| |
| |
| |
Een Oost-Pruis op drift
Georg Naporra en de autobiografische traditie
Roelof van Gelder
Een moeilijk te ontcijferen achttiende-eeuws Duits handschrift van vijfhonderd pagina's bleek een unieke bron te zijn voor de reconstructie van het leven van Georg Naporra (1731-1793). Geen schrijver, geleerde, militair of ontdekkingsreiziger, maar ‘zo maar iemand’. Een boerenzoon die zijn draai niet kon vinden, na een aantal baantjes in Amsterdam belandde en als matroos bij de VOC aanmonsterde.
Van Georg Naporra zou niemand meer gehoord hebben als hij niet een levensbeschrijving had nagelaten. Dit vijfhonderd pagina's tellend manuscript bevindt zich in de bibliotheek van het Maritiem Museum Rotterdam, waar ik het in 1987 voor het eerst onder ogen kreeg. De leren band draagt op de rug de titel Ost-indische reise en de titelpagina vat de inhoud adequaat samen: ‘Kurtze doch eine gewisse und richtige Lebensbeschrei-bung des George Naporra. Eines gebohrnen Preussen. Nebst seiner fünfftzig monatlichen Reise nach Batavia und wie es ihm zur See ergangen, was vor Fata er gehabt und was merckwürdiges sich zugetragen. Von ihm selbst in seiner Zurückreise nach Europa beschrieben. Nebst seinem folgenden Leben in Dantzig. Anno 1757’.
De rest van het handschrift was aanzienlijk moeilijker te lezen omdat die in gotisch-cursief schrift was gesteld. Enkele veelvoorkomende termen en spaarzame woorden in romeins schrift waren nog wel te begrijpen. Daaruit ontvouwden zich de piketpalen van het leven van deze Georg Naporra: Angerburg, Königsberg, Amsterdam, schiff, Batavia, India, schiff, schiff, Surat en Gamron. Het was wel duidelijk dat de man er heel wat mijlen te land en ter zee had opzitten, maar zelf kwam ik niet ver. Niemand wist hoe dat handschrift in de collectie terecht was gekomen, het had niet eens een signatuur en nooit was er een studie van gemaakt.
Naporra liet mij niet los en een aantal jaren later zette ik mij ertoe zijn tekst te ontcijferen. Toen werd mij duidelijk dat dit geschrift veel meer was dan het feitelijke verslag van een Oost-Indische reis. Het was ook de beschrijving van een leven, althans van een jeugd in Oost-Pruisen. Georg Naporra schreef op zesentwintigjarige leeftijd over zijn jongensjaren, zijn schooltijd, zijn leven als koopmansknecht en als lakei bij een gepensioneerde majoor, over zijn tocht naar Amsterdam, zijn aanmonstering bij de VOC en zijn vierjarige reis naar Azië als matroos.
Een reeks steekproeven wees uit dat Naporra een op talloze punten controleerbare en waarheidsgetrouwe tekst
| |
| |
Titelpagina van het verslag van George Naporra Bibliotheek Maritiem Museum Rotterdam
| |
| |
had geschreven. Omdat de schrijver bovendien zo persoonlijk en gedetailleerd over zijn leven berichtte, vond ik het de moeite waard zijn leven verder te reconstrueren. Ik werd nieuwsgierig naar deze figuur en volgde zijn sporen in Polen, Duitsland, Nederland, Kaap Verdië; in kerken, op stranden en begraafplaatsen en natuurlijk in archieven en bibliotheken. Ik wilde het leven van deze Georg begrijpelijk maken in zijn tijd en tegen de achtergrond van de verschillende milieus waarin hij heeft verkeerd. Dit resulteerde in het boek Naporra's omweg. Het is geen boek geworden over een groot schrijver, over een uitvinder, ontdekkingsreiziger of avonturier. Het is een biografie van ‘zo maar iemand’.
