| |
| |
| |
Een hartveroverende reeks close-ups
Het levenswerk van Harry G.M. Prick
Wam de Moor
De biografie van Lodewijk van Deyssel door Harry Prick is voltooid: het tweede deel, Een vreemdeling op de wegen, verscheen begin dit jaar. De twee delen samen zijn omvangrijk - te omvangrijk volgens sommige critici. Wam de Moor deelt die kritiek niet. Volgens hem is de omvang van deze biografie inherent aan de werkwijze van de betreffende biograaf.
Toen ik in, als ik het wel heb - en in verband met de hiernavolgende auteur kan men niet nauwkeurig genoeg dateren - van 20 tot 25 december 1964 het boek Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups, dat enige weken daarvoor was verschenen bij Polak & Van Gennep te Amsterdam, in een ruk had uitgelezen, was ik volledig ingenomen met de ars combinatoria die de auteur, Harry G.M. Prick, in zijn hier verzamelde stukken had gebezigd. De merkwaardigste aller Tachtigers had tot dan toe wel een bijzonder kleine plaats in mijn lectuur ingenomen, geboeid als ik, zoals mijn meeste leeftijdgenoten, in die dagen werd door de eigentijdse literatuur, in het bijzonder de gedichten van de Vijftigers en het prangende proza van Mulisch, Van het Reve, Wolkers en Hermans, waarover ik bovendien als leraar het liefste vertelde. De scheldkritieken, ja, die waren wel wat, maar verder beperkte je je toch, wat Tachtig betreft, tot Gorter, Perk en Kloos. Van Deyssel? Rare man.
Na het lezen van Pricks Dertien close-ups echter was ik, zo niet geheel voor Van Deyssel, dan toch voor diens tekstbezorger zozeer gewonnen, dat ik meer over zijn onderwerp wilde weten. Al gauw kon ik de hand leggen op elf bundels Verzamelde opstellen, waarvan het eerste deel in 1894 was verschenen bij Scheltema en Holkema's Boekhandel te Amsterdam, en het elfde, in de overplakte linnen band van deel IV uit 1898, in 1912. Ik betaalde er een schijntje voor, nog geen drie gulden per deel.
Toen Prick zich met zijn dertien close-ups van Van Deyssel in de kijker speelde, had hij al jaren van Van Deyssel-activiteit achter de rug. Voor zijn bundel kon hij putten uit meer dan dertig artikelen van eigen hand over zijn idool. Daarnaast had hij meer dan twintig teksten van Van Deyssel in tijdschriften, met name Roeping, geëditeerd, en drie forse edities bezorgd - met de nodige aantekeningen - van Erens' Vervlogen jaren, Van Deyssels Gedenkschriften en diens briefwisseling met Van Eeden, de laatste samen van H.W. van Tricht bezorgd, de voorganger van Jan Fontijn als Van Eeden-biograaf. Naar die kennis
| |
| |
hoefde ik niet te zoeken. Ze is te putten uit de Van Deyssel-bibliografie, die hij in Dertien close-ups op 172 bladzijden tekst en twintig bladzijden aantekeningen liet volgen. Die aanpak is helemaal Prick en de literatuur heeft nu al een halve eeuw van zijn ongeëvenaarde, nauwkeurige klerkenarbeid kunnen profiteren - uiteraard is het begrip ‘klerk’ hier in zijn oorspronkelijke, waarderende, connotatie gebruikt.
Vanaf de eerste alinea van het eerste stuk, ‘Bij drie brieven van Emile Zola’, is de stijl en aanpak herkenbaar als typisch Prick. Prick begint dat stuk zo: ‘Het was in de winter van 1879 dat Karel Alberdingk Thijm, op 22 september vijftien jaar oud geworden, voor het eerst twee romans van Emile Zola onder ogen kreeg: Le ventre de Paris (1873) en L'Assommoir (1877). Hij had ze gehuurd in een leesbibliotheek op de Vijgendam, enkel met de bedoeling om er de krasse, de schuine gedeelten, waarover hij zoveel had horen spreken, in te ontdekken.’
Dat is een alinea die staat als een huis, exact in datering en weergave van de feiten, die de belangstelling van de lezer wekt. Daarna geeft Prick aan onder welke geheime omstandigheden de vijftienjarige het voor hem dan nog niet eenvoudige Frans consumeert; dat ze bij Thijm thuis een andere roman van Zola verstopt hielden voor de ten onrechte onmondig geachte zoon, dat deze zich gaandeweg verloor in de lectuur van Zola en hem ten slotte drie brieven schreef. Die staan dan, als documentatie, volledig afgedrukt.
