| |
| |
| |
Wie was die Wanda eigenlijk?
De biografie van Jan Arends
Peter Buwalda
Angst voor de winter, de biografie van Jan Arends door Nico Keuning, geeft Arends weer zoals we hem kennen. Helaas lukt het Keuning niet om het bestaande beeld van Arends meer profiel te geven. Dat had wel gekund.
In The lives of John Lennon deed Albert Goldman honderden bladzijden lang zijn best om John Lennon af te schilderen als een luie, perverse, onsympathieke egoïst. Na publicatie werd de beruchte biograaf, die eerder Elvis Presley vierendeelde, herhaaldelijk met de dood bedreigd. Beatles-fanclubs organiseerden boekverbrandingen. Je moet het met de waarheid blijkbaar niet
Jan Arends. Foto: Philip Mechanicus
te dol maken.
Dergelijk ongerief zal Nico Keuning, de biograaf van Jan Arends, bespaard blijven. Dat hij in Angst voor de winter; het leven van Jan Arends zijn object van studie neerzet als een vieze, rancuneuze, onvriendelijke, waarschijnlijk geesteszieke pestkop, zal niemand hem kwalijk nemen, want daar is geen reden voor. Keunings Arends lijkt als twee druppels water op de zonderling die we in het televisieprogramma ‘Het gat van Nederland’, omgeven door vuile vaat, pillenstrips en lege drankflessen, op geaffecteerde toon hoorden uitleggen dat hij als huisknecht van rijke ordinaire wijven met mooie dikke benen seksueel aan zijn trekken kwam. Ook Keunings schets van Arends gevreesde telefoonstijl, die erin bestond dat hij zijn kennissen midden in de nacht opbelde om ze de huid vol te schelden, stemt tevreden.
Nee, gelukkig komt Keuning niet op de proppen met een allerhartelijkste Arends, vergevingsgezind, riekend naar viooltjes en als de dood om zijn vrienden op zon- en feestdagen te storen.
Niettemin liet de kritiek, een uitzondering daargelaten, weinig heel van Angst voor de winter. Keuning heeft zich deze
| |
| |
oorwassingen blijkbaar dermate aangetrokken dat hij zich in het zomernummer van De Revisor omstandig verdedigt. De stelregel luidt dat schrijvers beter niet in discussie kunnen gaan met hun critici, en zijn verweer onderstreept het waarom ervan. Wat Keunings strengste criticasters, collega-biografen Elsbeth Etty en Hans Renders in respectievelijk NRC Handelsblad en Vrij Nederland, op Angst voor de winter hadden aan te merken, blijft overeind. Het is waar dat Keuning de prangende vraag naar Arends' precieze ziektegeschiedenis onbeantwoord laat; het is waar dat hij rücksichtslos feit en fictie verhaspelt; het is waar dat hij nauwelijks de ruimte neemt voor analyse en het aanbrengen van context. Renders' kribbige reactie als hij ontdekt dat Keuning zijn biografie niet heeft voorzien van een persoonsregister zou kunnen voortvloeien uit teleurstelling, niet zozeer over het boek dat er ligt, als wel over het boek dat er níet ligt. Keuning had namelijk goud in handen, maar doet er zo weinig mee dat je vingers ervan gaan jeuken.
| |
En zo voort
Dat goud schuilt uiteindelijk in Arends zelf. Arends verhuurde zich als huisknecht en zei daarover onder meer het volgende: ‘Hoe slechter ik het heb, zoveel te liever het mij is. Slecht eten, een rotbehandeling, weinig geld, een smerig donker kamertje - als ik het een beetje goed krijg knap ik onmiddellijk af.’
Arends was de man die in een van zijn beste verhalen, ‘Vrijgezel op kamers’, iemand uit vrije wil een rothok zonder ramen laat huren; een hoofdpersoon die, terwijl zijn sadistische hospita de huur opdrijft, volkomen degenereert. Op het laatst ligt Arends' personage dag en nacht totaal vervuild in het aardedonker, zonder bed, zonder verwarming, met een emmer als toilet, luizen ‘kapot te peuteren’. Arends was ook de man wiens kennissen de theorie huldigen dat toen hij begin jaren zeventig erkenning kreeg voor zijn werk, en dus verschoppeling af was, zichzelf kwijt raakte en daarom zelfmoord zou hebben gepleegd, nota bene op de dag van de presentatie van zijn tweede dichtbundel.