| |
Naporra en de traditie
Het is hier niet de plaats om Georg Naporra's leven na te vertellen, maar eerder om een aantal vragen te behandelen die ik mij gesteld heb bij het onderzoek naar zijn leven. Waarom, hoe en voor wie heeft Georg Naporra - zijn naam is Pools en niet Italiaans of Spaans zoals je zou kunnen denken -, die honderden bladzijden eigenlijk volgeschreven? Vanzelfsprekend was dat niet. Autobiografieën werden vaker geschreven, maar doorgaans was de auteur veel ouder, had hij een betere opleiding genoten dan Georg en legde de auteur rekenschap af voor het leven dat hij had geleid. Wanneer vroegmoderne autobiografische teksten ter sprake komen verwijst men, na Marcus Aurelius en Augustinus te hebben gememoreerd, doorgaans naar een kleine canon van auteurs, naar Cellini, Cardano, Montaigne en natuurlijk naar Rousseau. Zij vormen de mijlpalen in de West-Europese autobiografie. Daarbij wordt echter voorbijgegaan aan een andere, onderliggende traditie van autobiografische auteurs, wier teksten misschien minder gedetailleerd en zeker minder literair waren en die ook een geringere introspectieve diepgang bezaten. Die schrijvers hebben minder of zelfs helemaal geen roem verworven en worden zelden meer gelezen. Dat is jammer, want niet alleen zijn ze interessant om de autobiografische traditie beter te leren kennen, ook bieden ze een zeldzaam instructieve bron voor de sociale geschiedenis. Het zijn levensbeschrijvingen van personen uit lagere sociale klassen, van ambachtsgezellen, handwerkslieden, boeren, soldaten en zeevarenden. Ze hadden geen universitaire opleiding genoten en beschouwden zich uitdrukkelijk niet als letterkundigen laat staan als geleerden. Doorgaans waren dit avontuurlijke levensberichten met een min of meer vaste indeling: rechtvaardiging van de tekst, kindertijd, opvoeding, reisavonturen als militair, koopman, ambachtsleerling of soldaat, gevolgd door huwelijk en beroepsuitoefening. Meestal bleven deze teksten in familiebezit, soms kwam het tot een
uitgave.
Deze traditie bestond al lang voordat Rousseau in 1766 de eerste regels van zijn Confessions opschreef. Hij is zeker niet de inspiratiebron voor deze traditie geweest. Het is eerder andersom. Deze traditie heeft juist Rousseau (de zoon van een uurwerkmaker) beïnvloed. Het eerste deel van de Confessions verscheen in 1782, precies vijfentwintig jaar nadat Georg zijn herinneringen aan het papier had toevertrouwd.
Georg Naporra was een Oost-Pruis en in het Duitse taalgebied was de autobiografische traditie mede onder invloed van het piëtisme al vroeg sterk ontwikkeld. Aanvankelijk ging het daarbij om de beschrijving van een religieuze ont- | |
| |
wikkeling, maar langzaam maar zeker ontstonden ook autobiografische teksten met een psychologische ontwikkeling als onderwerp, een proces dat wel de ‘secularisering van de introspectie’ wordt genoemd. Tientallen Duitsers uit de lagere regionen van de maatschappij hebben hun leven beschreven, onder wie jongemannen die in dienst van de VOC getreden waren. Ook de VOC-soldaat betoont zich doorgaans een exemplarische figuur. Dankzij zijn ongebroken geloof in de Voorzienigheid tijdens ogenblikken van rampspoed en vertwijfeling heeft hij alle gevaren, ziektes en andere tegenslagen op zijn levensweg kunnen overleven en is hij behouden teruggekeerd. Dat het autobiografische reisverslag van soldaten en matrozen een herkenbaar genre was geworden, blijkt uit een opmerking van Georg Bernhardt Schwartz, een kuipersknecht uit Würtemberg, die in 1734 als soldaat dienst had genomen bij de VOC. Hij merkt in het voorwoord van zijn Reise in Ost-Indien uit 1751 op dat de boeken van een drietal andere Oost-Indiëvaarders en van een walvisvaarder ‘hun liefhebbers’ hadden gevonden.
