hij in aanraking kwam, van zijn studie te Leiden, de educatiereizen die hij naar Engeland en Italië ondernam en de eervolle opdracht die hij als drieëntwintigjarige kreeg om een inscriptie te maken voor het nieuwe praalgraf van Willem van Oranje te Delft. Met de vermelding van deze eer en erkenning door de Oranjes eindigt het eerste boek.
In het tweede boek vertelt hij over zijn gezantschapsreizen naar Engeland, over zijn bezoek aan Oxford en Cambridge, zijn kennismaking met de familie Killigrew en John Donne en over zijn ontmoeting met Jacobus I, koning van Engeland, die hem tot ridder sloeg; over de uitgave van zijn gedichten, zijn aanstelling tot secretaris van Frederik Hendrik, zijn huwelijk, de dood van zijn vrouw, zijn nieuwe huis, de opvoeding van zijn kinderen, zijn aankoop van de heerlijkheid Zuilichem, zijn aanleg van Hofwijck, de dood van Frederik Hendrik, zijn diplomatieke missie naar het prinsdom Orange, zijn terugreis door Bourgondië en het Rijnland en de aanstelling van zijn zoon Constantijn tot secretaris van Willem III.
Met deze laatste gebeurtenis eindigt het ruim 1000 regels tellende, min of meer chronologische verhaal van zijn leven. Het wordt gevolgd door een bijna 300 regels tellend portret van zijn karakter en zijn uiterlijk, waarmee Huygens zich opnieuw in de klassieke traditie plaats waarin Petrarca en Lipsius hem waren voorgegaan.
In zijn inleiding laat Blom zien hoe Huygens zijn Leven componeerde. Beschrijvingen van gebeurtenissen die niet strikt aan een jaartal gebonden zijn, plaatst Huygens daar waar ze het meeste effect sorteren. De reisbeschrijvingen uit het eerste en tweede boek spiegelen elkaar en versterken zo de compositie.
In het tweede deel van zijn uitgave geeft Blom commentaar op Huygens' Leven. Dat commentaar is steeds op dezelfde manier opgebouwd: eerst volgt een inhoudelijk, samenvattend commentaar bij de verschillende passages, daarna geeft Blom een annotatie per regel waarin hij Huygens' Latijn, zijn allusies op voorgangers en de effecten die hij nastreeft, bespreekt. Waar daar aanleiding voor is, volgt een verwijzing naar het Appendix met parallelle teksten. Een bibliografie, een namenregister, een zakenregister en een index locorum completeren dit rijke deel. Op die manier maakt Blom het zijn lezers mogelijk zijn biografisch commentaar bij Huygens' tekst te controleren. Blom laat zo zijn lezers samen met hem conclusies trekken over de wijze waarop de oude Huygens in zijn levensverhaal de feiten weergeeft. Enerzijds wordt hierdoor de autobiografie gepresenteerd als een exemplarische compositie - wat een grote winst is - en anderzijds krijgen andere autobiografische teksten met betrekking tot Huygens' leven een nieuwe betekenis. Dagboeknotities, de jeugdautobiografie, aantekeningen over de opvoeding van de kinderen, brieven, gedichten en reisverslagen figureren in Bloms commentaar als argumenten voor zijn oordeel over de zelfpresentatie van de oude Huygens.
Blom is zich bewust van het gevaar dat in zijn aanpak schuilt. Al die andere bronnen hebben volgens Blom niet ‘de status van objectieve documenten, maar ze leveren in ieder geval een relatief referentiekader voor de versie in de autobiografie’.
Dit relatieve referentiekader dreigt door het hoge aantal beschikbare bronnen absolute trekjes te krijgen. Toch gebeurt dat niet. Bloms commentaar staat steeds in dienst van de uitgave van één tekst: Huygens' autobiografie.