Jeroen Brouwers verzamelde ooit wat zelfkwalificaties van deze man. ‘Ik ben een boek dat verkeerd geschreven is’, citeerde hij Arends. En ook: ‘Ik ben een melaatse’; ‘ik ben een rotte plek in de samenleving’; ‘ik ben een verschoppeling’; ‘ik ben een nutteloos mens’; ‘ik ben namaak’; ik ben ‘voor schande en verdriet geboren’. ‘Enzovoort’, besloot Brouwers zijn opsomming, ‘en zo voort’.
Een man met een dergelijk troosteloos leven, met dat inktzwarte oeuvre en met die seksuele aberratie is rijp voor een diepgravende biografie. Sterker nog: dat leven zou kunnen uitmonden in een ongewone, paradoxale biografie. Het zou de biografie moeten zijn van een verschoppeling, van een nietig mens. Dat is ongebruikelijk binnen het genre. Biografieën behandelen meestal de levens van grote personen, van mensen die, in hun goedheid óf slechtheid, groter zijn dan de biograaf en zijn lezers tezamen: Voltaire, Adolf Hitler, John F. Kennedy, Clarence Seedorf. Maar Arends? Laten we er geen doekjes om winden. Het bijzondere aan Arends was nu juist dat hij kleiner was dan Keuning en waarschijnlijk al zijn verschillende lezers bij elkaar. Ik moet me sterk vergissen als onze fascinatie voor zijn leven en werk niet voor een belangrijk deel schuilt in die door Arends zelf gecultiveerde
| |
| |
kleinheid. Hij was een kunstenaar, zonder twijfel, maar dan wel een hongerkunstenaar. Arends verlangde van ons dat we zijn vasten bewonderen; zijn fort was de uitvergroting van zijn eigen nietigheid, de esthetisering ervan. Toen hij succesvol werd als schrijver en de nietigheid ontsteeg, vernietigde hij zichzelf met een sprong uit het raam. Het oeuvre dat achterbleef, monomaan en gering van omvang, is Arends' nietigheid op een sokkel.
Het merkwaardige van Angst voor de winter is dat bijna elke zin, elke anekdote die erin staat, voeding geeft aan een boek over die nietigheid. Helaas laat Keuning het na al die motieven bij elkaar te harken en die vervaarlijke berg tot het thema van zijn boek te maken. Zijn biografie mist visie. Het is alsof je een levensbeschrijving van Wolfgang Amadeus Mozart leest waarin de biograaf vertelt dat het tienjarige baasje menuetten, fuga's en symfonieën componeerde en uit de losse pols concerten gaf aan hoven in Frankrijk, Engeland en Italië, alsof dat alles de normaalste zaak van de wereld is, terwijl de lezer recht heeft op een poging tot een verklaring van Mozarts fenomenale genie. Angst voor de winter had het boek moeten zijn over Arends' fenomenale nietigheid.
Keuning toont zich systematisch blind voor de veelheid aan aanwijzingen die een dergelijke visie op het leven van de schoenlapper, dichter, huisknecht en zelfmoordenaar bijna hardhandig opdringen. Dat is verbazingwekkend, want in de bronnen waaruit Keuning putte liggen de parels voor het grijpen.
| |
Pudding
Het blijkt opvallend eenvoudig om de gangen van Arends' biograaf na te lopen. Keuning gebruikte voor zijn boek vier soorten bronnen. Twee daarvan zijn weliswaar exclusief, maar leggen in zijn boek weinig gewicht in de schaal: de gesprekken die de biograaf voerde met mensen die Arends hebben gekend, en Keunings eigen fantasie. Over die fantasie kunnen we kort zijn. Keuning begint zijn boek met een stukje fictie over Arends' moeder en eindigt zijn boek met een stukje fictie over Arends' zelfmoord. Dergelijke frivoliteiten zijn geen aanbeveling voor een biograaf die al moeite heeft met het gewone handwerk.
