| |
| |
| |
Gepassioneerde toewijding
Biografie van Ruusbroec, grootmeester van mystiek
Johan Oosterman
Over Ruusbroec is veel geschreven. Toch heeft de nieuwe Ruusbroec-biografie door Geert Warnar alle recht van bestaan: niet alleen gaat Warnar in op de context waarin Ruusbroecs werk ontstond, maar hij weet bovendien leven en werk van de middeleeuwse mysticus op een uitstekende manier met elkaar te verbinden.
De problemen van de biograaf die zijn onderwerp heeft gezocht in de vorige twee, drie eeuwen hebben vaak te maken met overvloed: van alles is er veel, niet zelden té veel. Zeker wanneer die overvloed leidt tot biografieën waarin, als in een archiefuitgave, bijna elk detail is geboekstaafd, zou je wensen dat er hier en daar een archief gesloten was gebleven, of dat er af en toe een nabestaande had dwars gelegen.
Hoe anders is de situatie voor wie over het leven van een middeleeuwse auteur wil schrijven. Over Geoffrey Chaucer, die relatief veel sporen heeft nagelaten, schrijft Derek Pearsal: ‘Het bewijs voor het bestaan is zeer sluitend. Er zijn in het totaal 493 documentaire berichten over zijn leven verzameld.’ Zeer sluitend, wanneer het een middeleeuwse schrijver betreft, maar toch zeer karig vergeleken met de overvloed aan brieven, notities, interviews en getuigenissen van tijdgenoten waar de biograaf van een recente auteur zich een weg doorheen moet banen. En dan is de situatie bij Chaucer ook nog eens uitzonderlijk gunstig. Van een middeleeuwse auteur is er, buiten het werk, meestal maar weinig bekend, en ook het werk is vaak niet volledig bewaard. Toen Frits van Oostrom acht jaar geleden zijn Maerlantbiografie het licht deed zien, noemde hij dat boek niet zonder reden Maerlants wereld. Wie deze studie over de meest productieve Middelnederlandse auteur als biografie beoordeelt, zal constateren dat er wel erg vaak een beroep wordt gedaan op circumstantial evidence. Van Oostrom is trouwens de eerste om dat te erkennen. Hij betitelde Maerlants wereld daarom doelbewust niet als biografie. Treffend typeert hij de moeilijkheden van de mediëvist en hij is duidelijk over wat wel en wat niet verwacht kan worden: ‘indien men elk feit het liefst in twee onafhankelijke bronnen bevestigd wil zien, kan men de middeleeuwen beter mijden.’ Vaak zijn er geen bronnen of zijn ze afhankelijk van andere bronnen. Over Maerlant weten we slechts het weinige dat hij over zichzelf loslaat in prologen, epilogen en korte terzijdes binnen zijn imposante oeuvre.
In dat opzicht had Geert Warnar een heel wat gunstiger uitgangspositie voor de biografie die hij onlangs publiceerde van de Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381): er zijn getui-
| |
| |
Portret van Ruusbroec uit een zestiende-eeuws blokboek
genissen van tijdgenoten die Ruusbroec hebben gekend en in de kloosterannalen van Groenendaal waar hij jarenlang leefde, is een en ander over hem opgetekend. Bovendien bestaat er een levensbeschrijving uit de eeuw na Ruusbroecs dood, die een onderdeel vormt van De origine (over de begintijd van Groenendaal) van Henricus Pomerius, die gesproken heeft met mensen die Ruusbroec persoonlijk hebben gekend.
