| |
| |
| |
Een gordiaanse knoop
De Soekarno-biografie van Lambert Giebels
Herman Langeveld
In ruim 1000 pagina's, verdeeld over twee banden die in 1999 en in 2001 verschenen, beschrijft Lambert Giebels het leven van de eerste Indonesische president ir. Soekarno. Soekarno. Nederlands onderdaan, het tweede deel, is zowel een halve als een dubbele biografie geworden: het gaat hierin niet alleen over de Nederlandse en de Indonesische kant van Soekarno, maar ook over het ontstaan van de Indonesische Republiek.
Aan het begin van het eerste deel van zijn biografie zegt Giebels dat hij het als zijn taak heeft beschouwd behalve het leven van Soekarno ook het ontstaan en de opkomst van Indonesië te beschrijven; beide elementen zouden onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. In dit verband gebruikt hij het begrip ‘dubbelbiografie’. Dat het ook een halve biografie is, wordt eerst uit het ‘Woord vooraf’ van het tweede deel duidelijk. Daarin schrijft de auteur: ‘De Nederlandse/westerse kant van Soekarno bepaalt ook in dit tweede deel het perspectief van deze biografie - in de verwachting dat eens de wetenschappelijke biografie van Soekarno zal worden geschreven vanuit het complementaire Indonesische perspectief.’
Inderdaad krijgt de Nederlandse kant van Soekarno in de beide delen een zwaar accent. Zo luidt de ondertitel van het eerste deel: ‘Nederlandsch onderdaan.’ Ook de cesuur tussen de beide delen laat Giebels hierdoor bepalen: hij legt die bij 1950, dus onmiddellijk na de soevereiniteitsoverdracht van december 1949, waarmee er een einde kwam aan de formele Nederlandse zeggenschap over het eilandenrijk. Die scheiding had op inhoudelijke gronden ook elders gelegd kunnen worden: in begin 1942, toen de Japanse invasie een einde maakte aan het feitelijke Nederlandse bestuur over de kolonie, of in augustus 1945, toen Soekarno en zijn medestrijder Hatta na de Japanse capitulatie de Republik Indonesia proclameerden. Giebels kiest echter, zoals gezegd, voor de formele beëindiging van de Nederlandse zeggenschap. Het tweede deel kan hij daardoor de ondertitel ‘President’ meegeven; het behandelt Soekarno als president van de soevereine Indonesische staat.
| |
Halve Nederlander
De schrijver rekt het juridische gegeven dat Soekarno als ‘Nederlandsch onderdaan, geen Nederlander zijnde’ geboren werd, wel heel ver op als hij de stelling betrekt dat Soekarno's focus, ook als president, op Nederland bleef gericht, zoals zou blijken uit zijn Nieuw-Guinea-politiek. Die politiek, gevoerd onder de vlag van anti-imperialisme en antikolonialisme,
| |
| |
zou hem tot een van de kampioenen van de Derde Wereld hebben gemaakt. ‘Als een van de derdewereldleiders van zijn tijd verwierf president Soekarno een positie die geen enkele “Nederlands(ch) onderdaan” (met uitzondering wellicht van zijn tegenstrever J. Luns) in de geschiedenis van het koninkrijk heeft verworven, namelijk die van internationaal staatsman.’
Dit is in hoge mate kunstmatig. In de eerste plaats omdat Soekarno's rol als wereldleider op geen enkele wijze als deel van de geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden kan worden beschouwd. Daarnaast is er dan ook nog eens veel fantasie nodig om Luns als internationaal staatsman te presenteren.
Giebels' motief om Soekarno's Nederlandse kant zo sterk te benadrukken is overigens niet primair staatsrechtelijk: zijns inziens was Soekarno ‘een halve Nederlander’. Soekarno had zozeer de invloed van het Nederlandse lager, middelbaar en hoger onderwijs ondergaan dat hij in het Nederlands droomde, bad en vloekte. Dit element komen we in beide delen voortdurend tegen; telkens als er sprake is van Nederlandse elementen in Soekarno's doen en laten, krijgen die van Giebels het volle pond. Veel aandacht is er voor de Nederlandse vrienden waarmee Soekarno zich in de fase van zijn presidentschap omringde: aan hen kon hij Nederlandse moppen vertellen en voor hen kon hij Nederlandse liedjes zingen. De elementen die op een ingewortelde vijandschap tegen Nederland en het Nederlands wijzen, vermeldt Giebels wel, maar krijgen veel minder gewicht. Zo verbood Soekarno zijn kinderen Nederlands te spreken, omdat dat de taal van de voormalige onderdrukkers was.