De tweede exclusieve bron, Keunings gesprekken en correspondenties, levert een portret op van de kunstenaar als jongeman dat helaas eendimensionaal blijft. Daar kan Keuning weinig aan doen. Zijn biografenpech is dat zijn object van studie nauwelijks in staat was tot het aangaan van intieme relaties. Daarom heeft hij zich moeten behelpen met de observaties van toeschouwers en passanten van het type klasgenootje, tijdschriftredacteur, bovenmeester en buurmeisje uit de lange periode dat niemand Arends zelfs maar met een tang durfde aan te pakken. We krijgen bevestigd dat hij vroeger ook al stonk, als jongen al schold en tierde met een stem als een cirkelzaag, en ook als adolescent al de wereld in keek met oogjes zwart en priemend als zijn gedichten van later. Het is Arends gezien van veilige afstand. Zijn biografenplícht, Etty wees daar al op, verzuimde Keuning: Angst voor de winter maakt melding van ene Iefje, een volgens Arends' kennissen destijds wulpse, dominante dame met wie de schrijver hoogstwaarschijnlijk enige tijd intiem heeft verkeerd. De biograaf heeft haar helaas niet opgespoord. Had iemand ons over Jan-Arends-van-de-binnenkant kunnen vertellen, dan toch deze Iefje. Keuning had niet mogen rusten voordat hij tenminste bloemen
| |
| |
op haar graf had gelegd.
Keunings belangrijkste bronnen zijn echter openbaar. Ten eerste is er het werk. Arends' totale productie omvat vierentwintig verhalen, 186 gedichten en één toneelbedrijf. Het complete werk is sinds kort te verkrijgen in één band en wie wil, leest het uit op een zondagmiddag.
Fascinerend werk, bezeten, huiveringwekkend, schoon in zijn vuilheid, maar o zo onbetrouwbaar voor Keunings biografische doeleinden. Het blijkbaar weinige dat werd overgeleverd over het leven van Arends, die na een jeugd op kostschool een levenslange trektocht langs vochtige huurkamertjes en psychiatrische inrichtingen maakte, vult Keuning ruimhartig aan met passages uit de gedichten en de verhalen. Zo lijkt ‘Ik had een strohoed en een wandelstok’ inderdaad over Arends' vroege jeugd te gaan, maar je hoeft geen ervaren lezer te zijn om te beseffen dat dit verhaal zijn meest van waanzin doortrokken geschrift is, mythisch en clairvoyant van toon, dat bovendien nooit voltooid werd en postuum verschenen is. Keuning ziet er echter geen been in om er voor biografisch gebruik alineaatjes uit te plukken.
Om de tweede openbare bron waaraan Keuning zich gulzig gelaafd heeft, is het me vooral te doen: De Engelbewaarder, jaargang 4, nummer 15. Arends' faam had vijf jaar na zijn sprong uit het raam zulke hoogten bereikt dat dit tijdschrift in 1979 een themanummer aan hem wijdde. Dit Arendsnummer, dat destijds door ongeveer negenduizend liefhebbers in huis werd gehaald, heeft al die jaren als een glanzende kiemcel liggen wachten op een biograaf. Het schrift, 160 pagina's dik, bevat vrijwel alles voor de beginnende Arendsvorser: een korte levensloop met jeugdfoto's, een uitvoerige bibliografie, in facsimile afgedrukte briefwisselingen met zijn uitgevers, de integrale herdruk van een spraakmakend gesprek dat Arends in 1972 voerde met Dick van de Pol, journalist van Vrij Nederland - het roemruchte interview waarin hij voor het eerst kond doet van zijn masochistische beleving van het huisknechtenschap. Verder bevat het schrift de transcriptie van de notulen van een schrijversvergadering van de Bezige Bij, waar Arends in al zijn gekte de show stal. Ten slotte stelden bekende en minder bekende kunstbroeders, onder wie Rudy Kousbroek, Nico Scheepmaker, Hein Donner, H.J.A. Hofland en Inez van Dullemen voor de gelegenheid hun herinneringen aan Arends te boek. Deze intrigerende en vaak vermakelijke kenschetsen van de schrijver als uitvreter en telefoonterrorist lopen over van de anekdotes.
