| |
| |
| |
De werkkamer van de biograaf
Harry G.M. Prick en Lodewijk van Deyssel
Mariëlle Polman
In oktober 1997 publiceerde Harry G.M. Prick het eerste deel van zijn biografie van Lodewijk van Deyssel, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Sinds februari van dit jaar kunnen we het leven van Van Deyssel verder volgen tot aan diens dood in 1952: bij Athenaeum-Polak & Van Gennep is Een vreemdeling op de wegen. Het leven van Lodewijk van Deyssel vanaf 1890 verschenen. In dit Biografie Bulletin een portret van de werkkamer van Harry G.M. Prick, die, zoals hij zelf benadrukt, meer is dan alleen de kenner van Van Deyssel.
Nadat hij dertien jaar Nederlandse taal- en letterkunde had onderwezen aan de kweekschool ‘Christus magister’ in Heerlen, werkte Harry G.M. Prick twintig jaar als conservator in het Letterkundig Museum te Den Haag. In die tijd woonde hij in Delft. Na zijn pensioen vertrok hij naar Maastricht, waar hij de nalatenschap van Van Deyssel, die hij van hem had geërfd, herordende. Hij schreef over de Tachtigers, zoals Van Deyssel en Frederik van Eeden, Arnold Ising en Arij Prins, en hij bezorgde edities van het werk van Frans Erens, Jacqueline Royaards-Sandberg, Aegidius W. Timmermans, Willem Kloos en Hein Boeken. Hij verzorgde eveneens boeken over J.A. dèr Mouw, Annie Salomons en Pierre Kemp.
Vitrinetafel
| |
| |
‘Ik was twintig jaar werkzaam als conservator van het Letterkundig Museum in Den Haag en was toen natuurlijk vaak betrokken bij het maken van tal van tentoonstellingen. Daaraan heb ik deze tafel overgehouden: ik maak nu nog om de drie maanden een tentoonstelling. Dan leg ik achter het glas boeken om mij op deze wijze te dwingen die nu te gaan lezen of eindelijk uit te lezen of opnieuw te lezen, want ik ben ook een heel groot herlezer. En er ontstaat een zekere verwachting bij vrienden en verwanten: “Hoe zal de tafel er over drie maanden weer uitzien?” Het is zaak om zo'n mini-expositie dan ingrijpend veranderd te hebben; één of twee boeken mogen dan nog in de vorige vitrine hebben gelegen, maar het moeten vooral verrassingen zijn. Dat is een heel werk, want je moet een programma maken en naderhand alles in de boekenkast op zijn plaats zetten.’
Bureau
‘Een van de dingen waarop ik mij verheugde als ik klaar zou zijn met Van Deyssel was dat ik eindelijk heel diep kon wegduiken in Reiner Maria Rilke, Emily Dickinson en Jean Paul. Paul heb ik al achter mijn rug gezet, waar eerst allemaal literatuur over Van Deyssel stond en allerlei tijdschriften waarin iets over hem was geschreven. Die heb ik radicaal weer elders ondergebracht.
Rilke staat daar vóór mij grotendeels klaar, met de biografie en met de meesterlijke vertalingen van Peter Verstegen. Maar nu heeft Dickinson voorrang gekregen, want er is plotseling een voortreffelijke vertaling van Ivo van Strijtem verschenen, een maand of drie later dan de onvolprezen Cambridge Companion to Emily Dickinson van Wendy Martin.’
| |
| |
Boekenkast
‘De boeken in de kasten zijn niet alfabetisch geordend. Er zit wel een systeem in, maar eentje met heel veel uitzonderingen. Daar heb je de fameuze jaargangen van De nieuwe gids, die ik destijds als jongen cadeau heb gekregen van Hendrik Mulder, de man die een boek heeft geschreven over P.C. Boutens en de Bijbel, en die in de redactie van de Verzamelde Werken van Boutens zat; hij heeft deze jaargangen zelf anno 1910 op de markt in Middelburg gekocht.
Daar staan de uitgaven van Van Deyssel. Er is meteen aan te zien dat ik een boekengebruiker ben en zeker niet een verzamelaar van bibliofiele uitgaven, maar zo erg als bij Anton van Duinkerken is het bij mij niet. Die ging immers zéér ruw met boeken om; hij knakte ze uit de band. Hij scheurde er ook wel eens bladzijden uit met de motivatie: “De rest zal ik wel nooit nodig hebben.”
