| |
| |
| |
Hobbels op de weg naar een biografie
Kennistheoretische overwegingen
Bert Scova Righini
Tijdens de voorbereiding van zijn biografie van Beb Vuijk werd Bert Scova Righini zich pas goed bewust van de betrekkelijkheid van de vergaarde kennis over zijn held en over die van andere biografen. Gaan biografen er niet van uit dat het leven van hun gebiografeerde kenbaar is? Is hun streven naar duiding en verklaring niet te pretentieus?
Wanneer je de vijftig bent gepasseerd, verkeer je in de veronderstelling met de opgedane levenservaring enige mensenkennis te hebben verkregen. Weliswaar stelt het menselijke denken en doen je bijna elke dag weer voor verrassingen, maar meestal geven enkele elementaire psychologische inzichten en praktische levenslessen voldoende handvat om menselijk gedrag te interpreteren. De begrippen waarvan je jezelf bedient bij het verklaren van incongruenties tussen eigen verwachtingen en andermans gedragingen, voldoen ogenschijnlijk aan de menselijke behoefte onzekerheden en bedreigingen zoveel mogelijk te reduceren. Maar dit instrumentarium van begrippen kan niet anders dan oppervlakkig en onvolledig zijn, een besef waarvoor in mijn geval een bijzondere ervaring nodig is geweest: het schrijven van een biografie.
Een bijna noodzakelijk onderdeel van het schrijven van een biografie is het kennisnemen van de voortbrengselen van hen die het metier eerder hebben beoefend. Overigens was het lezen van biografieën toch al een geliefde bezigheid van mij voordat mijn beoogde pennenvrucht in beeld kwam. Wellicht mede als gevolg van mijn vertrouwen in het kunnen duiden en verklaren van het menselijk gedrag, ontging mij aanvankelijk de vooronderstelling die ten grondslag ligt aan het overgrote deel van de biografieën: het leven van de gebiografeerde is kenbaar. In maar heel weinig levensbeschrijvingen treft men een beschouwing aan over het betrekkelijke karakter van het gepresenteerde beeld van de gebiografeerde - een goede uitzondering in het Nederlandstalig gebied vormt overigens het eerste deel van de biografie Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 door Jan Fontijn.
Onbegrijpelijk is dat natuurlijk niet: niemand monteert graag open en bloot het ontstekingsmechanisme van de bom waarmee maar al te happige critici jarenlang gezwoeg de lucht in kunnen laten vliegen, zeker niet als men bedenkt dat bij veel biografen een welhaast natuurlijke verbondenheid, om niet te spreken
| |
| |
identificatie, met de held bestaat.
Ook ik besefte aanvankelijk de vele beperkingen van mijn missie niet. Maand in, maand uit bestudeerde ik mijn object en de achtergronden die het denken en handelen van de held zin en betekenis moesten geven. Dat resulteerde in een optimistisch vertrouwen steeds meer greep op mijn werk te krijgen. De omstandigheid dat je tijdens je studie bij wijze van spreken met de held naar bed gaat en ermee opstaat, leidde bijna onopgemerkt tot de wens de krochten van de ziel van Beb Vuijk te willen kennen. Ik werd mij evenwel tegelijk steeds bewuster van het paradoxale karakter van de werkelijkheid: deze laat zich niet werkelijk kennen. Vroeg of laat stuit de biograaf, zoals ieder met een wetenschappelijke pretentie, op het kennistheoretisch beginsel, zo magnifiek verwoord door Thomas Mann in zijn essay over Schopenhauer:
Ook met de meest overtuigende en met de meest zekere benaming van datgene wat aan de verschijningsvorm ten grondslag ligt, zijn de grondslagen van de dingen niet blootgelegd. Wat alleen de menselijke geest in deze nadrukkelijke poging stimuleert en rechtvaardiging verschaft, is de noodzakelijke veronderstelling, dat ook ons eigen wezen, het diepste in ons behoort tot die kern van de wereld; dat het daarin moet wortelen en dat hieraan wellicht enkele feiten ter verklaring van de samenhang van het bestaan met het ware wezen der dingen moeten zijn te ontlenen.