Keunings exemplaar van De Engelbewaarder stel ik mij voor als een stukgelezen tijdschrift: het is de kurk waarop hij zijn biografie laat drijven. De artikelen die erin staan duiken om de haverklap op in Angst voor de Winter, aan mootjes gehakt, geparafraseerd of geciteerd: de smeuïge anekdotes over Arends als copywriter, de pijnlijke verhalen over zijn nachtelijke telefonades, over zijn bohémienachtige bestaan en gedrag, zijn onbedwingbare neiging om tientjes te lenen en natuurlijk zijn huisknechtenschap. Wat echter knaagt, is dat de grappige voorvallen die Keuning navertelt er niet grappiger op zijn geworden. Wat nog meer knaagt, is de vaststelling dat Keuning zijn biografische krenten vrijwel allemaal uit dit schriftje van 1979 haalde en er 24 jaar later alleen maar pap bij heeft gekookt. Zo kan iedereen pudding maken.
| |
| |
| |
Achterkamertjes
Arends' ijzingwekkende werk, zijn vileine persoonlijkheid, zijn ongelukkige leven en zijn zelfverkozen dood op het moment dat hij voor het eerst erkenning kreeg, nodigen uit tot verklaren, tot interpreteren, tot het leggen van verbanden - bijna als vanzelf.
Zo ondervond ook Hans Renders. In zijn bespreking van Angst voor de winter klaagt hij dat Keuning verzuimt om op te merken dat ‘Keefman’, de naam van Arends' bekendste personage, klinkt als ‘Caveman’, wat in het geval van een geestelijk vader die souterrains en geblindeerde achterkamertjes bewoonde inderdaad een sterk fonetisch staaltje mag worden genoemd. Renders had er wel raad mee geweten. Hoopvol schrijft hij: ‘Even dacht ik dat [Keuning] dit gegeven als verborgen thema in zijn boek had verwerkt.’ Helaas is Keuning niet de man voor verborgen thema's. Dat valt op te maken uit hetgeen hij allemaal in De Engelbewaarder liet zitten.
Een voorbeeld. Een van de twee stukken die Rudy Kousbroek aan het Jan Arendsnummer bijdroeg heet ‘Sollicitatie’. Het stuk kreeg die titel, omdat Kousbroek er op een dag toevallig achter kwam dat Arends als huisknecht had gesolliciteerd bij zekere Ben en Wanda, vrienden van Kousbroek, woonachtig in een Brussels kasteel. Niet lang daarvoor had Kousbroek in het onthullende Vrij Nederland-interview gelezen waarom Arends dat baantje bij Ben en Wanda precies ambieerde. Niet voor de buitenlandervaring, maar om zich volledig aan Wanda te kunnen onderwerpen, in de stille hoop dat Kousbroeks vriendin in het bezit zou zijn van ‘mooie dikke benen en billen’, een ‘grote bek’ en ‘gelakte nagels’ waarmee ze haar huisknecht ‘zo verblindend mooi’ zou kunnen aanwijzen op welke richeltjes nog stof lag. Wanneer Kousbroek Wanda belt om haar op de hoogte te stellen van Arends' belangwekkende arbeidsethos, blijkt ze reeds van de hoed en de rand te weten: het feest gaat niet door. ‘Ik wilde je nog wel aanraden om je nagels te lakken’, grapt Kousbroek.
Behalve dat Nico Keuning deze anekdote op zo'n manier navertelt dat het lijkt alsof Kousbroek Wanda werkelijk alleen maar belde om haar aan te raden haar nagels te lakken - Kousbroeks gevatheid heeft hij er kundig uitgefilterd - ziet hij iets interessants over het hoofd: Wanda zelf. Op pagina 114 van De Engelbewaarder verklapt Kousbroek dat hij zijn vriendin voor de gelegenheid de naam ‘Wanda’ had toebedeeld, ‘naar de heldin van een zeker boek’. Voor Keuning geen reden om naar de bibliotheek te gaan.
