| |
| |
| |
De biograaf als souffleur
Willem Brakman en zijn biograaf Gerrit Jan Kleinrensink
Annemiek Neefjes
Een biografie schrijven van iemand die nog leeft is ingewikkeld genoeg, maar een boek schrijven over iemand met wie je bevriend bent, is nog gecompliceerder. Toch besloot Gerrit Jan Kleinrensink een biografie te schrijven van zijn vriend Willem Brakman, volgens de biograaf omdat de schrijver hem daarom vroeg, en volgens de gebiografeerde omdat Kleinrensink het zelf wilde. Annemiek Neefjes zocht het duo op en kwam meer tegenspraken op het spoor.
Ian Hamilton begon, nadat hij een biografie had geschreven van de Amerikaanse dichter Robert Lowell, aan een levensbeschrijving van een nog levende schrijver: de in afzondering levende J.D. Salinger. Het werd een uiterst fatsoenlijk boek, vond de biograaf, maar Salinger, die niet ge-charmeerd was van een tekst over hemzelf, begon een rechtszaak. Hamilton had zijn lesje geleerd. ‘Schrijf nooit een biografie van iemand die nog leeft’, zei hij een paar jaar geleden in een lezing.
Het standpunt is voorstelbaar, want bijna onvermijdelijk wil de gebiografeerde invloed uitoefenen op het beeld dat van hem zal worden geschapen, en het is bijna even onoverkomelijk dat de biograaf maar moeilijk distantie houdt tot zijn onderwerp, die hij immers nog ontmoeten en spreken kan. Als er dan ook nog sprake is van vriendschap, wordt de verhouding helemaal ingewikkeld. Zeldzaam is dan ook de biograaf die een levend ‘object’ kiest. In Nederland is zo iemand Gerrit Jan Kleinrensink (60), die werkt aan een biografie van Willem Brakman (81).
Dit ‘duo’ wekt extra nieuwsgierigheid, want er is geen schrijver die zo mythologiserend over zijn eigen leven schrijft als Brakman, in nu al vijftig boeken. Brengt Brakmans spel van Dichtung und Wahrheit de biograaf niet in verwarring? En: kan de schrijver zich wel verzoenen met Kleinrensinks eventueel andere visie op zijn leven?
| |
Discreet
Ik reis met de biograaf mee naar Brakmans huis in Boekelo. Brakmans vrouw verwelkomt Kleinrensink met een hartelijk ‘dag ventje’. In de huiskamer overhandigt de schrijver hem een plastic tasje met wat spullen voor zijn onderzoek. Het archief in Kleinrensinks woning in Nijmegen neemt zo langzamerhand de hele zolder in beslag, en, sinds zijn dochters het huis uit zijn, ook hun slaapkamers, vertelde hij me eerder. Brakman: ‘Ik geef Gerrit Jan de informatie die hij voor de biografie gebruiken kan, maar nooit zeg ik tegen hem: dit moet erin en dat moet je laten liggen. Ik laat hem totaal vrij, ik zou absoluut geen invloed willen uit- | |
| |
oefenen. Zou hij een hoofdstuk willen inlassen: “Brakman als schoft”, ik zou zeggen: dat moet hij dan maar doen.’ Ruim dertig jaar kennen ze elkaar nu. Toen Kleinrensink Nederlands studeerde, zei een vriendin: ‘Ik ken een schrijver, zal ik je eens aan hem voorstellen?’ Kleinrensink staat die eerste ontmoeting nog helder voor ogen. ‘Het was machtig interessant wat Brakman me allemaal te vertellen had, niet alleen over zijn eigen werk maar ook over de wereldliteratuur wist hij zo verpletterend veel. Ik luisterde met rode oortjes. Ik herinner me dat vooral hij lang aan het woord was. Dat is eigenlijk nooit anders geworden.’
Vervolgens ontstond contact op afstand. Brakman stuurde trouw elk nieuw boek naar Kleinrensink. Na een paar jaar kwam Kleinrensink een keer bij de schrijver logeren. Daarna besloten ze een uitstapje te maken naar Duitsland. Zo groeide langzaam het vertrouwen. Kleinrensink: ‘Al vrij vroeg ben ik begonnen met het maken van aantekeningen van mijn bezoeken, hoewel ik er aanvankelijk geen doel mee had. Op zeker moment, nu twaalf jaar geleden, belde Willem me op, hij zei: een biografie van mij schrijven, dat is misschien wel iets voor jou. Toen hij aanbood mij ook materiaal te leveren, zoals adressen van vrienden en familie, brieven, foto's, ben ik ermee begonnen.’ Later richtte hij ook de Brakman Kring op en maakte, samen met Brakmans zoon Steven, een website over de schrijver.