Mann gaat terug naar de wieg van het moderne westerse denken in het oude Griekenland. Via Socrates, die de twijfel aan zijn kenvermogen tot uitdrukking bracht met de uitspraak: ‘Ik weet dat ik niets weet’, en Plato's ideeënleer vindt deze twijfel in de Verlichting zijn kernachtige verwoording in Kants opvatting: dingen zijn alleen ‘für sich’, in hun uiterlijke verschijningsvorm kenbaar, maar ‘an sich’, in hun intrinsieke zelf, staan ze buiten het menselijk kennen. Een doorslaggevende rol hierbij speelt de taal, het medium waarin kennis zich openbaart: de oneindige veelvormigheid van dingen en mensen laat zich niet in taal weergeven of uitdrukken. Taal laat weg, slaat over, abstraheert. Zie hierover bijvoorbeeld Ludwig Wittgenstein, die in zijn Philosophische Untersuchungen concludeert dat de betekenis van taal vooral bepaald wordt door afspraken die mensen in wisselende contexten hierover maken; zie ook Derrida en Lyotard. Gemakshalve laat ik nog de intrigerende en onoplosbare vraag buiten beschouwing wat zwaarder weegt: dat de werkelijkheid haar neerslag vindt in taal of dat taal mede de werkelijkheid creëert.
Niet alleen de taal is beperkt in zijn mogelijkheid om de essentie van de dingen weer te geven, het is ook onmogelijk om ervaringen volledig te delen met een ander, of via een ander identiek te reproduceren. Van de ellende die iemand doormaakt of de vreugde die hij of zij beleeft, kan ik mij vanuit mijn eigen ervaringen een begripsmatige voorstelling maken, maar daadwerkelijk en intrinsiek zijn zij niet navoelbaar: die vreugde en ellende vinden immers in een unieke constellatie en belevingswereld plaats. Sem Dresden, de nestor van biografietheorie in Nederland, drukt zich naar mijn oordeel nog erg voorzichtig uit als hij opmerkt: ‘Eigenlijk spreekt het vanzelf dat het totaal eigene van een individu, zo het al bestaat, zich moeilijk of niet laat uitdrukken.’
| |
| |
| |
Gekleurd door de tijd
In de vorige eeuw heeft de Duitse filosoof Hans-Georg Gadamer gewezen op een ander aspect van de betrekkelijkheid van onze kennis:
In essentie behoort de geschiedenis niet ons, maar wij behoren haar. Lang voordat wij onszelf in een bezinning op het verleden begrijpen, begrijpen wij onszelf op een vanzelfsprekende manier in de familie, de samenleving of de staat waarin we leven. De focus op subjectiviteit is een lachspiegel. De zelfreflectie van het individu is slechts een flakkering in de gesloten keten van de historische ontwikkeling. Daarom zijn de vooroordelen van de enkeling veel meer dan zijn oordelen de historische werkelijkheid van zijn bestaan.
Anders gezegd: mensen kunnen hun tijd niet onbevooroordeeld tegemoet treden. Bij de aanschouwing ofwel ‘verstaan’ van heden en verleden, bepaalt de ‘vooroordeelsstructuur’ van de tijd het individu. Zo is het voor de huidige mens onmogelijk een dialoog van Plato te begrijpen en te interpreteren alsof hij vandaag heeft plaatsgevonden. In combinatie met de onmogelijkheid tot de reproduceerbaarheid of uitwisselbaarheid van menselijke ervaringen, betekent Gadamers opvatting een extra complicatie voor de biograaf: voor hem ligt immers het object van studie per definitie in het verleden. Zomin een kind de gevoels- en ervaringswereld van zijn ouders kan navoelen (en omgekeerd), zomin is de biograaf in staat volledig te begrijpen hoe de held zich in zijn tijd heeft gevoeld en gedragen.
Het is dus pretentieus om na te willen gaan of en hoe maatschappelijke omstandigheden van invloed zijn geweest op de persoonlijkheid van de gebiografeerde, een idee dat biografen graag aanhangen en dat Joke Linders recentelijk nog geuit heeft in Biografie Bulletin. Bovendien is het methodisch onmogelijk de oneindige veelvormigheid en complexiteit van de menselijke persoonlijkheid en de maatschappelijke werkelijkheid in een lineaire of oorzakelijke relatie met elkaar in verband te brengen. De biograaf kan hoogstens een poging wagen de persoonlijkheid en het handelen van de gebiografeerde reliëf en betekenis te geven tegen de achtergrond van de omstandigheden waarin die heeft geleefd.