Wie was die Wanda? En over welk ‘zeker boek’ had Kousbroek het? Iemand met werkelijke nieuwsgierigheid naar het bizarre gevoelsleven van Jan Arends had zich dit moeten afvragen. Keuning had er zichzelf en de door hem zo bewonderde schoenlapper, schrijver, dichter en zelfmoordenaar in elk geval een flinke dienst mee kunnen bewijzen. In plaats daarvan lepelt hij doodkalm het feitelijke verhaaltje over Kousbroeks Ben en Wanda op, terwijl die Wanda dus niet eens Wanda heette. (Wat overigens het ergste doet vermoeden in zake Ben.)
Nu dan: met Wanda bedoelde Kousbroek de van top tot teen in bont gehulde dame uit Venus im Pelz (1870), een roman van de Oostenrijkse schrijver Leopold von Sacher-Masoch. Deze Wanda von Dunajev kon zich verheugen in de warme belangstelling van de aristocratische jongeman Severin, wiens grootste wens het was Wanda te aanbid- | |
| |
den terwijl hij naakt aan haar voeten lag en zij hem er van langs gaf met een zweep. Deze Wanda, deze dame in bont, is de schutsvrouw aller masochisten. Dankzij wijlen Alfred Kossmann, die in 1962 een monografie over de schrijver publiceerde en in 1968 diens Venus im Pelz vertaalde, was dit geen onbekend boek in het Nederland van begin jaren zeventig. Geen flauwe hint dus. Integendeel: met zijn terloopse verwijzing gaf Kousbroek een voorzetje om Arends in een internationaal literair verband te plaatsen waarbinnen hij wel eens uitstekend tot zijn recht zou kunnen komen. Leopold von Sacher-Masoch, die van 1836 tot 1895 leefde, voert met zijn Venus im Pelz een ondergronds masochistisch clubje Europese schrijvers aan.
Lid van verdienste lijkt mij Franz Kafka. Zoals de Duitse psychiater Von Kraft-Ebing Sacher-Masochs achternaam gebruikte om de term ‘masochisme’ te munten voor de ‘psychische gesteldheid waarbij het ondergaan van vernedering en lichamelijke mishandeling een noodzakelijk middel is tot seksuele bevrediging’ (Van Dale), zo gebruikte Kafka Sacher-Masochs bekendste boek, Venus im Pelz, als uitgangspunt voor Die Verwandlung (1915). Je zou kunnen zeggen dat Kafka het door Sacher-Masoch aangedragen gedachtegoed van de club opstootte in de vaart der volken door het te vermommen en tegelijkertijd te veredelen tot literatuur, met als gevolg dat iedere zichzelf respecterende literatuurliefhebber vroeg of laat kennis maakt met Sacher-Masochs door Kafka op de spits gedreven masochisme, zij het vaak zonder het te weten.
Wat deed Kafka? Kafka nam Venus im Pelz letterlijk. Sacher-Masochs sleutelscène beschrijft hoe Severin uit onrustige dromen ontwaakt en beseft dat de avond ervoor zijn opmerkelijke wens in vervulling is gegaan: Wanda heeft hem met de zweep gegeven. Als een ‘hond’, als een ‘worm’ heeft hij aan de voeten van zijn Venus in bont gelegen. Bij deze nieuwe gedaante hoort een nieuwe naam, vond Wanda. Ze herdoopte hem ‘Gregor’.