Zoals ooit Eckermann Goethe vergezelde, zo volgt nu Kleinrensink de schrijver op zijn wegen: samen gaan ze naar lezingen of naar musea, soms maken ze een wandeling of een fietstochtje. En altijd draagt de biograaf, onopvallend, zijn notitieboekje bij zich. ‘Een al te grote aanwezigheid van “daar loopt de biograaf en daar loopt zijn slachtoffer” kan ik niet verdragen’, zegt Brakman. ‘Soms is Gerrit Jan opeens weg. Dan zit hij op de wc en maakt er zijn aantekeningen.’ Zo, als een in de marge opererend mannetje, kwam Kleinrensink zichzelf tegen in Een voortreffelijke ridder (1995), in de rol van Sancho Panza.
Na al die jaren is het logisch dat zich een vriendschap ontwikkelde. Maar wat is vriendschap? ‘Hij is een begaafd luisteraar, ik een begaafder spreker’, zegt Brakman. ‘Vergis je daar niet in, het is een kostbaar goed als je iemand naast je hebt die luistert, die je niet in de rede valt. Dan leer je iets wat je op geen enkele andere manier leert: formuleren.’
| |
Verzoenen
De kennismaking met dit tweetal is een wonderlijke ervaring, want terwijl Kleinrensink zich buiten het gehoor van de schrijver van een uitgesproken kant laat zien, reageert hij in diens bijzijn juist omzichtig. Iets vergelijkbaars geldt voor de schrijver. Ook Brakman ontziet de biograaf, zijn vriend, althans hij doet zijn best: hij zou hem niet kunnen missen.
Het doet allemaal denken aan Brakmans De biograaf (1975), waarin een souffleur een boek schrijft over de grote toneelspeler Dudok. De biograaf is een souffleur, zegt Brakman met dit boek, iemand die in de schaduw opereert, die letterlijk aan de voeten van de kunstenaar zit. ‘Ik heb een periode gehad,’ vertrouwt Kleinrensink me toe als Brakman is opgestaan om thee te zetten, ‘waarin ik sprak en gesticuleerde als de schrijver zelf. Voor mij was De biograaf een verhelderend boek, want op zeker moment ontdekte ik de fout
| |
| |
van de souffleur: hij meende dat de toneelspeler louter en alleen voor hem speelde. Ook Brakman vertelde mij dingen waarvan ik dacht: jeetje, dat is helemaal tot mij gericht. Vervolgens merkte ik dat hij precies hetzelfde aan anderen vertelde. Dat was pijnlijk, ik voelde me minder belangrijk worden, maar ik stak er ook wat van op, ik won er als biograaf distantie mee.’
Dat is natuurlijk een cruciale vraag: hoe schrijf je een min of meer objectief portret van iemand op wiens lip je zit? Je ziet de details, je kent de anekdoten van iemands leven door en door, op familiefeestjes ben je welkom, maar overzie je het allemaal nog? Kleinrensink gelooft van wel. Hij vertelt hoe hij Brakman in zijn biografie wil portretteren: ‘Er bestaat een groot contrast tussen de jongen die opgroeide in een milieu waarin men neerkeek op kennis en de kunsten, en de persoon die hij later werd. Brakman beschikt over een enorme geestelijke rijkdom, daar zit iets van een inhaalslag in, van wraak ook, van: ik zal eens laten zien wie ik ben.’
Brakman humt instemmend; dat is precies het beeld dat hij eerder in het gesprek van zichzelf had gegeven. Maar eerder door de telefoon was Kleinrensink met een minder gewenst antwoord gekomen. ‘Ik kan me voorstellen’, zei hij toen met een zweem van bravoure, ‘dat Brakman niet in alle opzichten blij zal zijn met mijn biografie. Ik heb, als voorloper op de biografie, de schets Willem Brakman. Een onverzoenlijk verteller geschreven. Dat boek had allang moeten verschijnen. Maar Brakman las het manuscript en had toen hier en daar wat kritiek. Zo kon hij zich niet vinden in de titel. Hij heeft een bepaald beeld van zichzelf waarin, geloof ik, die typering van “onverzoenlijk verteller” niet past. Hij wil juist als luchtig en humoristisch te boek staan, bereid tot uitleg aan de mensen. Als Willem Brakman de grote verzoener.’