De autobiografie van Georg Naporra stond dus in een oudere traditie, maar behalve de opvallend jonge leeftijd waarop Naporra zijn leven beschreef, is er nog een verschil: Georg heeft wel een religieus (lutheraans) besef, maar dat is lang zo alomaanwezig niet als in de autobiografieën van zijn tijdgenoten. Georgs houding ten aanzien van het geloof werd in zijn jonge jaren getypeerd door onverschilligheid. Hij schrijft niets over zijn religieuze opvoeding, niet in extatische bewoordingen zoals dat in die jaren wel voorkwam, maar ook niet met afkeer. Het lijkt hem gewoon niet veel te hebben gedaan. Over een geregelde kerkgang memoreert hij niets, wel dat hij spijbelt van de kerk. Dit gedrag beschrijft hij echter niet als ‘jeugdzonden’ waar hij in zijn latere leven spijt van heeft gekregen, hij presenteert ze eerder als kwajongensstreken. Zijn geschrift is ook geen ‘zoektocht naar zichzelf’, geen systematische zelfanalyse. Het is een kroniek van zijn leven, waarin hij af en toe terugblikt op zijn jeugdige onbezonnenheid, waarin hij zijn spijt uitspreekt over het feit dat hij nooit zijn school heeft afgemaakt en geen fatsoenlijk vak heeft geleerd. Hij had beter schoenmaker kunnen worden dan koopmansknecht, hij had beter niet bij de VOC kunnen gaan werken, en eenmaal bij de Compagnie had hij beter soldaat dan matroos kunnen worden. Na elke vermelding van het besef van deze verkeerde beslissingen volgt de berustende constatering dat het allemaal nu eenmaal zo gelopen is en dat gedane zaken geen keer nemen. Hij kijkt op zijn leven terug en vindt zichzelf in zijn jeugd naïef geweest. Geregeld rept hij van zijn ‘kinderlijke gedachten’ en in zijn voorwoord schrijft hij dat hij in zijn jeugd ‘de domheid’ heeft begaan om naar Azië te vertrekken. Nu is hij ouder en wijzer en ook wel cynischer geworden. Georgs relaas is met een lichte ironie geschreven en bevat elementen van de bovengenoemde
‘geseculariseerde introspectie’. In die zin was hij onbedoeld uniek en modern.
| |
Bouwstenen van de herinnering
In Georgs autobiografie zijn tekstelementen van uiteenlopende aard geïntegreerd. Om te beginnen moet hij zich hebben gebaseerd op eigen aantekeningen. Zonder twijfel heeft Georg gedurende zijn vroegere reizen en zeker aan boord van de twee VOC-schepen waarop hij gevaren heeft, dagboekachtige
| |
| |
notities gemaakt. Behalve aantekeningen moet ook een goed geheugen hem ten dienste hebben gestaan. Dat geheugen werkte in vroeger tijd anders dan tegenwoordig. Het werd veel beter getraind, niet alleen omdat er minder gelegenheid was om praktische zaken te noteren, op te slaan en na te zoeken, maar ook omdat in het onderlinge sociale verkeer veel sterker een beroep werd gedaan op de eigen, persoonlijke herinneringen. Mensen waren directer op elkaar aangewezen, zowel tijdens het werk als in hun vrije tijd. Ze moesten elkaar dus veel meer dan nu het geval is onderhouden of vermaken, of anders gezegd, de ‘Langweil’ verdrijven met ‘Kurzweil.’ Op vele plaatsen bestond gelegenheid om verhalen te vertellen, om herinneringen op te halen en ervaringen uit te wisselen. Dat begon al in de familiekring en het vond vooral plaats tijdens gemeenschappelijke reizen, of dat nu te voet, te paard, per koets of schip ging. Ook herbergen leenden zich hier uitstekend voor. Oost-Indiëvaarders beschreven vaak hoe er aan boord verhalen, ‘historien’ en levensgeschiedenissen werden uitgewisseld. Ook Georg maakt daar melding van.
