| |
| |
| |
Biografie Bulletin
Zomer 2002
| |
| |
| |
‘Mijn leven na de dood begint als aandeel in jouw schoot’
Adriaan Morriën: een man tussen vrouwen
Rob Molin
Adriaan Morriën, die kort na zijn negentigste verjaardag op 5 juni 2002 overleed, heeft in verschillende interviews de zomer van 1974 de mooiste periode van zijn schrijversbestaan genoemd. In die periode kwam hij, ondanks zijn diepgaande contacten met anderen, alleen zichzelf tegen. Als ‘egotistisch’ auteur kon hij zich inderdaad geen betere omstandigheden wensen.
In de zomer van 1974 schreef Adriaan Morriën het verhaal ‘Twee blauwe honden’. Hierin vertelt hij hoe hij in de nacht en vroege ochtend van 5 op 6 augustus 1974 in een tweeledige droom voor twee teven vluchtte. De angstige vlucht is volgens Morriëns duiding een omkering van zijn diepste verlangen om met zijn overleden moeder en met zijn vriendin Lotus in contact te treden.
Hij herkent de beide vrouwen in de teven Boebie en Barbette. De lieve, intelligente poedel Boebie maakte elf jaar lang deel uit van Morriëns gezinsleven aan de Plantage Muidergracht. In de zomer van 1974 was Morriën vrijwel geheel op zichzelf aangewezen. Op hetzelfde adres had hij enkele maanden met een vriendin, haar dochtertje en hun hond Barbette samengewoond, maar in het voorjaar van 1974 waren ze weer bij hem weggegaan. Barbette, een Duitse staander, intelligent en lief, lijkt in de droom sprekend op Boebie.
In 1957 had Morriën na een even korte en intense verhouding afscheid van zijn vriendin Lotus genomen. In haar had hij destijds zijn gestorven moeder teruggevonden, maar zijn twee nog kleine dochtertjes had hij zelfs voor Lotus niet in de steek kunnen laten. In ‘Twee blauwe honden’ herleeft hij niet alleen deze periode: zijn hele 62-jarige bestaan - in het bijzonder zijn jeugd en zijn leven als schrijver - trekt via de associaties van de lichtblauwe kleur van de honden en het getal twee aan hem voorbij. Morriën geeft in zijn verhaal een zelfanalyse alsof hij op een freudiaanse divan ligt. Hij laat zijn intiemste gedachten de vrije loop: associërend probeert hij tot zelfinzicht te komen en zijn angsten de baas te worden.
Hoewel hij zijn moeder en haar evenknie Lotus in ‘Twee blauwe honden’ tegenkomt, bevrijdde het verhaal hem niet van zijn sombere stemmingen. Zijn terugkeer naar het verleden kondigde paradoxaal genoeg zijn vitale ouderdom aan, maar eerst moest hij door een geestelijke depressie die tot begin jaren tachtig duurde.
Voor een schets van zijn onlangs vol- | |
| |
tooide negentigjarig leven kan daarom de zomer van 1974 als uitgangspunt dienen.
| |
Juli 1974
In de zomer van 1974 waren Morriëns hartritmestoornissen en angstaanvallen die al eerder de kop op hadden gestoken, steeds frequenter geworden. Toch leidde hij sinds 1969 een ideaal bestaan als docent Frans aan het Amsterdamse Instituut voor Vertaalkunde. Hij hoefde de kost niet langer met literaire klussen bij elkaar te scharrelen en genoot betaalde vakanties, waarin hij zich volledig aan zijn schrijverschap kon wijden. Wel hield de vertaling van Freuds Ziektegeschiedenissen hem daar een beetje van af; elke vrijdagmiddag kreeg hij bezoek van Henk Mulder, met wie hij aan de vertaling werkte.
Kort vóór de zomervakantie van 1974 had Morriën in het ziekenhuis gelegen voor de behandeling van evenwichtsstoornissen. Die had hij opgelopen toen de spanningen met Annelie Kitselar, de vriendin met wie hij tot in het voorjaar acht maanden had samengewoond, hem naar de keel grepen. Toen hij uit het ziekenhuis terugkeerde, benauwde hem zijn grote huis aan de Plantage Muidergracht, waar hij dankzij Annelie, haar dochtertje Fransje en de hond Barbette het gezinsleven had teruggekregen. Echtgenote Guusje had met de komst van Annelie het veld geruimd en woonde bij haar vriend John Peereboom in de Banstraat. Dat deze zomer zijn jongste dochter Adrienne in haar ouderlijk huis was teruggekeerd, compenseerde enigszins de leegte, maar omdat zij vroeg van huis ging en laat terugkeerde, zag hij haar te weinig.
Met zijn oudste dochter Alissa had hij meer en vooral diepgaander contact dankzij de psychotherapie die hij bij haar volgde. Alissa was jarenlang zonder resultaat door een psychiater geanalyseerd en ten slotte in verbazingwekkend korte tijd door de psycholoog Henk Jurriaans genezen. In de kunstenaar Niels Keus had zij haar eerste echte grote liefde gevonden, en zij koesterde niet langer het gevoel alleen van haar vader te kunnen houden. Onder Jurriaans auspiciën behandelde Alissa patiënten die zij tot zelfinzicht en zelfaanvaarding probeerde te brengen. Als therapeute van haar vader was zij eerder een moeder dan een dochter voor hem. Dat ouders hun kinderen moeten opvoeden, maar kinderen evengoed hun ouders, was altijd al een van de weinige door Morriën gehuldigde principes geweest. Trouwens, toen zijn moeder in november 1942 was gestorven, had hij als haar vader aan haar bed gezeten. Maar dat was toen: nu was hij een kleine jongen die naar moederlijke genegenheid hunkerde.