| |
Dwangmatig
Tot mijn verbazing zegt Brakman helemaal niet te weten dat hij bezwaar zou hebben gemaakt tegen die titel. Wie zit hier wie in de weg? Wil de biograaf niets publiceren als hij maar het flauwste vermoeden heeft van afwijzing door de grote schrijver? Of houdt Brakman de touwtjes strakker in handen dan hij wil toegeven? Dan laat Brakman zich ontvallen: ‘Ik wilde geen vernietigend oordeel vellen over de biografische schets, ik wilde het werk niet uit de rails tillen. Maar ik maakte bijvoorbeeld wél bezwaar toen Gerrit Jan schreef “kleine Wimpie”. Dat kan niet, je schrijft ook niet over Vestdijk “kleine Siempie”. Dat streep ik door. Maar dan zeg ik tegen mezelf: kijk uit, voordat je woest in die tekst tekeergaat. Ja, in mij zit inderdaad wel een dwangmatig element, de zelfvoldaanheid om te willen overtuigen. Mijn vrouw klaagt er weleens over.’
Léon Hanssens biografie van Menno ter Braak komt voor Brakman aardig in de buurt van de ideale biografie. ‘Ter Braak is iemand die ik nooit heb gekend, maar altijd heb gemist. In deze biografie komen zijn leven, zijn werk, de tijd waarin hij leefde, de ontwikkeling van zijn denken allemaal op mij af. Die biograaf heeft een veld overzien! Hij weet orde te scheppen in het enorme aanbod, dat vind ik geniaal. Dan zie je hoeveel winst er ligt in de afstand. Wanneer de lezer een biografie dichtslaat, moet hij niet gelijk de kist laten zakken, maar met rijke ideeën voorzien de wandeling voortzetten. Als de bio- | |
| |
graaf zijn onderwerp naderbij brengt maar niet tot een afsluitende conclusie komt, bereikt hij het hoogste punt. Een biograaf heeft het vermogen van de essayist, laat enkele fantasieën toe, brengt hypothesen te berde, omspeelt het onderwerp van alle kanten.’
Kleinrensink hoort het gelaten aan. Kort geleden is hij met schrijven begonnen. Hij ontving een werkbeurs van het Fonds van de Letteren en kon daarom zijn parttime baan als leraar Nederlands opzeggen. Kleinrensink, later door de telefoon: ‘Wat Brakman wil, kan ik onmogelijk waarmaken. Ik moet gewoon mijn eigen plan trekken. Ik sluit me in ieder geval niet aan bij het gezelschap van Wam de Moor, de beroepsbiografen die hun werk op een academische wijze onderbouwen. Zoals ik het me nu voorstel, zal ik een aantal thema's centraal stellen, die zowel een rol spelen in zijn werk als in zijn leven. Het leven van Brakman is niet spectaculair genoeg om me daartoe te beperken.’
| |
Uitgestotene
Kleinrensinks speurtocht naar bronnen is een langlopende geschiedenis van voorspoed en tegenslag. ‘Brakman heeft geloof ik heel Zeeland van zich vervreemd, daar woont de meeste familie van hem. Het komt vooral door zijn eerste boeken. In Een winterreis uit 1961 bekijkt de verteller zijn vader als iemand die oud wordt en moe. Die ouderdom verwijt de zoon hem bijna, liever had hij een vader zoals hij die altijd heeft gekend: jong en vitaal. Brakman schrijft, misschien door zijn achtergrond als arts, vrij nuchter over allerlei ouderdomsverschijnselen. Hij komt dus niet met het beeld van “ik heb eerbied voor jouw grijze haren”. Dat neemt de familie hem nog altijd kwalijk. Van een tante van Brakman hoorde ik dat andere familieleden weer kwaad waren om een passage in de roman waarin oom Arie, die nogal klein was, op blokken staat om bij de pisbak te kunnen, die stond in de jaren vijftig nog achter in de tuin. “Wat had Brakman ons nou neer te zetten in al onze armoede?”’
Brakman: ‘Die ruzies waarover Gerrit Jan mij vertelt, vind ik erg. Ik ben de uitgestotene van de familie. Terwijl ik die mensen altijd hoog heb gehad, ik heb vreselijk van ze gehouden. Een tante uit Axel was de eerste vrouw die ik in haar totale contouren zag. Dat was een wonderschoon visioen. Nu komt de waarheid naar voren: ze was een chagrijn.’
Kleinrensink: ‘Meestal interesseert Brakman zich niet voor mijn ontdekkingen. Zijn moeder heeft te maken gehad met de zaak King Kong. Bij hem thuis is er nooit over gesproken en Brakman heeft kennelijk niet de behoefte gehad erover te schrijven. Ik heb het voor tachtig procent uitgeplozen, via allerlei ministeries achterhaald wat haar rol is geweest. Ik dacht, potverdorie, daar heb ik toch een belangrijk aspect van zijn leven te pakken, zegt Brakman doodleuk dat het hem niet wezenlijk interesseert.’