Door het herhaalde vertellen werd het geheugen getraind en werd ook de techniek van het vertellen aangeleerd. Ieder mens bezit een aantal standaardverhalen over zijn leven, waarmee hij of zij al naar gelang de omstandigheden voor de dag kan komen en die hij al of niet vervormt en aandikt. Dit vormde een persoonlijke canon van verhalen. In de levensbeschrijving van Georg zijn drie typen verhalen aan te wijzen die deel uitmaakten van zijn canon en die de indruk wekken dat hij ze geregeld heeft opgedist. Eén type kan gerubriceerd worden onder de categorie ‘gevaarlijke belevenis’ of ‘angstig avontuur’. In zijn jeugdjaren waren dat nog tochten door Oost-Pruisische wouden, waar struikrovers en zigeuners de reiziger belaagden. Later, in dienst van de VOC, kwam het serieuze werk aan bod. Dan lezen we over stormen en windstilten, hitte en kou, honger en dorst, ziekte en dood. Als hij eenmaal in Batavia is aangekomen, worden de hitte, het slechte voedsel en de zware arbeid hem te machtig en vergaat hem alle lust om verder te leven. Een tweede categorie verhalen valt onder de ‘persoonlijke krenkingen’. Mensen hebben een uiterst ontwikkeld gevoel voor het onthouden van krenkingen. Ze worden in het geheugen bijgeschreven met onuitwisbare inkt. Bij Georg komt dat neer op de keren dat hij zich in zijn eer aangetast heeft gevoeld. Een derde categorie herinneringen waarmee Georg geregeld op de proppen komt is de beschrijving van een maaltijd, soms van wel tien of meer jaren geleden. Hij noteerde de bestanddelen, de prijs en zijn oordeel over de kwaliteit, een verschijnsel dat we in reisbeschrijvingen frequent tegenkomen. Men moet zich daarbij geen uiteenzettingen voorstellen van copieuze diners, maar van eenvoudige maaltijden waarvan brood, brei, een salade, vis en soms wat vlees de bestanddelen uitmaakten en waarbij ook de kwaliteit van het bier wordt vermeld. Die ‘maaltijdherinneringen’ beslaan vaak maar een paar
regels en voor een moderne lezer zien ze er onnozel uit. Maar voor Georg - en zovele andere reizigers - moeten die herinnerde maaltijden een functie hebben gehad. Behalve dat we hier een rudiment van het onderweg bijgehouden reiskasboek in moeten zien, hebben dergelijke herinneringen mijns inziens ook gewerkt als een katalysator die een stroom van herinneringen opriep aan de
| |
| |
omstandigheden waaronder die maaltijd genoten werd.
Eigen aantekeningen en een goed geheugen hebben Georg bij het schrijven geholpen, maar heeft hij nog andere bronnen aangeboord? In zijn voorwoord schrijft hij dat hij geen geleerde is, dat hij weinig op school heeft opgestoken en dat zijn relaas nauwelijks interessante gegevens bevat over de zeevaart of over verre landen en volken. Inderdaad zijn er nauwelijks sporen van teksten die geparafraseerd of direct overgenomen zijn uit boeken, zoals dat gebruikelijk was bij meer geschoolde auteurs. Hoewel hij van jongs af aan vertrouwd was met het Oude en Nieuwe Testament is dat maar nauwelijks in zijn tekst aan te wijzen. Verwijzingen naar klassieke auteurs - op school had hij Latijn geleerd -, ontbreken geheel.