Alissa liet haar vader de therapiegesprekken op band vastleggen zodat hij stof had voor het schrijven van Lasterpraat, een boek met verhalen, fragmenten en notities dat De Bezige Bij in het voorjaar van 1975 zou uitgeven. Terwijl Morriën zijn eigen woorden beluisterde, werd hij geïnspireerd door de veelheid aan materiaal: brokstukken die hij nog slechts hoefde te verbinden.
| |
Ondoordringbaar
Morriëns werklust kreeg een extra impuls sinds hij in juli met de jonge Haarlemse dichteres en tekenares Heleen Hildering omging. Het jaar daarvoor had hij haar via de fotograaf Philip Mechanicus, haar toenmalige vriend, ontmoet, en in de therapie was haar naam wel eens gevallen. Alissa had haar vader aangeraden om de mooie
| |
| |
Heleen, gescheiden en moeder van twee kinderen, op te bellen. Heleen stond midden in het Amsterdamse kunstleven, was lid van het vrijgevochten artistieke ballongezelschap op Ruigoord, blowde en dronk graag. Bij de hernieuwde kennismaking viel haar op dat Morriën een angstige en onzekere man was geworden. Plotseling kon hem een geweldige onrust overmeesteren en brak het angstzweet hem uit. Zijn charmante causeurschap had aan kracht echter niet ingeboet.
Omdat een geografische afstand hen scheidde, schreven ze elkaar brieven. Het initiatief daartoe ging van haar uit. Op 9 juli 1974 was Heleen na een van haar bezoeken aan Morriën zo gefascineerd door de uitdrukkingskracht van de taal die hij bezigde, dat zij schroomde het Nederlands te gebruiken. Daarom schreef ze in het Engels uit haar Schotse jeugd: ‘I hate dutch and feel uncertain when using it. But I love yours, it is so linked with your whole being. I became jealous of the possibilities. Mine is a self taught-anxious dutch.’
Met haar Engelse briefje stuurde ze een Nederlandse tekst waarin zij hem bekende seksueel in hem geïnteresseerd te zijn. Aan die bekentenis voegde zij onmiddellijk toe: ‘Zoals eerder gezegd vind ik je ondoordringbaar, maar lief, of- lief, maar ondoordringbaar, ik weet niet of er een verschuiving optreedt bij het wisselen van woorden.’ Bij haar bezoek, eerder die week, was zij naast hem gaan liggen toen hij zich op bed had uitgestrekt om zich van zijn angst te bevrijden. Op 11 juli antwoordde Morriën dat haar vertrouwelijke aanwezigheid hem ‘al gauw ontspannen’ had. Opvallend in deze brief is zijn lust om te associëren, blijkbaar in de ban van Freud: Heleens handschrift doet hem
Heleen Hildering in het Vondelpark in Amsterdam, gefotografeerd door Philip Mechanicus, juli 1973. Op de achtergrond haar dochtertje Andrea.
denken aan dat van Du Perron ‘die ik voor zijn dood in mei 1940 nog heb ontmoet [...] Je handschrift lijkt ook op dat van Huyck van Leeuwen die zijn vakantie in Noorwegen doorbrengt’. Via Van Leeuwen, een van de redacteuren van de te verschijnen Nederlandse Freudeditie, springt Morriën naar het Zweedse Stockholm waar hij in 1964 een suïcidaal meisje had gered, enzovoort. Even verderop relativeert hij, ongewild, deze heldendaad: ‘Vanochtend, om half zeven, werd ik wakker. Mijn hart ratelde weer onregelmatig. Ook nu doet het dat nog. Meestal gaat het wel over, maar na hoeveel uren, of hoeveel dagen? Zoiets maakt mij onzeker en het hangt samen met de conditie waarin ik verkeer, [...] Ik ben bezig mijzelf op te ruimen, zoals je een kamer opruimt waarin de boel door elkaar ligt, en zodoende ook ruimte
| |
| |
schept om je heen voor nieuwe mogelijkheden.’
Heleen gaf hij een plaats in dit nieuwe leven; hij vond haar ‘lief, levendig. Ik was een beetje afgestorven en jij helpt mij weer tot leven te brengen’. Toch bleef hij met Annelie omgaan en ook andere ex-geliefden als Bea Vianen verschenen nog regelmatig in het huis op de Plantage Muidergracht.
Heleen had op deze vrouwen voor dat zij Morriën inspireerde, allereerst tot het schrijven van het verhaal over de Parijse prostituee mademoiselle Alpacca. ‘Gister’, berichtte hij op 23 juli, ‘toen je mij had opgebeld, ging het schrijven veel beter en het begint nu werkelijk plezierig te worden. Het verleden (van mei 1946) herleeft! [...] Soms voel ik in je een zee waarop ik vaar, met een hele wereld erin, waarvan ik nog maar fragmenten heb gezien. Misschien komt dat laatste vooral doordat je mij over Schotland hebt verteld en ik niet aan Schotland of Engeland kan denken zonder de Noordzee en de Atlantische Oceaan erbij te denken.’ Net als in zijn associatieve eerste brief aan Heleen lijkt Freud hem te sturen, zoals die ook zijn ‘Twee blauwe honden’ grotendeels zou gaan bepalen.