Later mailt Kleinrensink me nog: ‘Brakman redeneert volkomen vanuit zichzelf: als hij er zelf niet over heeft geschreven, is het voor een biograaf ook niet interessant. Na ons gesprek realiseerde ik me dat Brakman zijn romanconcept toepast op de biografie. In zijn biografie moeten daarom die elementen wegvallen die hij zelf niet heeft kunnen gebruiken in zijn werk. Tenzij de biograaf over een grote synthetische capaciteit beschikt. In de biografie van Léon Hanssen zag hij die,
| |
| |
vandaar zijn bewondering voor dit boek.’
En dan is er nog een deel uit Brakmans leven waar de schrijver zelf niet over spreken wil. ‘In de jaren zestig’, vertelt Kleinrensink, ‘toen hij al getrouwd was, heeft hij een aantal jaren een verhouding gehad. Of twee, dat is me nog niet helemaal duidelijk. De hoofdpersoon in De opstandeling maakt een reis met een vriendin, ik ga ervan uit dat dat autobiografisch is, dat boek is van 1962. Ook in 1974 schrijft hij, in Het zwart uit de mond van Madame Bovary, over een man die met een vriendin op vakantie gaat. Volgens mij is dat een ander, maar anderen beweren dat het dezelfde vrouw is. Wim wil er niet over praten. Hij zei laatst: “Ik vind het toch zo'n pijnlijke episode in mijn leven, ik kan er gewoon niets over zeggen, ook al zou ik willen.”’
Nu, tijdens het gesprek, komt Brakman met een gelijkenis: ‘Er was eens een journalist die voor zijn werk naar Parijs ging, hij kwam terug en diende zijn declaratie in. Zijn chef zei: “Vijf panty's, hoe kan dat? Dat schrap ik, hoor.” Een paar maanden later moest de journalist weer naar Parijs, hij diende bij terugkomst zijn nota in, de chef zei: “haha, geen panty's deze keer.” Toen zei de journalist: “you can't see them, but they are there.” Zo is het ook bij mij. Ik praat niet over mijn escapades met vrouwen - ik heb wel veel van ze genoten, moet ik zeggen, het is prachtig volk. Vrouwen en alles wat daarbij komt kijken, is voor mijn verbeelding een kostbaar, stimulerend en creatief gebied. Laat je daar een ander toe, dan is de druk van de ketel. In mijn werk kun je het allemaal vinden, maar in vertekening en vermomming.’
U maakt het de biograaf niet gemakkelijk.
‘Nu ja, dan worden het mijn stervenswoorden.’
| |
Geduld
Eén ding heeft Kleinrensink in al die jaren vorsen geleerd: geduldig zijn. ‘Als je mensen met een kant en klare visie te lijf gaat, krijg je brokken. In het begin was dat mijn aanpak. Ik vroeg aan een vrouw, die een vroegere vriend van Brakman had gekend: hoe zat het nou met die enorme hoeveelheden port die hij elke dag dronk? Ze schreef me vervolgens een brief waarin stond dat ze me verbood uit onze correspondentie te citeren. Ik was ineens een belangrijke getuige kwijt.
Geduld heeft mij meer opgeleverd dan welke andere aanpak ook. Brakmans vrouw zei tien jaar geleden tegen me: “Ik zal je alleen iets met toestemming van Wim vertellen.” Ik stapte naar Brakman, maar die reageerde: “Moof moet zélf beslissen wat ze wil vertellen.” De laatste tijd komt ze soms zomaar uit zichzelf met een verhaal naar me toe.’
Brakmans schoonzuster in Canada, die ieder contact weigert, de geheime geliefde die Kleinrensink na één keer niet meer te woord wilde staan, de nicht van een tante die de deur bij een tweede bezoek voor zijn neus dichtsloeg (‘Ik wil er niks meer mee te maken hebben, weg!’): Kleinrensink blijft ze vriendelijk schrijven en uitnodigen voor boekpresentaties, in de hoop dat dat uiteindelijk iets oplevert. ‘Straks overlijden ze, dan ben ik die bronnen kwijt. Nu en dan denk ik ook wel: donder allemaal maar op. Ik doe nu al een hele tijd pogingen om alles wat Brakman heet in Canada te spreken te krijgen. Dat schiet voor geen meter op. Dan stop ik er een paar maanden mee, maar daarna krijg ik toch weer
| |
| |
zin. Het is een nieuwsgierigheid die steeds als een feniks uit haar as herrijst. Je krijgt het nooit voor honderd procent bij elkaar, maar als je goed zoekt kom je een heel eind.’