Dit bandje zit bijvoorbeeld al wel twintig jaar los. Ieder ander zou dit boek waarschijnlijk antiquarisch opnieuw kopen, maar ik ben eraan gehecht geraakt omdat ik diverse plaatsen die mij bijzonder troffen, heb aangestreept of van marginalia voorzien. Je kunt het toch niet meenemen in het graf. Alleen deze uitgave oogt mooi, maar dat komt omdat ik Hein 's-Gravesande dit boek voor zijn zeventigste verjaardag cadeau heb gegeven, dus daar had ik het mooi voor laten inbinden. Zijn familie heeft het na zijn dood weer aan mij geschonken, nu met zijn ex libris. Mijn favoriete boek is Gedenkschriften van Van Deyssel. En aan de briefwisseling tussen Van Eeden en Van Deyssel hecht ik weer vanwege de samenwerking met H.W. van Tricht, die ik mocht opvolgen als voorzitter van het Frederik van Eeden-genootschap.’
| |
| |
Boudewijn Büch
‘De kasten die aan deze wand staan, heeft Boudewijn Büch, met wie ik tussen 1974 en 1980 goed bevriend was, in elkaar getimmerd toen wij nog in Delft woonden en ik conservator was van het Letterkundig Museum. In Delft raakten ze het plafond, maar hier is het hoger en kon er dus een rij aan worden toegevoegd.’
Reisinktkoker
‘Naast de foto van Van Deyssel, een meesterwerkje van Emiel van Moerkerken, staat zijn reisinktkoker, door hem aangeschaft toen hij in de zomer van 1905 naar Rusland reisde en in Sint Petersburg, door tussenkomst
| |
| |
van de Nederlandse ambassadeur, speciale toestemming kreeg om het winterpaleis van de tsaar te bezoeken. De Hermitage was toen nog niet, of slechts incidenteel publiekelijk toegankelijk; het was de kunstschatkamer van de tsaren. Levenslang zou Van Deyssel er trots op gaan dat hij, helemaal op zijn eentje, met bijzonder verlof van de Grootmeester van het keizerlijk Huis, de collectie Rembrandts had mogen bestuderen in de stilte en de rust van de toen alleen voor hem toegankelijke Hermitage. Als enige voorwaarde werd van hem verlangd dat hij zich bij het maken van aantekeningen van een reisinktkoker bediende.
De penning met de beeltenis van Van Deyssel, in 1935 door Leo Braat gemaakt, heb ik op mijn zestigste van de filosoof Cornelis Verhoeven gekregen. Ik kwam die penning enkele malen tegen in een antiquariaatscatalogus, maar ik viste telkens achter het net. Dat had ik mij eens tegenover Kees laten ontvallen, zonder te kunnen vermoeden dat hij daarna voor mij op jacht zou gaan! Naast die penning staat een soort medaillon van Frans Erens - van wie ik in 1989 de definitieve uitgave van Vervlogen jaren bezorgde - gemaakt door mr. Chris Rutten, destijds burgemeester van Middelburg en nu alweer sinds jaren burgemeester van Breda.’
Journals
‘De brieven van Van Deyssel en anderen zijn verspreid door het hele huis. Sinds 1952 heb ik er de beschikking over. Hierin zitten bijvoorbeeld de ‘Journals’, de dagboeken van Van Deyssel, in totaal tweeënveertig stuks. Een heel mooi specimen is deze uit 1896. Van Deyssel komt dan niet goed tot werken, leest veel Marie Bashkirtseff, die door velen in zijn tijd werd gelezen, onder wie Jacqueline Royaards-Sandberg en Isaac Israels. Je zou het nu een cultboek noemen. Enkele fragmenten uit dit dagboek over 1896:
| |
Saturday 18 Juli 1896, 8 u. 55 ocht.
Gij leidt, sinds de Paasvakantie, een geheel verslapt leven. Gij gedraagt u alsof er geen Dagorde bestond. Van werken komt niets in. Gij rookt een sigaartje, maakt een wandelingetje, leest een romannetje, eet en slaapt, en zit te luyeren en te suffen. Gij gaat b.v. ook, geheel tegen de Dagorde en alle voornemens in, plotseling, op een gewonen werkdag een groote wandeling maken of ontvangt
| |
| |
bezoek, zijt daarvan een dag of drie, vier, moe, en zoo wordt weêr naar den Zondag toe gesukkeld, waarop gij ‘vrij’ zijt en weder uit wandelen gaat en bezoek ontvangt of brengt. [...] Op den regel om alleen 's Zondags bezoek te ontvangen of te brengen, maakt gij uitzonderingen: voor Ising, Verwey, Van Eeden, hen afwachtend of naar hen toegaand. Dit alleen reeds heeft u vrij wat dagen gekost. Laatst waart gij op een Zondag met uw vrouw naar Bussum en Hilversum geweest. Daardoor den volgenden ochtend, dus Maandag, nog in de ‘feestvreugde’ zijnde, hield gij plotseling Joopie uit school en gingt een pleiziertocht met hem maken, naar Zeist, enz. alsof het een potverteering gold!
| |
Dinsdag 12 Mei 1896, 8 u. 15 ocht.