Als Linders beoogt te zeggen dat de samenleving waarin de gebiografeerde opgroeit het denken en doen van hem of haar in belangrijke mate bepaalt, is dat bijna een open deur: niemand ontkomt aan de in de socialisatiepraktijk opgesloten opvattingen, waarden en normen van zijn tijd. Maar zelfs het schetsen van een tijdsbeeld is volgens Gadamers opvatting problematisch. Immers, wat wij als relevant voor het leven in het verleden zullen beschouwen, wordt in sterke mate bezien door de maatschappelijke bril die wij tegenwoordig dragen. En in deze bril zijn in de loop van de tijd de glazen regelmatig vervangen door ‘voortschrijdende’ wetenschappelijke inzichten, met als impliciete aanname dat de meest recente kennis de meest betrouwbare of gevalideerde is. Maar is dat ook zo en waarop is dat gebaseerd? In dit verband is het frappant hoe weinig studies er zijn over de oorzaken van de verschuivingen in de beeldvorming over een samenleving of een periode. Is bijvoorbeeld het thans bestaande beeld over de ‘truttige’ jaren vijftig hetzelfde als het beeld daarover halverwege de jaren zestig of begin jaren zeventig? Zo nee, waardoor is dit beeld veranderd? Is de verandering gebaseerd op een feitelijke studie van
| |
| |
ooggetuigenverslagen uit die tijd? Wie waren dan die timewatchers? Waren dat de spraakmakende vertegenwoordigers van een intellectuele elite, bijvoorbeeld krantenjournalisten, of onzichtbare leden van de zwijgende meerderheid? Wie waren dan bepalend voor de feitelijk overheersende gedachtestroom? Deze vragen kunnen niet anders dan leiden tot de conclusie die zowel in de filosofie van Kant als in die van Gadamer zit opgesloten, namelijk dat objectieve, boven het individu en de tijd staande kennis van de mens over zijn omgeving onmogelijk is.
| |
Gekleurd door de biograaf
Niet alleen zijn er manco's in de collectieve dimensie van kennisverwerving, ook het individu zelf, in casu de biograaf, is beperkt in het streven naar een zo goed mogelijke weergave van zijn studieobject. Vanuit een selectieve perceptie ziet en ervaren mensen vooral dat wat het meest aansluit op hun eigen ideeën, verlangens en ervaringen. Een versleten voorbeeld hiervan: tien individuen omschrijven een simpel voorwerp als een stoel, met als resultaat tien verschillende beschrijvingen. Of om in het bestek van dit artikel een aansprekender voorbeeld te geven, genoemd door een psychiater in de discussie over de persoonlijkheidsstructuur van Volkert van der G: laat tien psychiaters een rapport over een patiënt uitbrengen en er komen tien verschillende analyses op tafel. Tien biografieën geven tien verschillende beelden van dezelfde gebiografeerde. Gelukkig zijn veel biografen en recensenten van biografieën zich van dit verschijnsel bewust; een enkele keer wordt zelfs opgeroepen tot het schrijven van een nieuwe biografie, waardoor andere gezichtspunten over de gebiografeerde voor het voetlicht kunnen komen. Hier wringt de schoen: in veel andere takken van wetenschap is hetzelfde onderwerp weliswaar regelmatig object van studie, maar een biografie van iemand, zeker als het een wat minder bekend persoon is, wordt slechts eenmaal geschreven. Dit betekent dat de lezer zich vrijwel volledig op het selectieve vermogen van de biograaf moet verlaten, omdat de enorme hoeveelheid materiaal dat ten grondslag ligt aan een biografie, verificatie vrijwel ondoenlijk maakt.