Kenmerkend is hier dat Prick voortdurend Van Deyssel of zijn correspondenten meer aan het woord laat dan zichzelf. In zijn close-up over Van Deyssels schets Caesar spreekt de schrijver zelf, met enerzijds diens Text-kritiek betreffende Caesar, anderzijds met de tekst. In een andere close-up zijn het vooral de brieven van zijn Limburgse vriend Frans Erens waarmee het beeld van de vriendschap tussen deze en Van Deyssel wordt opgeroepen.
| |
Rariteitenkabinet
Zo was de werkwijze van Prick in Dertien close-ups. En zo is zij, met variaties, in de tweedelige biografie, die hij dan eindelijk na meer dan zestig jaar Van Deyssel heeft voltooid. Zijn manier van werken, van sierlijk vertellen over zijn personage en diens omgeving, gecombineerd met uitvoerige citering van 's mans geschriften en bijbehorende documentatie, verklaart waarom Pricks biografie de omvang van een biografie zoals zij veelal gewenst wordt, bovenmatig heeft overschreden.
Nu is er in dit opzicht, sedert men mij in 1982, voornamelijk in het spoor van Ton Anbeek, her en der beknorde, omdat ik mijn Van Oudshoorn ‘in te veel woorden’ zou hebben opgeroepen, veel veranderd. Mijn boek was een ‘novelle’ vergeleken bij de ‘romans’ die thans in de biografie als normaal worden geaccepteerd.
Toch valt niet te ontkennen dat wat Prick ons hier levert, alle bestaande perken te buiten gaat. Het boek telt 2515 pagina's.
Pricks biografie duid je dan ook bij voorkeur aan als een genre sui generis, waarvan de verklaring ligt in een methode die in een werk als Dertien close-ups is zichtbaar gemaakt. Hij is geen biograaf die de confrontatie aangaat met zijn personage en deze gestalte geeft door hem te plaatsen in zijn tijd, kritisch zijn handelingen te bevragen en te duiden in relatie tot wat tijdsgewricht en omgeving daarvan zeggen. Léon Hanssen heeft in zijn reflectie in
| |
| |
Lodewijk van Deyssel geportretteerd door Paul Huf
dit blad op het eerste deel van Pricks levenswerk, dat in 1997 verscheen, zijn visie op wat een biografie behoort te zijn als uitgangspunt genomen voor zijn niet bepaald lovend oordeel over Pricks prestatie. Dat kan. Het is een visie die in onze kringen domineert en waarvoor normaal gesproken veel te zeggen is. Houd afstand tot je onderwerp, ga de confrontatie aan, toets 's mans intenties en pretenties aan de realiteit, plaats hem in zijn cultuurhistorisch kader, toon psychologisch inzicht. In het geval van Van Deyssel zou je dan volgens Hanssen bijvoorbeeld de dandycultus in de negentiende eeuw of het taalgebruik van de schrijver in breder perspectief kunnen plaatsen. Wel erg schraal wordt de lof van Hanssen wanneer hij schrijft: ‘Hij [Prick] volgt hem [Van Deyssel] op de voet en doet dat voortreffelijk, met een geweldig observatievermogen, maar het levert ook niet méér op dan een lappendeken van registraties.’ Prick is niet meer dan Van Deyssels slippendrager: ‘hij laat hem begaan en gehoorzaamt’. Hanssen geeft de genadeslag met de woorden: ‘Daardoor is zijn biografie geen portret, maar louter registratie; geen cultuurhistorie, maar anekdotiek; geen beeld, geen verbeelding, maar een rariteitenkabinet.’ Ik ben ervan overtuigd dat Hanssen over het tweede deel van de biografie precies hetzelfde zou schrijven: geen portret, geen cultuurhistorie, geen verbeelding. Louter registratie, anekdotiek, rariteitenkabinet.
Mijn invalshoek was een andere. Ik wilde wel eens zien wie Van Deyssel was in de observatie van zijn uitzonderlijke bewonderaar.
| |
Zelfspot en ijdelheid
Prick is een schrijver die zijn personage de woorden in de mond legt die deze ooit zelf geschreven heeft, en deze in de context van zijn eigen licht ironische visie op de betrokkene plaatst. Lees in Dertien close-ups zijn slotstuk over het ontstaan en de ontwikkeling van zijn vriendschap met Van Deyssel en je begrijpt wat Prick bezield heeft om zijn magnum opus te schrijven zoals hij dat gedaan heeft.