Eergister-ochtend een hardlijvige, maar dan toch, een groote-boodschap gedaan. Gisteren, tweede daghelft, neêrslachtig, naar gij vermoedet dóor, en zéker onder andere ook óm, hardlijvigheid. In verband daarmeê, gister-avond, 8 uur 15 verder voor díen avond de Dagorde laten varen. [...] En gister-avond een halve stroopkoek gegeten en bijna een heele flesch bier gedronken. Daarop van-ochtend aan het ontbijt, voor het eerst sinds heel lang, koffie gedronken, twee koppen. Drie kwartier daarna kwam de groote-boodschap.
Wandelen, 't is lente. Het is hier nu overal op zijn mooist. Alles staat in bloei. Ik heb gezien: brem (in ontzachlijken rijkdom), kastanjes, meidoorns, berken (welriekend), alle soorten van sparren, vele verschillende bloemheesters, vruchtboomen.
| |
Woensdag 6 Mei 1896, 7 u. 55 ochtend
223e dag-van-goed-opstaan sedert 19 September l.l. |
184ste achter-een-volgende. |
4de van op-tijd-aan-ontbijt sedert 27 April. |
5de van niet-rooken sedert 27 April. |
11de van op-tijd-in-studeerkamer voor eerste zitting sedert 12 Maart. |
| |
| |
| |
Dinsdag 14 april 1896, 9 uur, ochtend
Ik ben op 't oogenblik algemeen bekend als de grootste schrijver van het land. En van alle Nederlandsche reputatiën is de mijne wellicht de grootste (die van generaal Vetter is natuurlijk uitgebreider, maar niet grooter dan de mijne). Ik ben de beroemdste man van het land. Ook ben ik de meest beminde bij mijn genoten, de schrijvers en schilders. Ik heb dus grootendeels bereikt wat ik mij in 1883 had voorgesteld (als het natuurlijke gevolg van wat ik doen zoû). Ten eerste had ik mij echter gedacht de grootste schrijver van de wereld te zullen zijn en als zoodanig ook in het buitenland erkend. Toch is er betrekkelijk weinig veranderd in mijn levensvoorkomen van 1883 en nu. De menschen in 't algemeen bejegenen mij met onverschilligheid of afkeer. (...) De toestand van te zijn de beroemdste en meest beminde zal niet lang kunnen duren. Daarom moet men zijn gemoedsleven geheel onafhankelijk daarvan stellen, zoo dat het op ons levensgeluk geen invloed heeft. Zie eens Gorter, veel minder beroemd en bemind, - en hoe gelukkig is hij niet!
‘Staat - op de laatste aantekening na - allemaal niet in mijn boek! Het maakt meteen duidelijk waarom een mens, bezig aan een boek over hem, zich zo gefrustreerd voelt omdat hij zich enorme beperkingen moet opleggen, terwijl als je met een boek komt van 1432 bladzijden, iedereen zegt: “Hij heeft zich wéér niet de geringste beperking opgelegd.” Dat is dus geheel bezijden de waarheid en daarom buitengewoon onrechtvaardig.’
Papiers de main
‘Dit dossier is veel gebruikt voor de biografie, bestaande uit ongeveer drie of vier dozen met aantekeningen. Het zijn eigenlijk agenda's, allemaal met prachtige galnoteninkt geschreven, op geschept papier, “pro patria”: dat was toen min of meer het duurst geschept papier dat je kon krijgen. Van elke dag brengen ze verslag, bijvoorbeeld:
“Zondag 5 December 1897. Zitting van 9 tot 12. Moest zijn: 8 tot 12 (“dat beteekent: ik ben een uur te laat begonnen”). Steeds venster open en kachel aan. 3 korte regels aanteekening, 31 regels werk, 29 korte regels werk (over Gorter). Tweede zitting: 30 briefr. (Verwey). Derde zitting: niets gedaan.” Het was sinterklaasavond. Op 6 december staat er dan: “Sint Niklaas gevierd”. “De nieuwe inktkoker is geheel gevuld.” Dat was de inktkoker, van
| |
| |
puur zilver, die hij van Sinterklaas had gekregen. Die heeft hij verder zijn hele leven gebruikt. Na zijn dood had dochter Annie maar één verlangen en dat was de inktkoker van vader en zijn zegelring, die ze beide heeft gekregen. Ik heb toen met Annie, die in tegenstelling tot haar broers wel weer direct na de echtscheiding van haar ouders met haar vader bleef optrekken, een drukke correspondentie gevoerd. De allerlaatste brief die zij tijdens haar leven heeft geschreven, is aan mij gericht. Op zekere dag schreef ze vanuit een sanatorium in Koudewater: “Ik houd nu op, want ik voel me niet lekker.” Toen ik de brief kreeg, was ze al iets langer dan vierentwintig uur dood, wat ik natuurlijk niet wist. Ik werd later op de avond opgebeld. Uit Annies brieven heb ik ook veel informatie kunnen halen.’