| |
Klooster
Jan van Ruusbroec werd vermoedelijk geboren in het dorpje Ruisbroek (ten zuidwesten van Brussel), mogelijk als het buitenechtelijke kind van een priester. Op elfjarige leeftijd werd hij opgenomen in het huis van Jan Hinckaert, een familielid (mogelijk zelfs zijn vader), kapelaan van de Sint-Goedelekerk te Brussel. De jonge Ruusbroec bezocht de kapittelschool en werd in 1317 tot priester gewijd. Als kapelaan van Sint-Goedele schreef hij zijn eerste werken. Dat rijcke der ghelieven, zijn eersteling, was een nog onvoldragen werk dat hij liever niet aan de ogen van buitenstaanders had willen prijsgeven. Toen dat onbedoeld toch gebeurde, kon Ruusbroec weinig anders dan dit aanvaarden, al was het contre coeur. Daarna schreef hij Die gheestelike brulocht, zijn eigenlijke debuut, een magistrale uiteenzetting van zijn mystieke leer die meteen al, en nog altijd, als zijn magnum opus wordt gezien. Al het verdere werk is, aldus Warnar, in feite te karakteriseren als een nadere uiteenzetting van die leer, een toelichting op (en soms een correctie van) hetgeen in de Brulocht te lezen valt. In 1343 vertrok Ruusbroec met Hinckaert en een derde priester, Vranke vanden Coudenberg, naar het Zoniënwoud. Aanvankelijk leefden ze in een kluis in eenzaamheid, maar hun gemeenschap trok al gauw meer geestelijken en vrome leken - Ruusbroec was een publieke figuur na het verschijnen van de Brulocht - en in 1350 werd ze omgevormd tot het klooster Groenendaal, waarvan Ruusbroec de prior werd. Wie de gegevens over Ruusbroec in ogenschouw neemt, vergeet licht dat ook Warnar te maken had met schaarse bronnen die het, vanwege de vroege pogingen tot heiligverklaring van Ruusbroec, voor een wetenschapper bedenkelijke karakter van de hagiografie hebben. Warnar is zich bewust van die moeilijkheden. Behalve in de biografie zelf heeft hij er ook in een lezing tijdens de jaarlijkse Ruusbroecherdenking in
2002 bij stilgestaan. Hij ging in op de vele bezwaren die je tegen een Ruusbroecbiografie kunt opperen, en hij citeerde daarbij de woorden van Pearsal die in de introductie van zijn Chaucerbiografie
| |
| |
sprak over zij die meenden ‘dat het niet gedaan kan worden, dat het niet de moeite waard is en dat het al gedaan is’. Het moge duidelijk zijn dat Warnar tot dezelfde slotsom kwam als Pearsal.
| |
Kritiek
Deze nieuwe Ruusbroecbiografie heeft alle recht van bestaan. Warnar is de eerste die het werk van Ruusbroec voor alles als literatuur bejegent en het beschouwt in relatie met de context waarin het tot stand is gekomen. Herman Pleij en Van Oostrom zijn in Nederland de prominentste vertegenwoordigers van deze benadering die nu, met het boek van Warnar, een hoogtepunt bereikt, zoals Pleij en Van Oostrom zelf ook ruimhartig hebben toegegeven.
Terwijl de opzet van Warnars boek in grote lijnen de chronologie van Ruusbroecs leven en werken (en Nachleben) volgt, is het woord vooraf gewijd aan een kwestie die niet lang na Ruusbroecs dood speelde en die van het allergrootste belang is geweest voor de beeldvorming rond Ruusbroec en de studie van zijn werk.
In 1399, achttien jaar na de dood van Ruusbroec, leverde Jean Gerson, toenmalig kanselier van de Parijse universiteit, scherpe kritiek op Ruusbroecs opvattingen, vooral aangaande het vermogen van de mens om God te kennen. Waar het de eenwording met God betreft, gebruikt Ruusbroec het begrip sonder differencie. Al tijdens zijn leven werd Ruusbroec hierom bekritiseerd, maar voor Gerson moet het jaren later een steen des aanstoots zijn geweest. Gersons kritiek spitste zich toe op het derde deel van de Latijnse vertaling van de Brulocht, de apotheose van Ruusbroecs hoofdwerk. Gersons kritiek was een lelijke streep door de rekening van Ruusbroecs volgelingen, die alles in het werk stelden om hun verlichte voorganger heilig te laten verklaren. Gerson oordeelde als strenge theoloog Ruusbroecs werk volgens de regels die voor het strenge theologische discours golden. Ruusbroecs volgelingen echter koesterden het beeld van de door goddelijke genade aangeraakte mysticus. Pomerius heeft met zijn levensbeschrijving gepoogd Ruusbroec uit de sfeer van de geleerdheid te halen: ‘Met grote voortvarendheid maakte hij de geschriften van de mysticus los uit hun controversiële context om ze als een voorbeeld van bijzondere begunstiging te kunnen presenteren.’ Hij maakte Ruusbroec van denker tot exempel; hij ontkende domweg Ruusbroecs geleerdheid en haalde hem doelbewust uit zijn historische context. Warnar plaatst hem daarin terug en laat zien dat het schrijven van een oeuvre met de diepgang en reikwijdte van dat van Ruusbroec niet uitsluitend aan goddelijke genade toegeschreven kan worden. Hij slaat daarmee een richting in die binnen het Ruusbroeconderzoek ongebruikelijk is. De claer verlicht man waarvoor Ruusbroec meestal wordt gehouden, blijkt vertrouwd geweest te zijn met de geleerde discussies van zijn tijd. Juist daarom, zo mag je toch aannemen, werd het van belang geacht hoe Gerson over hem
oordeelde.
| |
Genderbenadering
Op quasi achteloze wijze worden in Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw nogal wat gevoelige punten aan de orde gesteld. Zo omarmt Warnar betwiste toeschrijvingen en verwerpt hij andere, en schroomt hij niet in te gaan op Ruusbroecs in onze ogen vaak uiterst hardvochtige opvattingen over joden, ketters en vrouwen. Op onnadrukkelijke wijze geeft Warnar er
| |
| |
blijk van vertrouwd te zijn met de genderbenadering die zeker wat de studie van mystiek betreft een grote traditie kent.