Ook Heleen werd door Morriën geïnspireerd, zoals uit een verliefdheidsgedicht van 17 juli blijkt (‘nu, vandaag, op dit moment/ denk ik, voel ik/ mijn heimelijke dromen’), of uit het vers van 9 augustus, waarvan de eerste strofen luiden:
I'll make you a young man
Morriën gedroeg zich aanvankelijk tegenover Heleen vrij rationeel. In zijn brieven van 29 juli en 3 augustus 1974 hield hij zelfs verschillende verhandelingen over de verliefdheid, blijkbaar beïnvloed door Freuds manier van analyseren. Heleen, die even onzeker in het leven stond als Morriën, kon goed aanvoelen wat er in hem omging. Ze luisterden graag naar elkaar en hun openhartigheid kende nog nauwelijks grenzen.
In een brief aan Heleen van 6 augustus vloeide als vanzelf de opening van ‘Twee blauwe honden’ uit zijn pen: ‘Lief dat je gister opbelde’ luidde de eerste zin, waarmee hij zich niet alleen tot Heleen richtte, maar tot iedereen die zijn intieme bekentenissen wilde lezen.
In deze brief vertelt Morriën de inhoud van een tweeledige droom die hij in de nacht en ochtend van 6 augustus had gehad. In die droom was hij weer het jongetje uit de IJmuidense straat waar hij was opgegroeid. Samen met een meisje werd hij door twee lichtblauwe honden achternagezeten. Op het moment dat hij aan de honden wilde ontkomen door het huis van de achterburen binnen te glippen, werd hij wakker. Meteen voelde hij zijn onregelmatig kloppend hart. Toen hij weer insliep, volgde het tweede deel van de droom. Daarin belandde hij niet in de woning van de achterburen, maar in een vergaderzaal van de Vereniging van Letterkundigen (VvL).
Van de mogelijke betekenis van die dromen raakte hij behoorlijk in de ban. Twee weken later liet hij Heleen weten: ‘Ik ben bezig de analyse van mijn hondendroom op te schrijven. Ik weet nu wel wie die twee honden zijn en waarom zij lichtblauw waren. Ik schrijf er hier liever niet over. Tenslotte ben ik er
| |
| |
nog niet klaar mee en je krijgt het verhaal in elk geval te lezen, als het je interesseert.’
‘Twee blauwe honden’ moet toen al voor minstens de helft af zijn geweest. Dit eerste gedeelte zat boordevol jeugdherinneringen uit het rijke arsenaal van de geregistreerde therapiegesprekken. Die brokstukken smeedde hij aan elkaar alsof Freud, de meester van de associatie, hem dicteerde.
In zijn brieven aan Heleen had hij zich in het associërend verklaren geoefend en was hij toe gegroeid naar een schrijfmethode voor zijn ‘Twee blauwe honden’. De droomduiding en de zelfanalyse hadden hem reeds als jongen gefascineerd. Als scholier noteerde en becommentarieerde hij een tijdlang zijn dromen; rond 1936 had hij zich bij Freud in de droomuitleg bekwaamd. Zijn recente fixatie op de Ziektegeschiedenissen ten slotte schoolde hem tot een halve psychiater.
Zoals hij op 11 juli 1974 aan Heleen schreef, was hij bezig met het ordenen van zijn leven en het zoeken naar een nieuw begin. Daarom probeerde hij associërend en verklarend tot zelfinzicht te komen en zijn tweespaltigheid te overwinnen. Hij had echter geen vrede met de dood en de verdwijning van de twee meest geliefde vrouwen, die hij in ‘Twee blauwe honden’ dan ook als harmonische duo's laat terugkeren. Het getal twee krijgt in het verhaal een hoofdrol toebedeeld: dat geldt ook voor de teven Boebie en Barbette, waarin hij respectievelijk zijn moeder en zijn vriendin Lotus Schipper herkent. Door hun verscheiden is zijn leven uit balans geraakt. Dat geldt ook voor het weggaan van Alissa, Adrienne en Annelie die hij vanwege de boze en aardige kanten van haar karakter tot het sterrenbeeld van de tweelingen rekent. Heleen betrekt hij in het verhaal door haar jeugd als gespleten voor te stellen: ‘een Hollandse en een Schotse, die zij nog altijd moeilijk met elkaar kan verbinden, zodat zelfs haar tekeningen, waarvan er een in mijn werkkamer hangt, in twee gescheiden vlakken uiteenvallen, een rechts en een links vlak die elkaars spiegelbeeld zijn’.
