Iancovici, de hoboïst Han de Vries en ook de dirigenten David Porcelijn en Ed Spanjaard ontfermden zich over zijn werk. Janine Jansen, Nederlands meest vooraanstaande violiste van het ogenblik, heeft muziek van Kox in haar repertoire opgenomen. In maart 2003 werd in de Britse stad Birmingham Kox' nieuwe kameropera Rochester's Second Bottle ten doop gehouden. In diezelfde maand speelde het BBC Scottish Symphony Orchestra onder David Porcelijn in Glasgow voor het eerst de Vierde Symfonie. Jaap van Zweden zal volgend jaar in Rotterdam de Nederlandse première van dat werk verzorgen. Van Zweden noemt die Vierde ‘wellicht de meest volwaardige symfonie die de vorige eeuw door een Nederlandse componist is geschreven’.
Toch zal de muziek van deze componist blijven polariseren, zoals blijkt uit de zeer uiteenlopende reacties in de kranten. Het vermoeden is gewettigd dat dit niet zozeer te maken heeft met het eerder aangestipte ‘traditionalistische’ karakter van Kox' werk, maar vooral met zijn pathos. Steen des aanstoots is de onderwerpkeuze van bijvoorbeeld Kox' oratoria, waarin grote thema's tot uitdrukking worden gebracht met een verheven ernst die door sommigen als onverteerbaar wordt ervaren. Het lijkt of het totale gebrek aan afstand tot zijn onderwerpen hem in de ogen van zijn tegenvoeters diskwalificeert omdat zijn vereenzelviging ermee haaks staat op een ongeschreven wet die ‘kritische distantie’ voorschrijft, of omdat de oprechtheid van zijn engagement in twijfel wordt getrokken. Zelf begrijpt Kox die kritiek niet. Oorlogen en ondergangsvisioenen beheersen van zijn jeugd af zijn gedachten. Hij houdt van Paul Celan en Dostojewski. Hij vindt dat tegenstanders van zijn muze met twee maten meten. Van Anne Frank moet hij afblijven. Maar Christus aan het kruis in een Matthäus Passie, dat mag wel.
Alle aspecten van deze klaarblijkelijke incompatibilité des humeurs tussen een componist en een grote boze buitenwereld is psychologisch interessant: de door derden als ‘pathetisch’ ervaren overgave van de componist, zijn ongewilde provocatie van taboes en het onverenigbare van de kloof tussen die pro's en contra's. Wat zegt de heftigheid van zulke meningsverschillen over de persoonlijkheid van Kox en over ‘ons’, de luisteraars? In hoeverre is in dit land sprake van een soort consensus over wat een kunstenaar, in dit geval een componist, zich wel en niet kan veroorloven?
In het schrijven van dit boek komen mijn muzikale en historische preoccupaties samen. Maar het is ook een bewerkelijke opgave, omdat de zelfgestelde opdracht zich niet beperkt tot het eng-biografische, waarvan ik het belang waag te betwisten. Het oral history-aspect zal een grote rol spelen. Ik zal uitvoerig van gedachten moeten wisselen met getuigen van het Dorian Gray-fiasco en met overige betrokkenen uit alle hoeken van de Nederlandse muziekwereld, voor- en tegenstanders van Kox. Daarnaast zal ik een introverte, publiciteitsschuwe componist op de huid moeten zitten met de behoedzame hardnekkigheid van de biograaf. En ten derde zal ik aan de hand van archiefmateriaal en vraaggesprekken moeten onderzoeken of de signatuur van het Nederlandse muziekleven na 1970 werkelijk zo is veranderd als De Notenkrakers en hun gefrustreerde opponenten in alle toonaarden van voor en tegen stellen. Hoe nadrukkelijk manifesteert zich de opkomende ensemblecultuur onder aegide van Reinbert de Leeuw en geestverwan-