Al noemt Georg geen titels van boeken, toch is duidelijk dat zijn herinneringen wat inhoud, compositie en toon betreft in een traditie van reisgeschriften en romans staan. Dat hij de traditie van de reis- en landbeschrijving kende, blijkt uit het voorwoord met stereotiepe bescheidenheidtopoi en verder uit de indeling in hoofdstukken en uit de systematiek waarmee hij steden beschreef. Eén bron van inspiratie moeten de verslagen van andere VOC-reizen zijn geweest. Van de tienduizenden Duitsers die Georg zijn voorgegaan in dienst van de VOC, hebben er tientallen hun herinneringen opgeschreven. Tot 1757 - het jaar waarin Georg zijn herinneringen aan het papier toevertrouwde - zijn van dertig Duitse VOC-dienaren de herinneringen ook gedrukt. Het is waarschijnlijk dat Georg daarvan enkele heeft gekend, bijvoorbeeld de Allerneueste und warrhafte Ost-Indianische Reise-Beschreibung van de Thüringse zeemleerbereider Ernst Christoph Barchewitz, die elf jaar als soldaat op de Molukken had gewerkt en wiens boek opnieuw in 1751 werd uitgegeven (de eerste druk was van 1730).
Georg heeft naar eigen zeggen ook ‘romans’ gelezen. Ook hier vermeldt hij helaas niet welke. Maar het is waarschijnlijk dat er avonturenromans toe hebben behoord, met name de in het Duitse taalgebied uiterst populaire robinsonades.
| |
Waarheidsgetrouwheid
Elke schrijver van een autobiografie of van een reisverslag in de vroegmoderne tijd maakte zich zorgen over zijn geloofwaardigheid. Met alle mogelijke middelen poogt hij de lezer ervan te overtuigen dat het beschrevene de waarheid is en niets dan de waarheid. In de titel en in voorwoorden wordt dat expliciet vermeld en door het noemen van feitelijke en controleerbare details benadrukt hij dat nog eens in de tekst. De schrijver heeft alles zelf gezien of vernomen van betrouwbare zegslieden. Ook Georg doet dat. De titel alleen al zegt dat het weliswaar een korte, maar wel ‘eine gewisse und richtige’ levensbeschrijving is. Hij noemt veel feitelijkheden, zoals personen, plaatsen, data, afstanden. Die maken niet alleen het verhaal concreet, maar vormen ook nog eens een waarheidsbrevet. Het is een strategie om de lezer van het waarheidsgehalte te overtuigen. Iedere tijdgenoot die zijn tekst las, kon zo in principe nagaan of die en die persoon inderdaad bestond of bestaan had. Georg schrijft daarover in zijn voorwoord: ‘Niemand mag mijn relaas over leven en reis in twijfel trekken of het allemaal wel zo gedaan is, omdat ik bij vele kooplieden die ik beschreven heb zowel in Koningsbergen als in Dantzig bekend
| |
| |
ben en ik ook de huizen en de plaatsen en de namen van de eigenaren van de plekken waar ik mij opgehouden heb beschreven heb.’ Georg geeft met zijn precieze feiten te kennen dat zijn hele leven nagereisd zou kunnen worden, als een ultieme controle op zijn mededelingen. Hij biedt de lezer de sleutel om op alle plaatsen waar hij gewoond heeft, zijn vrienden, patroons, familieleden, herbergiers, logementhouders, mede-opvarenden te kunnen ondervragen. Voor zover we die feiten nu nog kunnen controleren zijn ze exact. De beschrijving van het bezit van zijn vader - aan land, vee en opstallen - komt bijvoorbeeld overeen met de kadastrale opgaven. Zijn reis per schip van Dantzig naar Amsterdam is te controleren aan de hand van de Sonttolregisters en krantenberichten. Alle gegevens over VOC-schepen, opvarenden, data, sterfgevallen zijn eveneens terug te vinden in de archieven van de Compagnie, precies zoals Georg die vermeld heeft.