Het contact dat vanaf oktober 1942 had bestaan over ‘onze biografie’, zoals Van Deyssel de ambitie van de jonge Prick wenste te delen, werd drie jaar later verinnigd door een verblijf van de toen twintigjarige Prick bij de schrijver in Haarlem. ‘Hij kon opmerkelijk veel van mij verdragen’, vertelt de jonge logé ons, ‘van mij die toch, ook in zijn eigen schatting, maar een jongetje was, diminutief dat overigens bij hem volstrekt
| |
| |
niets dénigrerends inhield, zoals hij zo lief was bij gelegenheid eens te laten doorschemeren.’ Prick vergelijkt zichzelf met de poes Whiskey, een kat die wel eens bij Van Deyssel aan kwam lopen en waarvan deze opmerkte: ‘Hij was geen edele poes. Heel ordinair van bouw en vacht; maar hij had al die aardige houdingen en bewegingen, die ook fraayere poesjes hebben. En ook was hij, hoewel dan erg gewoon, daarbij keurig netjes.’ Dat tekent de verhouding tussen die twee, Van Deyssel en de jonge Prick, en tegelijkertijd laat Prick ons voelen dat hij er nog niet zo gek voor stond bij de door hem bewonderde auteur, van wie hij het nodige opstak en die hij in dit stuk voorstelt als veel aardiger dan de meeste mensen hem kenden. Zelfspot en ijdelheid ineen, gracieus verwoord.
Met deze kennis in het achterhoofd keek ik uit naar Pricks biografie, en zo heb ik haar ook gelezen. Ik zal niet doen alsof ik de meer dan tweeënhalfduizend bladzijden van kaft tot kaft en woord voor woord gelezen heb; ik heb nu de inleiding van het eerste deel herlezen en de eerste tweehonderd bladzijden van het tweede deel zeer precies gelezen en voor het overige de tekst overvlogen. Ik ben ervan overtuigd dat dit voldoende is voor een peiling van het karakter van dit werk, dat zo duidelijk in het verlengde ligt van Pricks close-ups.
Ik ga nog eens naar die ‘Inleiding en verantwoording’ bij het eerste deel terug, omdat Léon Hanssen daar zo helemaal niks in zag, terwijl ik mij veel lezenswaardigs herinnerde. Daar is de nuttige uitweiding over voorgangers die zich over het werk en leven van de extreme Tachtiger hadden gebogen. Ze is ingebed in het liefdesverhaal tussen hem en de jonge Prick - ‘deze efebe’ -, die van de meester te horen kreeg: ‘je bent, waarde vriend, een héél fijn jongetje, zóozeer, dat ik er mij bezorgd over maak, dat, wanneer je eenmaal zal beginnen met publiceeren, een rage of roes om je indrukken en gedachten over je landgenooten uit te storten, zich van je meester mocht maken, je van geen inhouden zal weten en het gevaar der gevolgen van óver-werken, van óverspanning, zoû dreigen.’ Het eerste deel van deze zin is, kan men wel zeggen, geheel bewaarheid. Het tweede, bij mijn weten, niet. Het aardige van de inleiding vind ik dat zij prikkelt tot waardering en ook verzet. Toch verleidt ze mij tot lezen, en daarmee lijkt Prick zijn doel te hebben bereikt. Hij wilde Van Deyssels levensverhaal recht doen met een boek dat ‘ik nochtans zelf dolgraag zou willen lezen voordat mij de mogelijkheid daartoe voorgoed zal zijn ontnomen’.
Het eerste deel van de Van Deyssel-biografie is gecomponeerd rond Thijms afkomst, zijn familie, de verblijfplaatsen Hilversum (kinderjaren), Amsterdam (jongensjaren), Rolduc en Katwijk (kostschool), en dan, vanaf 1878, met het accent op de literaire activiteiten tot en met 1889. Het tweede deel volgt de lijn van de verblijfplaatsen Bergen op Zoom (1889-1893), Baarn (1893-1918) en Haarlem (vanaf 1918), waar de auteur op 26 januari 1952 overleed. Daarmee wordt een verschil tussen beide delen zichtbaar. Deel I beschrijft de nog geen vijfentwintig eerste levensjaren van Van Deyssel, die bruisen van ontwikkeling. Deel II is veel meer het boek van de continuering, van de impasse ook, en van de altijd aanwezige reflectie.
Wat niet veranderde, is Pricks principe om zoveel mogelijk zijn personage aan het woord te laten. In de veel kortere
| |
| |
inleiding van het tweede deel toont hij de enigszins paradoxale lust om ons uit te leggen wat hij, die ervan verdacht wordt geen snipper van Van Deyssel te kunnen missen, allemaal buiten beschouwing heeft moeten laten. Als je zijn opsomming van niet ter sprake gebrachte correspondenties met uitgevers en auteurs leest, moet je, zijn onbedwingbare neiging tot toelichting kennende, toegeven dat hij ons een derde deel heeft bespaard. Of onthouden, al naar gelang je waardering voor zijn wijze van werken.
| |
Ironie
Het aantal bladzijden van het tweede deel is groot, maar ook weer niet te groot. Twee elementen zijn van wezenlijk belang voor het behoud van de leeslust.