Kleinrensink gaat stug door omdat hij één ding niet uit het oog verliest: hij wil inzicht krijgen in dat ‘fascinerende hoofd’ van Brakman. ‘Ik heb veel meningen over hem, maar uiteindelijk ontsnapt hij me steeds weer. Ik ben nooit het moment tegengekomen waarop ik zeg: nu weet ik het wel. Hoe hij zijn autobiografische materiaal naar zijn hand zet, vind ik buitengewoon fascinerend. De enorme verschillen tussen zijn romans en de feiten zeggen veel over zijn belevingswereld. Van de vriendenkring van zijn broer bijvoorbeeld maakt hij in zijn romans een kleine studentengroep, het soort jongens van Voskuils Bij nader inzien. In de beleving van Brakman hadden die jongens het altijd over poëzie, over Ter Braak en Du Perron. Ik heb een paar van die jongens gesproken, zij bleken nog nooit van Ter Braak te hebben gehoord. Brakman dicht ze dingen toe zoals hij die had willen zien: hij, de zwijgzame, gekwelde, observerende eenling, tegenover de wereldse vriendenclub van zijn broer.’
En de schrijver zelf? Verwacht hij dat Kleinrensink nieuwe gebieden voor hem openen zal? ‘Ik neem zonder meer aan’, zegt Brakman, ‘dat hij mij verrassingen bespaart.’
‘Ik schrijf de biografie ook niet voor hem,’ Kleinrensink kijkt verdedigend naar mij, ‘maar voor de lezer. Een goede biografie is in staat de lezer nieuwsgierig te maken naar het werk van de schrijver.’
‘Helaas staat dat haaks op hoe ik erover denk,’ zegt Brakman. ‘Ik ben een hater van biografieën. De biografie is een remplaçant geworden, ze is niet de “vlucht” van de literatuur maar een “uitvlucht”. Negen van de tien mensen zeggen: ik heb de biografie van Menno ter Braak gelezen, doorgebladerd, veel foto's gelukkig - maar nooit zullen ze één hand uitsteken naar zijn werk.’
Waarom vroeg u Kleinrensink dan als uw biograaf?
Hij kijkt me verwonderd aan. ‘Ik heb in mijn hoofd dat Gerrit Jan míj opbelde en zei: ik zweer bij het hoofd van mijn kleinkinderen dat ik een biografie van je zal schrijven. Toen vroeg ik: kun je dat? Hij zei: o ja. Daar geloofde ik in. En daar geloof ik nog in.’
De afspraak met zijn uitgever is dat Kleinrensink het manuscript begin 2006 inlevert. Hij slaat dus het advies van Ian Hamilton in de wind, dat het beter is te wachten tot de dood van de auteur. Een paar jaar geleden deed hij dat nog niet. Toen vreesde hij het einde van de vriendschap, als hij de biografie tijdens Brakmans leven zou publiceren. Nu wil hij gewoon aan de slag. ‘Ik schrijf dit boek maar één keer en daarom kan ik er geen “editie onder voorbehoud” van maken.’
Brakman: ‘Ik zei wel eens tegen Gerrit Jan: je moet op zeker moment op je gat gaan zitten en de pen ter hand nemen. Ik ben een werker, als ik een roman schrijf, mag het nog zo stralend weer zijn, ik mag jarig zijn, ik sjouw door. Er bestaat zoiets als: ik wil dit voor elkaar krijgen. Dat miste ik wel eens bij hem. Het is mooi dat hij nu begonnen is.’
Tegelijkertijd gelooft hij, zei Brakman elders in het gesprek, dat een biograaf het beste pas kan beginnen als ‘begin en einde’ er zijn.
Kleinrensink: ‘Ik zag op zeker moment het risico dat ik zelf zou komen te overlijden voordat het boek af is.’
‘Tja,’ peinst hij dan, ‘kan ik mij een
| |
| |
leven zonder Brakman voorstellen?’
‘Ik niet,’ zegt Brakman.
‘Het feit dient zich op zeker moment wel een keer aan,’ wikt de biograaf.
De schrijver: ‘Ik moet zeggen: door míj heeft hij in elk geval een boeiend leven gekregen.’
Een eerdere, kortere versie van dit interview verscheen in Vrij Nederland.
Het adres van de website is www.wbrakman.nl. Brakmans werk verschijnt bij uitgeverij Querido.
|
|