Zoals elk welopgevoed mens weet, opent Kafka's Verwandlung met een jongeman die op een morgen uit onrustige dromen ontwaakt en ontdekt dat hij in een reusachtig ongedierte is veranderd. Terwijl hij op zijn glimmende keverrug ligt te spartelen, kijkt hij uit op een portret van een geheel in bont gehulde dame, dat hij niet lang daarvoor zelf aan de muur van zijn kamertje heeft gehangen. Kafka's kever heet Gregor Samsa, behalve een bijna volmaakt anagram van Sacher-Masoch dezelfde voornaam die Wanda aan Severin gaf.
| |
Clublid
Als dat niet interessant is: Venus in bont als een kunstwerk aan de muur en eronder een spartelende reuzenkakkerlak die Gregor heet. Er is een Kafkaforscher die heeft aangetoond dat in Oostenrijk-Hongarije anno 1915 ‘Gregor’ een opvallend vaak gevoerde voornaam onder huisknechten was. De zaak wordt nog interessanter wanneer we de anekdote in ogenschouw nemen die Jan Hein Donner op pagina 118 van het Arendsnummer van De Engelbewaarder neerschreef. Donner herinnert zich hoe hij begin jaren vijftig bij Arends op bezoek was, ten tijde van de relatie met de mysterieuze Iefje, en dat Arends hem ‘onder bezwering van geheimhouding’ zijn eerste prozawerk voorlas. Donner: ‘Dit verhaal dan, bleek te gaan over een man die ineens in een luis verandert. Midden in de nacht, weliswaar, zonder
| |
| |
ontwaken ook, want voor hem was er geen morgen, dat wel, maar ik moest toch schamper lachen. Van Kafka bleek hij zelfs nooit gehoord te hebben en Duits kon hij niet lezen, zodat ook mijn exemplaar van Die Verwandlung nutteloos was, maar hij zocht net zolang tot hij een vertaling gevonden had. Teleurgesteld was hij allerminst, eerder trots.’ Donner voert Arends dus niet op als een van de ontelbare Verwandlung-navolgers - onder wie Philip Roth, die het bestond om zijn personage na onrustige dromen wakker te laten worden in de gedaante van een reusachtige borst - maar als een original, een natural born masochist, die zonder voorbeeld tot een vergelijkbare kunstuiting komt als zijn soortgenoten. Mogen we Donners getuigenis geloven, dan is dit toch niet gering.
Keuning deed er niks mee. Ons wordt daarentegen allengs duidelijker dat Arends een modellid van de club was. Hoe bekend komt ons de passage uit Venus im Pelz bijvoorbeeld voor waarin Wanda op reis door Italië de zopas tot Gregor gedoopte Severin een livrei laat aanmeten en hem tot haar bediende maakt. In Florence vertoeft Wanda in luxueuze vertrekken, terwijl Gregor in een onverwarmd hok slaapt, hetgeen hem bijzonder opwindt. Ook Arends trof graag een huisknechtenpakje naast zijn brits aan.
Minstens zo opvallend zijn de overeenkomsten tussen Kafka's novelle en Arends' ‘Vrijgezel op kamers’, dat je een poor man's Verwandlung zou kunnen noemen. De neergaande spiraal die Kafka Samsa laat afleggen vertoont gelijkenis met de verwording van Arends' meneer Van Dongen. Zowel Gregors familie als Van Dongens hospita houden na enige halfslachtige pogingen op hun vieze huisgenoten op een menselijke manier te behandelen. Zijn zus en zijn ouders drijven Samsa terug in zijn kamertje, dat ze steeds verder leeghalen en verwaarlozen. Met een vreemd soort genoegen kruipt hij rondjes over de kale muren. Wanneer zijn familie helemaal van hem afwil, begrijpt hij dat eigenlijk best.
Van Dongen roept in zekere zin hetzelfde over zich af. Hij verandert dan wel niet in een kakkerlak, maar hij gedraagt zich als een kakkerlak. Zijn hospita behandelt hem ook als een kakkerlak. Net als Samsa wordt hij teruggedrongen in zijn kamertje, waar de omstandigheden steeds beestachtiger worden. Er wordt niet schoongemaakt, het licht mag zelden aan, zijn bed moet hij inleveren, poepen en plassen doet hij op een emmer in de kamer. Ook meneer Van Dongen schept een vreemdsoortig genoegen in zijn ontmenselijking. Je kunt het toeval noemen, maar ik denk eerder aan zielsverwantschap.