Ten eerste: de kwaliteit van de veelvuldige, vaak uitvoerige citaten. Vaak zijn ze van Van Deyssel, maar ook van diens correspondenten. Zijn vrienden, onder wie Frank van der Goes, Arnold Ising, Frans Erens, Jacobus van Looy en Willem Kloos, komen aan het woord, soms in een brief, soms in een tijdschriftartikel over Van Deyssels werk. De beste en verreweg de meeste zijn van Van Deyssel zelf.
Voor veel genoegen zorgt, ten tweede, de wijze waarop Prick de feiten weergeeft. Een voorbeeld. Tussen 10 en 17 augustus 1889 deed Karel Alberdingk Thijm pogingen te weten te komen wat alles kostte in zijn nieuwe woonplaats, Bergen op Zoom. Prick had een lijstje kunnen afdrukken, zoals negen op de tien biografen kortheidshalve zou doen. Hij maakt er echter een gevarieerd verhaal van: ‘Vergeleken bij wat men in Amsterdam voor diezelfde levensmiddelen betalen moest, leek Bergen op Zoom hem toen een waar luilekkerland. Zo noteerde hij dat een ons ham twintig cent, een pond biefstuk zestig cent, een liter melk negen en een haring zeven cent kostte. Bij de “water en vuurwinkel” kon je al uit de voeten met niet meer dan anderhalve cent! Ook legde Karel opgetogen vast dat je voor het luttel bedrag van dertig cent je groentemand met liefst zesendertig komkommers vullen mocht.’
Zo gaat dat door, in de style indirecte libre, die net dat vleugje ironie aanbrengt, dat Pricks stijl doorgaans zo aangenaam maakt. De ironiserende functie is ook af te lezen aan de tussenkoppen boven de paragrafen. Zo noteer ik achtereenvolgens: ‘Haalt zijn hart op aan het lezen van Stendhal. Extreem wisselende stemmingen. Verrukt over de orgels op de najaarskermis. Op bezoek bij moeder in Hoogerheide. Koestert zich in “de zon van het deugdzame leven”: bidden en mediteren. “De paden op, de lanen in...”. Aan plannen en voornemens geen gebrek.’ Die titels dekken doorgaans de inhoud redelijk, al wil er wel eens wat meer onder gebeuren dan ze suggereren. Je leert Van Deyssel kennen als zeer gevoelig voor kritiek, maar ook voor de steun of bijval van anderen. Je verneemt hoe zijn vrienden hem in zijn armoe ondersteunen, met geld of met ‘een mand met puike etenswaren’ zoals Martha van Eeden deed. Je volgt hem in zijn dagelijkse ellende, zoals zijn problemen met constipatie; altijd bezig met ieder detail van zijn leven te registreren.
Pricks tweedelige, uiterst omvangrijke werk zal, wie eenmaal voor Pricks standpunt en de stilistische verwerking daarvan gevallen is, bladzijde voor bladzijde boeien. Het is op zijn minst een tomeloze, hartveroverende reeks close-ups van Van Deyssel, met passie neergezet. Daarenboven heeft deze biograaf zijn
| |
| |
kennis van het tijdperk waarin Van Deyssel heeft geleefd, weliswaar voornamelijk aangewend ten dienste van zijn bij alle ironisering en relativering bewonderde hoofdfiguur, door wie hij zelf in niet geringe mate is gevormd. Zelfs wie niet onder de indruk is van Pricks stilistische kwaliteiten, zal die hoedanigheid in heel zijn oeuvre, ook in dit allergrootste werk, weten te waarderen. Uiteraard zou hier een uitweiding over zijn spectaculaire notenapparaat, de eindeloze bibliografie en de uitgebreide registers kunnen volgen, maar zoveel vertrouwen hieromtrent heeft ieder die Pricks verleden in dit opzicht kent.
Eigenlijk blijft er nu nog maar één taak voor Prick over: het leven van Lodewijk van Deyssel in het kort beschrijven, in tweehonderd bladzijden, geheel in de hem vertrouwde ironiserende stijl en zonder één citaat. Dat is misschien wel de moeilijkste vraag die men Harry G.M. Prick kan stellen. Maar als hij het niet kan, wie dan wel?
Harry G.M. Prick, Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890 (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep 2003)
|
|