Maar waarom schreef Georg dat allemaal op? En wie waren de lezers die hem voor ogen stonden?
| |
Georgs lezers
Vrijwel alle vroegmoderne reisbeschrijvingen beginnen met een aantal bescheidenheidfrases. Daarin benadrukt de auteur dat de lezer vooral niet moet denken dat de tekst uit ijdelheid is voortgekomen. In deze bescheidenheidtopoi cijfert de auteur zich weg. Hij deelt mee dit boek eigenlijk nooit te hebben willen schrijven. Alleen na lang aandringen van goede en soms geleerde vrienden was hij daartoe overgegaan. Bovendien, voegt hij daaraan toe, is hij geen ervaren schrijver. Georg vormt op deze traditie geen uitzondering. In zijn voorwoord begint hij uit te leggen uit welke motieven zijn tekst niet is voortgekomen. Ik heb dit boek niet uit eerzucht geschreven of uit verlangen naar roem, schrijft hij, en ook niet omwille van de eer of de lange geschiedenis van mijn familie. Ik ben immers maar van geringe afkomst. Ik weet niet eens waar mijn vader is geboren, noch waar diens vader of grootvader vandaan komt. En van de lijn van mijn moeder weet ik alleen maar iets van haar vader. Niemand zal boos op mij moeten zijn, zo vervolgt hij, omdat ik geen geschoolde schrijver ben en ook geen geleerde, want op school heb ik het helaas niet ver geschopt. Ik heb mijn boek ook niet verrijkt met andere boeken, maar ik heb het gewoon zo geschreven als mijn schrijfgewoonte dat bepaalde. Die laatste opmerking is niet alleen een bescheidenheidfrase, maar ook een waarheids-strategie: een eenvoudige stijl gold als een garantie voor een waarachtig, onopgesmukt relaas van iemand die alles met eigen ogen had gezien. De eenvoudige stijl werd, samen met de empirische waarnemingen van de reiziger, in stelling gebracht tegenover het retorisch vernuftige geleerdenproza, opgetekend door mannen die hun studeerkamer maar zelden hadden verlaten en de wereld alleen uit boeken kenden.
Georg gaat dan verder in zijn bescheidenheidfrasen. Mijn leven, reizen en daden zijn niet zo bijzonder dat ze verdienen aan de wereld te worden bekendgemaakt, zegt hij. Immers, wat kan er voor groots voortkomen uit een boerenzoon in zijn jeugd? Of uit een koopmansknecht? Of uit een bediende die een edelman moet nalopen? Wat kan een gewone matroos voor grote wetenschappen betreffende de zee verzamelen? Alle gelegenheid daartoe wordt hem door de officieren ontnomen. En hoewel er zware straffen op staan, heeft hij toch niet nagelaten in het geheim
| |
| |
een dagboek bij te houden. Niet alleen van de zee, maar ook van de landen kan de gewone matroos maar weinig te weten komen. Van de zeden en gewoonten, de godsdienst van de verschillende volken, noch van de steden, de dieren en de gewassen kan hij veel kennis vergaren omdat hij soms wel een of twee jaar niet aan land gaat. En krijgt hij toestemming aan land te gaan, dan verdoet hij de tijd die hij gebruiken zou moeten om de meest bijzondere dingen te bekijken, aan hoereren, spelen en zuipen.
Waarom heeft Georg zijn herinneringen dan wél aan het papier toevertrouwd? Ik heb het, vertelt hij, in de eerste plaats geschreven voor mijzelf, zodat, zolang de hemel mij het leven zal gunnen, ik ze nalezen kan en mij herinneren zal hoe mijn leven verlopen is. Tegelijk zal ik hierdoor met respect de voorzienigheid van de Hoogste kunnen overdenken en zijn bestier dat in zijn geheel goed is, al lijkt het soms kwaad, en ook de lotgevallen van een mens vol verwondering aanschouwen. Dan volgt een derde overweging. Mocht ik door de Hoogste ooit met kinderen gezegend worden, schrijft de dan nog ongehuwde Georg, dan moeten zij weten waar ik geboren ben en hoe ik geleefd heb, zodat ze niet zo onwetend over hun ouders zijn als ik over de mijne. Mocht dat er niet van komen, dan kunnen tenminste mijn broers of mijn naaste verwanten na mijn dood ervaren hoe het mij in de wereld is vergaan. Ik heb, schrijft Georg, zolang ik van huis ben nog geen van hen teruggezien.