Opvallend behoedzaam is Warnar wat de kwestie van de identificatie van Bloemaerdinne betreft. Heilwig Bloemaerts, kortweg Bloemaerdinne genoemd, leidde een groep begijnen, religieuze vrouwen die zich onttrokken aan de officiële kerkelijke structuur en daarom in een kwade reuk stonden. Heilwig Bloemaerts wist aan vervolging te ontkomen, maar Pomerius schildert haar jaren later in De origine af als een ketterse vrouw die door Ruusbroec wordt doorzien en bestreden (waarmee hij nogmaals benadrukt dat Ruusbroec recht in de leer was). Een en ander werd binnen het Ruusbroeconderzoek een heikele kwestie nadat Heilwig Bloemaerts werd geïdentificeerd als de mystica Hadewijch. Hoewel Hadewijch meestal in het midden van de dertiende eeuw wordt geplaatst, meende K. Ruelens in 1905 goede argumenten te hebben voor een latere datering en voor gelijkstelling van Hadewijch en Heilwig. Jozef van Mierlo bestreed Ruelens opvattingen met verve, en decennialang werd aan Ruelens hypothese weinig aandacht besteed. Maar recent is de hypothese nieuw leven ingeblazen door Wybren Scheepsma, die zijn argumenten aan de overlevering van Hadewijchs werk ontleent. Warnar is duidelijk gecharmeerd van die hypothese en grijpt de mogelijkheid aan om Ruusbroec en Hadewijch niet alleen tijdgenoten, maar ook buren te laten zijn.
Ik heb de indruk dat Warnar hier valt voor de verleiding van de aantrekkelijke fait divers die er voor het ware begrip van Ruusbroecs werk niet toe doen. Heel duidelijk is hij bijvoorbeeld wanneer de opleiding van Ruusbroec ter sprake komt: na een mooi citaat uit het Rijcke der ghelieven schrijft Warnar: ‘Wie in Ruusbroecs teksten de sporen van zijn schoolbezoek wil terugvinden, kan beter aandacht besteden aan voorgaand citaat dan zich verkneukelen bij diens opmerking over het slagriet van de meester.’
Aangaande de affaire Heilwig-Hadewijch gaat de aandacht te veel uit naar het niveau van het slagriet. Toch neemt Warnar niet echt stelling - ‘een definitief oordeel over de identiteit van Hadewijch en Heilwig Bloemaerts is niet te geven’ - en omdat ook de tegenstanders van wat ik maar de hypothese Ruelens-Scheepsma zal noemen zich vooralsnog op de vlakte houden, blijft deze heikele kwestie vooralsnog onbeslist. Dat is tekenend voor de medioneerlandistiek, waar zelden op de degen wordt geduelleerd.
| |
Bewondering
Warnar heeft met Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw een bewonderenswaardige prestatie geleverd. Hij heeft zich gewaagd aan een auteur aan wie een eigen onderzoeksinsituut gewijd is (het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen), van wiens werken vele tekstuitgaven bestaan, over wie het aantal studies zo langzamerhand ontelbaar is (een zeldzaamheid waar het de Middelnederlandse literatuur betreft) en die bovendien vaak zeer specialistisch zijn. Alle reden om zich door de woorden van Pearsal - het kan niet, het is niet de moeite waard en het is al gedaan - te laten weerhouden. Warnar heeft dat gelukkig niet gedaan en hij heeft een ware schrijversbiografie geschreven. Als ik het goed zie is zijn boek de eerste echte biografie van een Middelnederlandse auteur, een waarin het literaire werk zelf een prominente
| |
| |
rol speelt. Dat Ruusbroecs eigen woorden zo ruimschoots aan bod komen, is de grootste verdienste van de biograaf. De indrukwekkendste schrijversbiografieën gaan over auteurs wier werk bewondering wekt. De biograaf die erin slaagt het raadsel van grote literatuur te verbinden met het aardse leven van een schrijver, kan bij voorbaat op mijn instemming en bewondering rekenen. Hermione Lee's boek over Virginia Woolf is een van die geslaagde schrijversbiografieën. Warnars boek wekt op dezelfde manier bewondering. Warnar waarschuwt meer dan eens voor te makkelijke verklaringen en misverstaan vanuit onze hedendaagse preoccupaties: ‘Ruusbroec schreef niet om ervaringen te delen. De drijfveren van mystieke auteurs zijn gecompliceerder.’ Wie die complexe drijfveren weet bloot te leggen, mag wat mij betreft tevreden zijn.
Geert Warnar, Ruusbroec. Literatuur en mystiek in de veertiende eeuw
(Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep 2003)
|
|