Daarover sprekend: de reeds genoemde Jeroen Brouwers is, in flagrante tegenstelling tot Keuning, iemand met een gevoelige neus voor verwante zielen. Misschien maakt Keuning daarom pas in de allerlaatste alinea van zijn boek melding van het essay over Arends dat Brouwers opnam in De laatste deur, het onvolprezen boek uit 1983 over ‘Zelfmoord in de Nederlandse letteren’. Brouwers' essay telt dertig bladzijden en verschilt in alles van Angst voor de winter. Het kapseist bijna van de visie. Behalve dat Brouwers de opmerkingen van Donner over Kafka wel signaleert (‘Net als Jan Arends, net als Franz Kafka, net als Oscar Wilde, enzovoorts, schreef Jotie T'Hooft een verhaal - “Het beest” - waarin een man in “een beestachtig wezen” verandert [...]’ noteert hij elders in hetzelfde boek), ijvert hij dertig bladzijden lang om
| |
| |
Arends' zelfdestructieve persoonlijkheid te duiden met behulp van verwante auteurs. Naast de dichter Jan Emmens, die ook zelfmoord pleegde en die hij ongeveer tot de literaire tweelingbroer van Arends bombardeert, komt Brouwers op de proppen met de Zwitserse writer's writer Robert Walser (1878-1956), bewonderd door Thomas Mann, Musil en, alweer, Kafka. ‘De biografische en andere overeenkomsten tussen beiden zijn te talrijk en te frappant om hier niet te reveleren’, schrijft Brouwers. Hij weet onder meer te vertellen dat Walser het liefst huisknecht was, ‘het allerliefst onder toezicht van bazige vrouwen voor wie hij graag door de knieën ging om hen te helpen bij het aan- of uittrekken van hun schoenen en om door hen te worden vernederd en bij voorkeur ook nog te worden geslagen. Deze vrouwen schold hij dan achter hun rug uit.’ Arends had Walsers zoon kunnen zijn, oppert Brouwers. Arends' biograaf zwijgt.
Zelf meld ik nog een clublid aan: Bruno Schulz. Deze Poolse schrijver en tekenaar, die leefde van 1892 tot 1942, vertaalde Der Prozeß in zijn moedertaal, schreef dromerig proza waarin een vader voorkomt die onder andere transformeert in een kakkerlak, een bromvlieg en een kreeft. Hij wordt van genot en angst bijna krankzinnig wanneer het dienstmeisje Adela hem dreigt te kietelen. Op Schulz' tekeningen heet Adela Undula, draagt ze prachtige mantels en bungelt er in haar hand een zweep. Aan haar voeten liggen heerschappen die naar haar opkijken met ‘de dwepende brandende ogen van een martelaar’ - de woorden waarmee Sacher-Masoch Severins blik beschreef. Ooit maakte Schulz een stel studenten die deze tekeningen toevallig zagen, wijs dat het illustraties voor Venus im Pelz betroffen. Neemt u van mij aan: dat zullen die studenten wel geloofd hebben. Schulz' zelfportretten lijken een beetje op de foto's die ik van Arends heb gezien. Koortsachtige blikken, priemende ogen, getekende gezichten. Ongeveer zoals Kafka je aankijkt vanaf de beroemde portretfoto's. (Witold Gombrowicz over Schulz: ‘[Hij was] buiten het leven geworpen, verstolen rondsluipend aan de periferie. Hij was overbodig.’ Kafka over zichzelf: ‘Ik heb nauwelijks iets gemeen met mezelf en zou heel stilletjes in een hoekje moeten gaan staan, tevreden dat ik kan ademen.’ Hoe Arends over zichzelf dacht, weten we.)
Kafka, Schulz, Walser, Arends. Het is een interessant clubje, bestaande uit schrijvers die van hun nietigheid grote kunst wisten te maken. Was Nico Keuning een beetje een Max Brod geweest, dan had hij Arends lid gemaakt. Dat had de schoenlapper, huisknecht, zelfmoordenaar en schrijver verdiend.
Nico Keuning, Angst voor de winter; het leven van Jan Arends (Amsterdam, De Bezige Bij 2003)
|
|