| |
Gekleurd door de held
Een volgende hobbel op de weg naar het schrijven van een biografie is de beschreven held zelf, die vrijwel altijd de belangrijkste bron van informatie is. Nog niet zo lang geleden is in Biografie Bulletin uitgebreid aandacht geschonken aan problemen van het gebruik van autobiografische documenten, waartoe ik ook interviews reken. Wat de held hierin kwijt wil, is onbetrouwbaar als gevolg van selectieve perceptie die ook binnen het geheugen aanwezig is, en wel op twee manieren: het menselijke brein maakt uit pure noodzaak een keuze uit wat wel of niet bewust opgeslagen wordt (niet alles kan worden herinnerd), en, nog belangrijker, de manifest gebleven herinnering wordt ‘gekleurd’ geplaatst in een voor het zelfbeeld van het individu belangrijke context. Dit innerlijke referentiekader is bovendien voortdurend aan verandering onderhevig, naar gelang meer menselijke ervaringen aan het brein worden toegevoegd. Herinneringen zijn constructies, ze groeien en vergrijzen met ons leven mee. Ons geheugen is geen kopieerapparaat of fototoestel, maar herschrijft voortdurend het scenario van ons leven. Dat gebeurt altijd, bewust en onbewust, uit eigenbelang of, positiever geformu- | |
| |
leerd, ter zelfbescherming. Talloos zijn de sociaal-psychologische experimenten die dit bevestigen, over de oorzaak waarvan verschillende stromingen binnen de psychologie volop twisten. Een voorbeeld van een dergelijk experiment is gedaan door de psycholoog Michael Ross, die de opvatting van proefpersonen over de doodstraf over een periode van tien jaar vergeleek. Zijn conclusie was dat de respondenten vaak een onjuist beeld hadden van hun opvatting van tien jaar daarvoor.
Niet alleen autobiografische geschriften, maar ook documenten als brieven en dagboeken moeten met een gezonde dosis scepsis tegemoet getreden worden. Het dagboek lijkt het meest strikte privé-terrein waarop de diepste zielenroerselen zich blootgeven. Maar houden mensen in veel gevallen niet ook een dagboek bij met de gedachte dat het ooit bekend wordt, en kijkt vanwege dit idee de buitenwacht niet mee bij het schrijven? Houden schrijvers geen rekening met een aantal minimale sociale conventies? Aan brieven kan het gevaar kleven dat de auteur toon en inhoud afstemt op de geadresseerde. Kortom, is ook op het geheugen, de brief en het dagboek Schopenhauers uitspraak niet van toepassing: ‘Want wij bedriegen en vleien niemand door fijne kunstgrepen zozeer als onszelf’?
Een correctie op het gecreëerde zelfbeeld van de held kan uit zijn omgeving komen. In biografieën komen echter vooral personen aan het woord die in mindere of meerdere mate in een affectieve relatie met de held hebben gestaan. Vrienden en bekenden laten meestal niet het achterste van hun tong zien bij de beoordeling van de held, zeker niet als die is overleden. Het credo ‘over de doden niets dan goeds’ bevat nog altijd een belangrijke kern van waarheid, ook in deze tijd met zijn zo beleden en gepredikte openhartigheid. Onlangs werd dat nog eens bevestigd in een serie televisiegesprekken met Albert Mol, die niet lang voor zijn dood is gemaakt. Wanneer hij herinneringen ophaalt aan de actrice Fien de la Mar, merkt hij op geen verdere spraakmakende details over haar te willen onthullen om haar nagedachtenis niet te besmeuren. Maar wie komen in aanmerking om een functionelere en afstandelijkere beoordeling van de gebiografeerde te geven: buren, de bakker, de slager, collega's?
| |
Het raadsel verklaren?
Biografen die opereren vanuit het optimistische vertrouwen dat de vrucht van hun arbeid een redelijk betrouwbaar beeld is van de held, zullen als reactie op het voorgaande het empiristische standpunt huldigen dat voor het kennen van een persoon alleen dát relevant is wat zich in een waarneembare vorm manifesteert; de persoonlijkheid van de gebiografeerde moet geconstrueerd worden aan de hand van de uiterlijke verschijningsvorm. Dat is een alleszins legitieme opvatting, maar veel wetenschappelijke arbeid in de alfa- en gammawetenschappen kan dan naar de prullenbak worden verwezen. Wat bijvoorbeeld te denken van historici die zich al decennialang het hoofd breken over een sluitende verklaring voor het ontstaan van de kapitalistische samenleving of over de opkomst van het nationaal-socialisme? Deze wetenschappers proberen immers achter de waarneembare maatschappelijke constellatie een beeld te krijgen van werkzame krachten eronder die hebben geleid tot het door hen bestudeerde fenomeen: ze zijn op zoek naar oorzaken die de zichtbare gevolgen verklaren.