Hij noemt noch zijn eigen sterrenbeeld (tweeling), noch zijn vader als wederhelft van zijn moeder, en ook de geestelijke vaders van dit verhaal, Freud en Jurriaans, blijven onvermeld. Grote afwezigen zijn ook Van Oorschot, die aan het eind van dit jaar het verhaal in het jubileumnummer van Tirade zou plaatsen, en Lubberhuizen van De Bezige Bij, die het verhaal in boekvorm zou uitgeven - twee concurrenten met dezelfde voornaam.
| |
Een gekleurde geschiedenis
Dat Morriën in zijn verhaal alle mannen weglaat, is niet verwonderlijk. In ‘Twee blauwe honden’ zoekt hij naar een evenwicht. Alleen vrouwen kunnen hem dat geven. Hij wil weer de zoon van zijn moeder worden, een verlangen dat versterkt werd door de teleurstellende seksuele verhouding met Heleen, zoals die zich de afgelopen weken in gang had gezet.
In een brief aan haar van 27 augustus 1974, toen hij volop met het schrijven van zijn verhaal bezig was, reageerde hij op haar aantijgingen van een dag tevoren. Heleen had het gevoel gekregen dat Morriën haar tijdens het vrijen aan zich ondergeschikt probeerde te maken. Zij moest hem knijpen, opdat hij zo lang mogelijk een erectie behield en het klaarkomen uitstelde. Liggend naast Morriën dacht zij er vaak aan dat hun relatie voor hem als een bevrijding moest werken, maar hoe zat het met
| |
| |
Brief van Adriaan Morriën aan Heleen Hildering, 6 augustus 1974, tevens het begin van Twee blauwe honden
| |
| |
haar eigen bevrijding? ‘Ik zie en voel niets werkelijks, geen echte vrijheid,’ bekende zij. ‘Ik geef om je, maar ik vind wel dat je me te weinig geeft.’ Verder vond zij dat zijn moeder en zijn oudste dochter te veel tussen hen in stonden. Ze sprak zelfs van een ‘moeder-Alissaverering’. ‘Je leeft teveel met schimmen van vrouwen, denk ik soms’, voegde zij daaraan toe. Morriën pareerde dit geërgerd: ‘Wanneer jij mij de les leert over moederbinding etc., dan ga je over de schreef, want zo'n opmerking komt aan als een terechtwijzing en als een advies mijn leven te beteren. Natuurlijk heb ik een moederbinding, goddank, zou ik bijna zeggen.’
Hoewel Morriën in zijn verhaal weer de zoon van zijn moeder wil worden, durft hij in zijn droom zijn ouderlijk huis niet te betreden. Wanneer hij bij de achterbuurman binnenvlucht, wachten hem nog meer teleurstellingen. Het meisje dat hem tot dan toe vergezeld heeft, heeft hem alleen gelaten. In zijn droomuitleg concludeert hij dat zij zijn zusje Mien moet zijn, de enige uit het gezin van zijn jeugd, die in 1974 nog leefde. Door haar verdwijning als ‘rechtopstaande persoon’ (een fallussymbool) wordt hij ontmand en probeert hij in de huiskamer van de buurman die een zaal van de VvL is geworden en tegelijk het lichaam van zijn moeder, weg te kruipen ‘om opnieuw geboren te worden en weer in het bezit van mijn penis te komen’. Dan verschijnt Gerard Reve met een manuscript en snijdt hem de pas af: ‘Een boek of een manuscript,’ beweert Morriën in zijn verhaal, ‘is een seksueel symbool voor de vagina. Van het Reve, een moederskind als ik die in de maagd Maria een vervangster voor zijn moeder heeft gevonden, wijst op de vagina die hij in zijn hand houdt, roept het tot een meesterwerk uit en confronteert mij nog eens [...] met het feit van mijn ontmanning. Zelf heeft hij geen vagina nodig. Hij gruwt ervan.’
Voor Morriën is de seksuele omgang met een vrouw het hoogst bereikbare. Het afnemen van zijn penis staat gelijk aan hem doden. Behalve het leven dankt hij aan dit orgaan de lust die hij boven alle denkbare zingevingen stelt, zelfs boven het schrijven. Want schrijven ‘is een gebrekkige herhaling van het overlevingsritueel dat wij met elke erectie, iedere omhelzing en in laatste instantie met elke vorm van plezier in stand houden. Schrijven is niet neuken. Een pen is geen penis’.
De meest sublieme lustbeleving vond Morriën als baby aan de borst van zijn moeder. Deze periode moest hij inwisselen voor zijn kinderjaren, waarin dat contact voorgoed tot het verleden behoorde en hij bovendien tot de grauwe leefregels van het gereformeerde huisgezin was veroordeeld. Op de liefde voor zijn diepgelovige moeder had zijn onvrede echter geen invloed. Die projecteerde hij op zijn vader, van wie het calvinistische regime in huis uitging. Van origine was die hervormd, maar omwille van zijn vrouw was hij tot de veel strengere gereformeerde kerk toegetreden. Ook haatte de kleine Adriaan zijn vader, omdat deze hem na zijn babytijd bij zijn moeder weghield. Er had zich een waar oedipuscomplex ontwikkeld waarover Morriën zijn leven lang, in zijn werk en in interviews, niet uitgesproken raakte. Mythologisering en koketterie zijn daar niet vreemd aan, maar de moederbinding raakt onmiskenbaar de kern van zijn bestaan. Een kind dat zonder vader opgroeide, had in zijn ogen een paradijselijke jeugd. Zo vond hij het een godsgeschenk voor het zoontje van zijn vriendin Elisabeth
| |
| |
Booms, dat de vader kort vóór de geboorte was geëclipseerd en zich de eerste jaren niet meer liet zien. Voor de kinderen van gescheiden vriendinnen, zoals voor die van Heleen, wilde Morriën echter maar al te graag een vader zijn, en dat ging hem ook goed af. De dochtertjes van Bea Vianen waren hem zelfs als hun eigen papa gaan beschouwen.