| |
De biograaf
‘Ik heb alles met de hand geschreven, met een Sheaffer-pen, die ik heb aangeschaft, omdat Gerrit Komrij die pen ook had - Komrij ken ik uit de tijd dat wij redacteuren waren van Maatstaf - en hij zei dat dit de beste vulpen ter wereld was. Dat is ook wel gebleken, want ik heb er in 1977 mijn proefschrift De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels “Kindleven” mee geschreven - 600 bladzijden - en ook het eerste deel van de biografie van Van Deyssel, 1080 bladzijden. Ik houd namelijk van de veelheid: ik vind, als je er eenmaal voor gaat zitten, het ook zo flauw om maar met iets van twintig bladzijden te komen. Ik heb altijd veel te veel ingeleverd en mijn hele leven het geluk gehad dat nooit iemand iets heeft ingekort.
Ik schreef iedere dag vijf tot zes bladzijden, blocnotevellen aan één kant. Dat deed ik vanaf negen uur 's ochtends, om één uur ging ik lunchen en daarna las ik aan mijn vrouw voor wat ik 's morgens geschreven had. Zij maakte daar dan kritische kanttekeningen bij, zoals: “Toen je dit veertien dagen geleden vertelde was het toch wel een stuk leuker; toen hebben we nog samen zitten lachen, maar daar is niet veel meer van overgebleven.” Dat trok ik me dan aan en 's middags ging ik het veranderen. Of ze zei: “Wat gebruik je daar voor een deftig woord? Kun je dat niet wat gewoner zeggen? Het klinkt zo negentiende-eeuws.” Dat gaf ik met moeite op, maar ik moest natuurlijk ook aan mijn toekomstige lezers denken. Nadat alle veranderingen waren aangebracht, tikte zij het uit. Ze heeft dus een enorm aandeel in deze biografie.’
| |
| |
Drie vrouwen
‘Op de rechterfoto staat mijn moeder, middenin drie foto's van mijn vrouw, die me vergezeld hebben toen ik op het Letterkundig Museum werkte, en de vrouw links is Catootje, de vrouw van Van Deyssel. Daarachter een tekst van de vader van Lodewijk van Deyssel, J.A. Alberdingk Thijm. Ik zou de biografie niet hebben geschreven als Catootje niet zo'n mooie levensavond zou hebben gehad. Zij was bij iedereen, ik noem nu alleen maar Van Eeden en Gorter, buitengewoon geliefd. De echtscheiding tussen Van Deyssel en zijn vrouw was een moeilijke kwestie tussen Van Deyssel en mij. Hij had eigenlijk niet moeten trouwen, vooral niet met een meisje dat alleen de lagere school had gehad, omdat hij zijn leven in dienst stelde van de kunst en daarbij probeerde te leven van de pen. Dit was, strikt genomen, vragen om moeilijkheden.’
| |
Gloeiende kolen
‘“Een boek over een halve gare door een halve gare,” zei Michaël Zeeman destijds over het eerste deel van mijn biografie. Daarover ben ik in buitengewone woede en ergernis ontstoken omdat ik wist dat allerlei mensen naar die televisie-uitzending keken. Ofschoon ik absoluut niet kan tekenen, heb ik gedacht: “Ik doe zoals het in de Bijbel staat: ik stapel gloeiende kolen op zijn hoofd.” Zie daar de uitbeelding: Michaël Zeeman. Later schenk ik dit aan het Letterkundig Museum en als Zeeman tachtig wordt of een andere jubileumdatum viert, zal daar vermoedelijk een tentoonstelling worden
gewijd aan de grote, zij het intussen aftandse Zeeman. Dan moeten ze natuurlijk daarbij ook de karikatuurportretten opnemen en dan is dit het enige beeldende, picturale dat ik ooit heb gemaakt: op 26 juni 1998 in een wei- | |
| |
land, ergens in de Voerstreek, met een schildersclubje. Vooral die gloeiende kolen: je ziet het hoofd in elkaar zakken! Dit heeft ook het voordeel dat, als hier ooit zou worden ingebroken, de insluiper zodanig van dat portret schrikt, dat hij onmiddellijk de benen neemt.’
Foto's: Monica Soeting
|
|