| |
| |
In biografenland bestaat er een discussie over de vraag of in de biografie ‘verklaard’ kan of moet worden. Dresden acht het onmogelijk algemene oorzaken te vinden die het individuele leven bepalen, maar zijn grootste bezwaar is dat met verklaringen het raadselachtige in het leven van de held verdwijnt. Fontijn is het hiermee slechts ten dele eens. De biograaf weet volgens hem meer dan de held, vooral omdat hij in de chaos van gegevens een structuur kan onderkennen, Leitmotive kan ontdekken. Zelfs rekent hij het tot taak van de biograaf ‘op zoek [te gaan] naar de persoon die schuilgaat achter het masker [...] de “unconscious myth”, de drijvende, verborgen kracht achter het leven’. Fontijn beschouwt de psychoanalytische benadering als een geschikt instrumentarium voor het vinden van verklaringen, omdat deze benadering een allesomvattende bewijskracht heeft: vrijwel elk verschijnsel, hoe tegenstrijdig ook, krijgt zijn plaats in een verklaring. Een voorbeeld van zo'n monocausale semi-psychoanalytische invalshoek geeft Thomas Kurzke in zijn in 1999 verschenen biografie Thomas Mann. Das Leben als Kunstwerk. Hij verklaart het leven van deze schrijver in hoofdzaak uit diens veronderstelde verdrongen of latente homoseksualiteit, vermoedelijk mede vanwege diens tussen 1977 en 1995 verschenen dagboeken, die meer zicht werpen op de door hem ervaren aantrekkingskracht van jongens en mannen.
Hoe een biograaf in de knoop raakt met zijn pretentie te willen verklaren, toont Dik van der Meulen aan in zijn levensbeschrijving van Eduard Douwes Dekker. Deze beoogt vooral een schrijversbiografie te zijn, door Van der Meulen geformuleerd als: wat is de invloed van het leven van Eduard Douwes Dekker op zijn geschriften geweest? Merkwaardig genoeg komt hij een aantal pagina's verder tot een uitspraak die zich moeilijk verhoudt met de opgave die hij zich in zijn boek stelt. Als hij aangeeft van een psychologische benadering te hebben afgezien, adstrueert hij dat met: ‘Niet omdat ik het belang van psychische factoren ontken [...], maar het is ten enenmale onmogelijk er de hand op te leggen.’ Van der Meulen wil dus verklaren, maar laat een deel van factoren op voorhand buiten beschouwing. Wanneer hij vervolgens in de biografie zelf het leven en schrijverschap van Multatuli in een oorzakelijk verband tracht te plaatsen, moet hij erkennen dat veel van zijn verklaringen tentatief zijn. Doordat hij zich bovendien sterk identificeert met zijn held en bewust voorbij gaat aan een oordeelsvorming over diens persoonlijkheid, blijven veel van zijn verklaringen iets onvolledigs en onbevredigends houden. Ook Anneke Linders is in het vorige nummer van Biografie Bulletin optimistisch over het verklarend vermogen van de biograaf. Op basis van haar promotieonderzoek over Corry Tendeloo en van biografische informatie over een aantal prominente politica's, suggereert zij dat de rol van de moeder wel eens een bepalende factor kan zijn geweest voor hun ontwikkeling. Daarom pleit zij voor meer aandacht voor de moederfiguur in de biografie. Terwijl de psychiatrie en sociaal-wetenschappelijk onderzoek er nog nooit in geslaagd zijn een sluitende verklaring te geven voor aard en omvang van de betekenis van de moeder of vader in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, meent Anneke Linders dat de biograaf in het individuele geval wel een antwoord kan
geven.
| |
| |
| |
Verklaren of beschrijven?