Toch keek Morriën niet in wrok op zijn jeugd terug. Onvergetelijk was de zorgzaamheid van zijn moeder, een innigheid die hij later in de verhouding tot zijn kinderen had teruggevonden. Toen Alissa en Adrienne het huis uitgingen en zijn broer Jan in 1973 een vroege dood stierf, vervaagde die innigheid. Bij diens geboorte in 1920 was Adriaan bijna acht en beschouwde hij hem geenszins als een rivaal. Als een vader had hij samen met zijn moeder voor Jan gezorgd en heel wat met hem afgesjouwd. Op die manier had hij de intieme band met zijn moeder nog enigszins kunnen consolideren.
Pas op zijn tweeëntwintigste had hij het aangedurfd zijn moeder te zeggen wat hij zo lang had verzwegen. Hij verbleef toen in sanatorium Hellendoorn en liet via de dominee weten niets meer met de kerk te maken willen hebben. Na terugkeer in zijn ouderlijk huis werd over zijn besluit niet meer gesproken. Stilzwijgend respecteerde zijn diepgelovige moeder zijn beslissing, waardoor zijn liefde voor haar zo mogelijk nog groter werd. Maar hun gedachtewerelden lagen onmetelijk ver uit elkaar. Het was alsof die heerlijke babyjaren nooit hadden bestaan.
Behalve op de herinnering aan zijn babytijd fixeerde de jonge Morriën zich op meisjes in wie hij de prille lichamelijke intimiteit met zijn jonge moeder en de moeder van zijn eigen kinderen zocht. Door de economische crisis van de jaren dertig en zijn ziektegeschiedenis waren zijn kansen in de liefde gering. In zijn gedichten over zwangerschap vond hij compensatie voor zijn gemis. Die verzen waren zijn papieren kindertjes, een sublimatie van zijn geslachtsdrift, van zijn ‘periodieke zinnelijkheid’ zoals hij die zelf noemde.
Pas na de oorlog kreeg hij zijn kinderen, de twee dochters van wie hij als jongen al had gedroomd. Kort vóór de hongerwinter was hij getrouwd met de charmante, acht jaar jongere Guusje Oldenburg, maar buiten zijn huwelijk raakte hij niet uitgekeken op vrouwelijk schoon. Door Alissa en Adrienne kreeg hij zijn jeugd terug. Opnieuw werd hij het verliefde kind dat in het intieme lichamelijk contact met jonge vrouwen de primitieve moederlijke intimiteit en sensualiteit terugvond.
| |
Een moederlijke minnares
In Lotus Schipper beleefde Morriëns moeder een ware opstanding. Barbette, de hond van Annelie en haar dochtertje, is in zijn droom een ‘mademoiselle’, zoals Lotus, die ten tijde van haar ontmoeting met Morriën in 1956 in Amsterdam Frans studeerde. In een van haar eerste brieven schreef hij haar: ‘Ik heb het gevoel alsof jij mijn jeugd restaureert. Je lijkt op mijn moeder, door de kleur van je ogen en door het soort heldere vriendelijkheid dat je voor mij hebt. Het klinkt misschien erg freudiaans en een beetje pathetisch, maar ik ben altijd een beetje op zoek geweest naar mijn moeder van wie ik “alleen maar” heel veel heb gehouden zonder dat ik een contact met haar heb gehad zoals ik dat had gewenst. Het was een liefde die door omstandigheden, verschil in ontwikkeling en vooral in levensopvatting op alle mogelijke
| |
| |
manieren werd belemmerd. Ik weet dat ik als kleine jongen heel lichamelijk en “incestueus” verliefd op haar was. Toen ik werd geboren, door haar werd gezoogd, gewassen, betast, gekust, in handen gehouden, opgetild, rondgedragen, was zij niet veel ouder dan jij. Met jou zijn die belemmeringen er niet en dat maakt dat ik mij van ons verbond alle heerlijkheden voorstel die ik nooit heb gekend. Ik voel jouw lichaam soms in het mijne. Je staat en ligt in mij.’
Van Lotus wilde hij dolgraag kinderen, maar omdat Alissa en Adrienne nog klein waren, kon hij het niet opbrengen bij hen weg te gaan. Nadat Guusje de verhouding ontdekt had, bleef hij met Lotus omgaan, totdat ze met de germanist Dick Woudenberg trouwde. In 1965 overleed zij op 31-jarige leeftijd aan een hersentumor, dezelfde aandoening die ook Morriëns moeder veel te vroeg de dood had ingejaagd. Lotus liet twee kinderen achter, een jongetje en een meisje, een duo dat in ‘Twee blauwe honden’ overigens niet wordt genoemd.
Er is voor Morriën geen idealer harmonie denkbaar dan tussen Lotus en zijn moeder. Dat evenwicht herhaalt zich in de lichamelijke vereniging met Lotus, waardoor hij zijn moeder terugvindt en de dood overwint. In zijn bundel met de veelbetekende titel Moeders en zonen (1962) staan enkele speciaal voor Lotus geschreven gedichten waarvan ‘Opstanding’ één van de mooiste is. De eerste strofe:
Ik sta in jou op van de dood
nog bij mijn leven, en mijn leven
na de dood begint terstond
als aandeel in jouw schoot.
