interessant wat betreft het verlangen naar tijdloosheid. Drieu legt daarin namelijk een grote belangstelling aan de dag voor de notie van eeuwigheid in de oosterse filosofie. Ook gaat hij uitvoerig in op zijn weerzin tegen ouderdom en zijn diepe fascinatie voor zelfdoding en de dood. Als kind speelde hij wel eens dat hij dood was. Hij verlangt ernaar zijn eigen dood te ervaren, zoals hij ook probeert de eeuwigheid voor te stellen met het volle bewustzijn. Maar er kan geen tijdloze staat bestaan en tegelijkertijd een identiteitsbesef van wie je bent. Dit is het thema dat zijn hele oeuvre beheerst, tot aan het allerlaatste werk, waarin hij zijn zelfmoord aankondigt. Dan verwisselt hij het tijdelijke voor het eeuwige, op papier tenminste, zoals hij eigenlijk ook in État civil al doet. Niet veel later, op 16 maart 1945, berooft hij zich daadwerkelijk van het leven.
| |
Literatuur:
D. McAdams, The Stories we live by: Personal Myths and the Making of Self (New York, Harper Collins 1993) |
M. Bonaparte, Chronos, Eros, Thanatos (Londen, Imago Publishing Co. Ltd 1952) |
J. Bruner, Making Stories: Law, Literature and Life (New York, Farrar Straus & Giroux 2003) |
D. Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografisch geheugen (Groningen, Historische Uitgeverij 2001) |
P. Drieu la Rochelle, Interrogation (Parijs, Gallimard 1917) |
P. Drieu la Rochelle, Fond de Cantine (Parijs, Gallimard 1920) |
P. Drieu la Rochelle, Gilles (Parijs, Gallimard 1939) |
P. Drieu la Rochelle, Notes pour comprendre le siècle (Parijs, Gallimard 1941) |
P. Drieu la Rochelle, Récit sécret, Édition suivie de Journal (1944-1945) et d'Exorde (Parijs, Gallimard 1961) |
P.J. Eakin, How our lives become stories: Making Selves (Ithaca, Cornell University Press 1999) |
P.J. Eakin, Touching the World. Reference in Autobiography (Princeton, Princeton University Press 1992) |
M. Eliade, Aspects du mythe (Parijs, Gallimard, 1988) |
S. Leibovici, Le sang et l'encre. Pierre Drieu la Rochelle. Une Psychobiographie
|
| |
| |
(Amsterdam, Rodopi 1994) |
S. Leibovici, Spelen dat je dood bent. Essays over literatuur en psychoanalyse (Soesterberg, Uitgeverij Aspekt 1999) |
P. Lejeune, Le pacte autobiographique (Parijs, Éditions du Seuil 1996, 1975) |
|
|