U zult na het voorgaande niet verbaasd opkijken van de opmerking dat ik sceptisch ben over de mogelijkheid of wenselijkheid in een biografie te verklaren. Om bij een schrijversbiografie te blijven: waardoor heeft bijvoorbeeld een bepaalde belangrijke gebeurtenis in de levens van schrijvers zijn doorwerking in hun oeuvre, terwijl dat niet geldt voor een ander voorval, dat voor anderen even belangrijk kan zijn? Wie of wat bepaalt wat een belangrijke gebeurtenis is? Het verklaren in een biografie gebeurt maar al te gauw vanuit een achteraf gestructureerd beeld, dat beïnvloed is door historische en persoonsgebonden omstandigheden. De biograaf doet op gezond verstand gebaseerde face validity uitspraken, die een volgende vraag, waarom of waarom ‘niet iets anders’ (ad infinitum), onbeantwoord laat.
Heb ik dan een alternatief? Het antwoord luidt eigenlijk ontkennend. Ik zeg dat met het schaamrood op de kaken, omdat kritiek naar mijn idee altijd vergezeld moet gaan met voorstellen tot verbetering. Je ontkomt er bijna niet aan om in de biografie buiten het pad der loutere beschrijving te treden, omdat je geconfronteerd wordt met gedragingen of verschijnselen die in een voor de hand liggend, of zo men wil in een ‘logisch’ verband met elkaar staan. Bijna onvermijdelijk komen er dan interpretaties en verklaringen uit de pen.
Ik wil dat adstrueren aan de hand van twee voorbeelden uit mijn eigen biografie. Beb Vuijk had de opvallende neiging in haar latere leven niet of nauwelijks meer terug te komen op haar minder literaire activiteiten in haar jonge jaren, bijvoorbeeld haar bijdragen aan een huisvrouwenblad, haar baan op een internaat, het schrijven van een jeugdboek. Tegen de achtergrond van haar hang naar intellectualisme verklaar ik dit gedrag als een bewuste poging de geschiedenis vooral een intellectueel beeld van zichzelf te willen nalaten. Een voorbeeld van geheel andere orde waarin de interpretatie al een stukje gewaagder is, betreft een beschrijving van de plunderingen van de inheemse bevolking na de Nederlandse capitulatie voor Japan. Die schrijf ik toe aan de eeuwenlange Nederlandse repressie in de kolonie, omdat naar mijn oordeel de geschiedenis soortgelijke voorbeelden laat zien in vergelijkbare situaties. Maar wie zegt mij dat de impliciete en expliciete dwang van de traditionele samenlevingsverbanden in de Indonesische maatschappij zelf niet een belangrijkere oorzaak waren voor de uitbarstingen?
Wanneer biografen niet op verbanden binnen het levensverhaal ingaan, wordt de biografie wel erg steriel. Maar zij moeten wel uitermate terughoudend zijn in het psychologiseren en sociologiseren, en indien dit gebeurt gebruikmaken van voorzichtige formuleringen. De belangrijkste taak van biografen is het minutieus en uitgebreid volgen van ontwikkelingen in leven, persoonlijkheid en werk van de held. Bij het weergeven hiervan dienen zij zich aan te sluiten bij aard, inhoud en abstractieniveau van teksten en woordgebruik van het gebruikte bronnenmateriaal. Dit past misschien niet zo goed in hun wetenschappelijke pretentie, maar er wordt wel recht gedaan aan de gebiografeerde. Het gaat er toch vooral om lezers een verhaal te bieden dat tegemoet komt aan en een appel doet op hun behoefte aan verbeelding en identificatie.
| |
| |
| |
Literatuur:
Sem Dresden, ‘De paradox in zijn volle werkelijkheid’, in Biografie Bulletin 10 (2000), 7-18 |
Jan Fontijn, Tweespalt: Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam, Querido 1990) |
Joke Linders, ‘De biografie als puntkomma’, in Biografie Bulletin 13 (2003) 2-3 |
Thomas Mann, Over Schopenhauer en Nietzsche (Amsterdam, Wetenschappelijke Uitgeverij 1976) |
Dik van der Meulen, Multatuli: Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Amsterdam, SUN 2002) |
Uwe Tietz, Hans-Georg Gadamer (Hamburg, Junius 1999) |
|
|