Waarom hij voor zijn moeder en Lotus in ‘Twee blauwe honden’ op de vlucht
Lotus Schipper
is, verklaart hij in dit verhaal als volgt. Hij wil met zijn moeder en Lotus samen zijn in de dood en tegelijk deinst hij daarvoor terug. Hun lichtblauwe kleur associeert hij met de tint ‘die een wolkenloze hemel aanneemt wanneer het avond wordt, de kleur van het gedeelte van de hemel dat van de ondergaande zon is verwijderd. Eerst wordt de lucht daar lichtblauw, daarna donkerblauw en ten slotte zwart. Zonsondergang kan niets anders dan sterven, doodgaan betekenen’. Nu ook zijn jongste broer is gestorven is en zijn zusje zojuist is verdwenen, wachten hem in het ouderlijk huis slechts schimmen uit het dodenrijk. Hij moet dus wel bij de achterbuurman zijn toevlucht zoeken.
In zijn zuiver symbolische verklaring van de droom beschouwt hij de teven als borsten waar hij op jaagt: ‘Borsten zijn bij uitstek moederlijke lichaamsdelen. Het verlangen ze te kussen en ermee te spelen vindt zijn oorsprong in
| |
| |
De foto op de omslag van Moeders & zonen. Op de foto: Morriën als baby; zijn moeder en zijn zusje Mien
het plezier waarmee wij als zuigeling aan de borst van onze moeder hebben gelegen.’
Morriën wist wat hij wilde, al heel lang. Freuds Drei Abhandlungen der Sexual-theorie hadden hem in 1936 de weg gewezen, toen hij daarin las dat we het zuigen van baby's als lustbevrediging moeten begrijpen, en dat de moeder een gedrag tentoonspreidt dat sterk op dat tijdens de coïtus lijkt. Zo wijdt zij het kind in de liefde in, een les die het nooit meer zal vergeten en die het latere seksuele leven zal bepalen.
| |
Depressie
Op 3 september 1974 had Morriën in zijn voorlaatste brief aan Heleen geschreven dat ze het er gelukkig over eens waren geworden dat ze elkaar niet met ‘vervelende termen en met psychologie’ te lijf moesten gaan, een methode overigens die Morriën in zijn zelfanalyse in ‘Twee blauwe honden’ niet bepaald vermeden had. ‘Ik vind je leuk om te zien’, stond er verder in die brief van 3 september. ‘Ik vertoon mij graag met je. Ik luister ook graag naar je. Ik heb eens gezegd: als je niet praat verstomt het om je. Maar ik verdraag in mijn tegenwoordige conditie nog niet al te veel conversatie, en zelfs niet een te langdurige aandacht en inspanning voor iemand anders. Ik moet nog veel alleen gaan en ongestoord mijn gang kunnen gaan. Daar komt bij dat het schrijven van mijn boek [Lasterpraat] mij nu erg in beslag neemt.’
Eind september 1974 stuurde Morriën ‘Twee blauwe honden’ naar Tirade. Zulk openhartig autobiografisch proza had Geert van Oorschot, eenmansredacteur van dit blad en Morriëns uitgever, al jaren van hem verwacht. Alle aanmoedigingen ten spijt was het daar nu pas van gekomen. Behalve in Tirade zou het een plaats in Lasterpraat vinden, dat Morriën nu ook af had, beter gezegd: samengesteld uit in tijdschriften gepubliceerd werk, aangevuld met speciaal voor dit prozaboek geschreven herinneringen aan de Parijse prostituee Mademoiselle Alpacca en zijn vriendschap met W.F. Hermans.
| |
| |
Op het achterplat van Lasterpraat, uitgegeven door De Bezige Bij, zou een groepsfoto prijken van een naakte Morriën en zijn even naakte dochters. Als dat niet de lang verbeide beststeller zou worden. Ook Van Oorschot had dit boek willen hebben, al had hij meer zin gehad in een uitgebreide versie van ‘Twee blauwe honden’, liefst een paperback, geschreven in dezelfde verrukkelijk heldere stijl die het verhaal kenmerkte. Eigenlijk was het verhaal niet af, maar omdat het geen intrige heeft, kan dit eigenlijk niet als een tekortkoming worden aangemerkt. Aan Van Oorschots verzoek om ‘Twee blauwe honden’ tot een novelle of kleine roman uit te werken, kon Morriën niet tegemoetkomen, want kort na de zomer van 1974 stortte hij geestelijk in. Ondanks de gunstige wending die zijn leven had genomen - een nieuwe vriendin, de psychotherapie van Alissa, zijn zelfanalyse en de naderende verschijning van Lasterpraat - voelde hij zich steeds neerslachtiger. Hij had in ‘Twee blauwe honden’ teruggekeken op zijn leven en zag nu een verschrikkelijke leegte. Heleen was een goede vriendin, maar geen minnares die in de plaats van zijn moeder of Lotus kon treden.