Georg noemt nog een vierde overweging: hij heeft spijt van zijn Oost-Indische reis. Voordat ik eigenlijk wist wat ‘reizen’ betekende, schrijft hij, heb ik verscheidene boeken over Oost-Indië gelezen die ik zeer aardig geschreven vond en die bij mij een bijzondere zin om te gaan reizen hebben opgewekt, zo sterk dat ik niet eerder rusten kon tot ik ook de plaatsen waarover ik gelezen had met eigen ogen kon zien. Georg verwerpt die boeken nu resoluut. Daarbij waarschuwt hij voor het ellendige leven van zeelieden en soldaten op de schepen, opdat niemand van zijn vrienden de dwaasheid zal begaan waartoe hij in zijn jeugd vervallen was.
Beschrijvingen van reizen naar Azië waren in de zeventiende eeuw over het algemeen positief. Ze stonden vol avontuur, ondernemingslust en bijzonderheden over de Oost. Maar in de loop van de achttiende eeuw verandert die toon. Azië is niet langer een paradijs op aarde. Daar kan men niet zomaar geld als water verdienen en het gebied wordt steeds vaker omschreven als ‘het kerkhof der Europeanen’. Wie het er levend van afbrengt, mag van geluk spreken. Hoewel de glans van de Oost verflauwde, vond Georg het toch nodig om te waarschuwen. Aantoonbaar is dat ondanks de negatieve klank over Azië, niet minder, maar meer jongemannen uit de oostelijke delen van Europa dienst namen bij de VOC. Honderden zo niet enkele duizenden zijn in de tweede helft van de achttiende eeuw uit Koningsbergen en uit Dantzig naar Nederland getrokken om bij de VOC aan te monsteren.
Georg richt zijn waarschuwing tot ‘zijn vrienden’ en in het eerste hoofdstuk komt hij op hen terug, wanneer hij schrijft dat veel van hen hem zullen uitlachen om dit ‘Lebens- und Tagebuch’. Hij herhaalt dan nog eens dat hij geen geschiedschrijver is en dat hij het voor zijn eigen plezier geschreven heeft en ook opdat, wanneer hij dood zal zijn, zijn vrienden tenminste zullen weten hoe het hem in de wereld is vergaan.
| |
| |
Maar waar zaten de vrienden van Georg Naporra?
Hij noemt ze niet bij naam, maar we kunnen er toch wel achterkomen op wie hij doelde, via wat ik maar zal noemen ‘het geografisch referentiekader’. Door te kijken naar de steden die hij wel en die hij niet uitvoerig beschrijft, naar personen en plekken die hij bij de lezer bekend veronderstelt en naar terloopse verwijzingen en vergelijkingen blijkt dat hij een publiek voor ogen had dat bestond uit mensen die hij kende uit Koningsbergen, Dantzig en Marienburg.
De vraag is dan natuurlijk wel hoe Georgs beoogde publiek kennis heeft kunnen nemen van zijn tekst. Misschien circuleerden er kopieën, misschien las Georg in Dantzig voor uit zijn autobiografie, maar het handschrift vertoont nauwelijks sporen van gebruik, geen ezelsoren en geen beduimelde pagina's. Georg Naporra's tekst is nooit uitgegeven en hij had ook niet die intentie. Ik heb nooit de bedoeling gehad, zo schrijft hij zelf, ‘mein Buch der Welt vor Augen zu legen’. Dat zijn tekst de belangrijkste bron voor zijn biografie is geworden, zal hij mij niet kwalijk hebben genomen.
| |
Literatuur:
James S. Amelang, The Flight of Icarus. Artisan Autobiography in early modern Europe (Stanford, Stanford University Press 1998) |
Douwe Draaisma, Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt (Groningen, Historische Uitgeverij 2001) |
Roelof van Gelder, Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC 1600-1800 (Nijmegen, SUN 1997) |
|
|