In de genoemde brief aan Heleen van 3 september 1974, waarin hij liet weten liever met rust te worden gelaten, kondigde zich deze depressie al aan. De twee brieven die Heleen hem in september en oktober schreef, bleven onbeantwoord. Het corresponderen viel Morriën werkelijk te zwaar. Op een stormachtige herfstdag besefte hij ineens dat zijn tijd op was. Een hevige doodsangst beving hem, zodat het leven een kwelling werd: het ontbijt haalde hij nog net, maar daarna werd hij door paniek overvallen. ‘Mijn hart begon te razen en ik zat sidderend in mijn stoel. Voortdurend voelde ik aan mijn pols of mijn hart nog wel sloeg en voortdurend dacht ik dood neer te vallen,’ schreef hij in een terugblik zijn toestand. De cardioloog bevond hem in orde en de handreiking van geconsulteerde psychiaters bestond uit het voorschrijven van slaapmiddelen en tranquillizers. Na het ontbijt nam Morriën een ruime dosis librium, waardoor zijn angst wat minderde en hij moed kon vatten om college te geven. In de vaak eenzame uren in de namiddag en 's avonds onderdrukte hij zijn angsten met whisky, al gauw zo'n driekwart fles per dag.
De totale lethargie die op de loer lag, wist hij zich van het lijf te houden door aan het vertaalinstituut en voor het Freudproject te blijven werken. In zijn laatste brief aan Heleen (16 januari, 1975) staat te lezen: ‘Colleges met correctie, Anton [een student van het instituut] op donderdag met Camus, Henk [Mulder] op vrijdag met Freud. Ik heb al gekeken hoeveel weken het nog duurt tot de paasvakantie; tien geloof ik. Toch zou ik de colleges niet willen missen, want die dwingen mij tenminste het huis uit te gaan.’
Verder probeerde hij zijn depressie door zelfanalyse in toom te houden. Hij diagnosticeerde haar als een postcalvinistisch syndroom. ‘Ik ben in mijn jeugd,’ lichtte hij later toe, ‘op een verschrikkelijke manier bang gemaakt - voor de dood, voor zondigheid. En de verschrikkelijke straffen die daarbij horen. Door Adam en Eva zijn wij “kinderen des toorns” - dat hoor je in de kerk allemaal uitkramen. Als je je vader elke dag hoort bidden om vergiffenis voor zonden waarvan je je geen voorstelling kunt maken en daar komt eens de erfschuld nog bij, dan heb je een trauma dat zich vroeg of laat openbaart
| |
| |
wanneer je je niet conformeert.’
De angst voor de dood sprak ook zijdelings uit zijn droom in ‘Twee blauwe honden’. Door bij de achterbuurman binnen te gaan, ontloopt hij de moordenaar die zich met een mes achter het poortje bij zijn ouderlijk huis schuilhoudt. In zijn jongensjaren doemde deze angstvoorstelling op wanneer hij in de schemering naar huis liep. De navrante sfeer van de vallende avond stond voor hem in het teken van hel en verdoemenis die hem, ondanks zijn onverschilligheid voor het geloof, niet onberoerd lieten. Machteloos en bang was hij voor de duivel en dus voor de vernietiging. Bij het aanbreken van zijn levensavond overmande die jarenlang sluimerende angst hem opnieuw.
| |
Omweg naar de ouderdom
Morriëns depressie zou zo'n tien jaar duren, maar in 1978 was het ergste voorbij. Eindelijk kwam er weer een nieuwe geliefde in zijn leven: de drieëntwintigjarige Janneke Brouwer, een bevallige blonde studente Spaans, met wie Heleen Hildering die zomer in Frankrijk haar vakantie had doorgebracht. Janneke was in een langdurige relatie vastgelopen en droomde van een nieuw, avontuurlijk en vrij leven met een ervaren man. Heleen wees haar de weg naar de Plantage Muidergracht. In de voorbije zwarte jaren had Morriën naar weinig meer verlangd dan naar iemand als Janneke. Ook hij wilde vrij zijn, kortstondige liefdesrelaties met anderen beginnen en tegelijk, samen met ‘een vaste vriendin’, uit het leven halen wat er nog inzat. Dit althans was zijn ‘theorie’, want terwijl Janneke om hem heen vlinderde en tot eind 1979 bij hem woonde, leidde hij een nagenoeg monogaam bestaan.
Rond Kerstmis 1979 nam Angelina Reyes haar intrek aan de Plantage Muidergracht. Deze Afro-Amerikaanse,
Portret van Adriaan Morriën door Jenny Jongkind. Gemengde techniek, 1991
| |
| |
afgestudeerd in de literatuurwetenschap, was naar Nederland gekomen om er een goed gesitueerde partner te vinden. Haar literaire eruditie viel Morriën tegen en hij beleefde meer plezier aan de sensuele dansen die zij 's avonds voor hem uitvoerde. Wanneer hij bij het wakker worden haar zwarte haren op het kussen naast zich zag, verlangde hij naar de blondheid van Janneke, een kenmerk van de meeste meisjes die hij nog zou ontmoeten. Op donkere vrouwen was hij altijd zeer belust geweest, maar het samenwonen met hen had nooit lang geduurd. In dit opzicht hadden de Surinaamse vrouwen Amy Hilversum, voor wie hij in 1949 zelfs Guusje en Alissa tijdelijk had weggestuurd, en Bea Vianen hem teleurgesteld.
Toen hij Lotus ontmoette, had het huwelijk met Guusje voor de tweede keer aan een zijden draad gehangen. Het werd gered en gerekt doordat ook zij verhoudingen kreeg. Toen zij uiteindelijk bij John Peereboom terechtkwam, zag het er niet naar uit dat zij ooit nog naar de Plantage Muidergracht zou terugkeren. Maar begin jaren tachtig ging zij er weer wonen en hoewel hun huishoudens gescheiden bleven, namen ze hun bestaan van weleer deels weer op. Zo'n twintig jaar leefden ze ‘apart together’, een periode waarop Henk Romijn Meijer zijn geruchtmakende roman Oprechter trouw (2001) baseerde; een verrassend natuurgetrouw portret van Guusje en Adriaan.
In 1982 was Morriën zeventig geworden. Twee jaar eerder was na een lange periode, waarin hij zelfs niet eens meer in tijdschriften had gepubliceerd, bij Van Oorschot Avond in een tuin verschenen. In de poëzie had hij weer een mogelijkheid gevonden zich te uiten, en het schrijven van proza ging hem opnieuw goed af. Geen lange verhalen als ‘Twee blauwe honden’, maar ‘stukjes’ zoals hij er veel in de jaren vijftig en zestig in Het Parool had gepubliceerd en die hij nu ‘miniaturen’ noemde. Verder ook notities en invallen waarmee hij door de jaren heen enkele delen Lasterpraat zou kunnen vullen. Sinds het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het opgeven van de Freudvertaling was léven op de eerste plaats gekomen en schrijven op een goede tweede, een van zijn leukste bezigheden. Geregeld verschenen er miniatuur- en gedichtenbundels waarvan hij de inhoud uit recente kranten- en tijdschriftpublicaties haalde, maar ook boeken met ouder en niet eerder gebundeld werk. Zijn ‘pure, witte, blinde angst’ zoals Janneke die had meegemaakt, was voorgoed geweken.
Na Janneke, inmiddels lerares Spaans op Sint-Maarten, leerde hij achtereenvolgens Jenny Jongkind, Annemui Duindam en Hellen Trümper kennen. Zijn vaste vriendinnen verjongden zich, terwijl hij zelf steeds ouder werd; hij kon met gemak hun jeugdige grootvader zijn. Graag was hij grootvader geworden, maar tot zijn spijt hadden zijn dochters hem geen kleinkinderen geschonken. De meeste van deze jonge vrouwen zochten in hem de vader die ze in hun jeugd hadden gemist. Die rol bracht Morriën terug naar zijn eigen gezin, waarin hij het kind van zijn moeder had kunnen zijn.
Van deze verjonging in de ouderdom had hij voor het eerst geproefd in de tijd van zijn relatie met Janneke. In de herfst van 1980 werd hij in de tram aangesproken door een achttienjarig meisje, de dochter van Lotus. Vanaf het eerste moment dat hij haar zag, viel hem de uiterlijke gelijkenis met haar moeder op. Zij stelde zich voor als Kathenka
| |
| |
Woudenberg en zei destijds in Tirade, waarop haar vader geabonneerd was, ‘Twee blauwe honden’ te hebben gelezen. Nog dezelfde avond zaten ze in café Scheltema waar Morriën een kwart eeuw eerder wel eens met Lotus had afgesproken. Aan Lotus had Kathenka nauwelijks herinneringen, want haar moeder was overleden toen zij drie jaar oud was. De komende maanden ontmoette Kathenka in de verhalen van Morriën haar moeder en zag zij haar nieuwe, vijftig jaar oudere minnaar steeds jonger en vrolijker worden. Als ze met elkaar sliepen, omhelsde Morriën zowel Lotus als zijn eigen moeder. Die twee stonden op uit de dood, een wonder dat zich tot dan toe slechts op papier had voltrokken.
Deze gelukkige maanden rond 1981 zouden een blauwdruk blijken van Morriëns vitale, twintigjarige ouderdom. In januari 2001 werd hij getroffen door een kleine hersenberoerte, spoedig gevolgd door een volgende. Dat uiteindelijk niet zijn hart, maar zijn hoofd het kwetsbaarst zou zijn, daartoe leek hij door zijn bloedverwantschap met zijn moeder en Lotus voorbestemd. Zijn wereld was tot kort voor zijn negentigste verjaardag versmald tot de eerste verdieping van zijn huis, waar zijn lieve tweeling hem op foto's in de boekenkast aankeek, terwijl Guusje, op de bovenste etage, over hem waakte. Nadat een hersentumor bij hem geconstateerd werd en zijn gezondheid verder taande, kon zij hem niet langer verzorgen.
Morriën verbleef zijn laatste weken op het Groningse platteland bij zijn dochters, in het wooncollectief van Marthe Röling en Henk Jurriaans. Vele moeders omringden hem, onder wie ook Guusje en Hellen Trümper. Had hij de koesterende handen van heel lang geleden teruggevonden in deze laatste, halfbewust doorleefde dagen? Vrijdag 7 juni van dit jaar overleed hij, om 10 over 4 in de middag.
Voor dit artikel is gebruik gemaakt van briefwisselingen, mijn gesprekken met Adriaan Morriën en zijn vriendinnen, kranteninterviews en ‘Twee blauwe honden’ (in: Lasterpraat, Amsterdam, De Bezige Bij 1975)
|
|