Giebels nadruk op de Nederlandse kant van Soekarno culmineert in de epiloog van het tweede deel in de stelling dat in Soekarno's haat tegen het Westen zelf-haat school, ‘want meer dan menige andere Afro-Aziatische leider was hij een product van het westen en waren zijn aspiraties op het westen gericht [...].’
In deze psychologiserende benadering schuilt een sterk speculatief element, ook omdat er een rationelere verklaring valt te geven voor de vijandschap tegen het Westen waarvan Soekarno in de laatste fase van zijn presidentschap blijk gaf. Deze is gelegen in het krachtige tegenspel dat het Westen, Groot-Brittannië voorop, bood toen Soekarno, nadat hij met zijn combinatie van diplomatie en geweld Nederlands Nieuw-Guinea in 1963 bij Indonesië had weten in te lijven en zijn confrontatiepolitiek tegen Maleisië startte, om op die manier de voormalige Britse gedeelten van Borneo (Kalimantan) bij Indonesië te trekken.
Soekarno met gezinnen van de gouvernementele troepen, na de opstand in Sumatra, 1958
| |
| |
Giebels maakt aannemelijk dat Soekarno's Konfrontasi-politiek niet primair verklaard moet worden uit zijn poging de aandacht van de slechte economische toestand in Indonesië af te leiden. Die politiek kwam voort uit gekwetste trots, omdat Soekarno zich door de Britten geschoffeerd voelde. Maar met zelfhaat als motief gaat Giebels net een stap te ver en betreedt hij, zoals gezegd, het terrein van de speculatieve duiding.
| |
Oral history
Giebels Soekarno-biografie steunt op een brede kennis van de literatuur en de gedrukte bronnen, aangevuld door vrijwel uitsluitend Nederlands archiefmateriaal en een indrukwekkend aantal interviews, zowel met Nederlanders als met Indonesiërs. Over het Indonesische archiefmateriaal, dat vooral voor de periode van Soekarno's presidentschap van groot belang zou kunnen zijn, zegt de auteur dat gevreesd moet worden dat dit goeddeels verloren is gegaan. Hierdoor steunt vooral het tweede deel in vrij sterke mate op oral history. Enerzijds leidt dit tot een grote levendigheid, omdat de vele gesprekken die Giebels heeft gevoerd tal van aardige anekdotes hebben opgeleverd. Anderzijds dient toch de vraag gesteld te worden of de auteur hier en daar niet te veel blind vaart op zijn zegslieden. Op welk gladijs hij zich hier begeeft, blijkt in de epiloog van het tweede deel, waar hij zich genoodzaakt ziet een mededeling te corrigeren die hij, op basis van een mondelinge getuigenis, in het eerste deel als feitelijk juist had gepresenteerd. Ik zal het vraagstuk nader bespreken aan de hand van een tweetal getuigen, namelijk Soekarno zelf en diens naaste adviseur Roeslan Abdulgani.
Soekarno behoort niet tot de door Giebels geïnterviewden, simpelweg omdat de schrijver pas vele jaren na Soekarno's overlijden in 1970 aan diens biografie is begonnen. Maar toch doet het probleem van de betrouwbaarheid van de mondelinge overlevering zich ook ten aanzien van de hoofdpersoon van het boek voor, omdat Giebels zijn houding heeft moeten bepalen tegenover Soekarno's autobiografie, waarvoor de Amerikaanse journaliste Cindy Adams als ghostwriter is opgetreden. De schrijver geeft er blijk van te beseffen dat het boek van Soekarno/Adams met omzichtigheid gehanteerd moet worden, ‘omdat hun perceptie van gebeurtenissen niet altijd overeenstemt met feiten en gegevens uit authentieke bronnen’.
Als echter een dergelijke discrepantie wordt geconstateerd ten aanzien van feiten die met behulp van andere bronnen kunnen worden gecontroleerd, moet dat dan niet leiden tot grote terughoudendheid in het gebruik van aan Soekarno/Adams ontleende gegevens waarvoor de mogelijkheid van controle ontbreekt? Toch heeft Giebels de verleiding niet kunnen weerstaan om ook uit die laatste categorie vrij veel van Soekarno/Adams over te nemen, omdat het mooie verhalen oplevert of omdat het de enige versie is die er bestaat. Zo is het hele verloop van het eerste gesprek dat Soekarno na de Nederlandse capitulatie begin 1942 heeft gevoerd met een Japanse officier, gebaseerd op wat Soekarno zelf daarover aan Adams heeft verteld. Hetzelfde geldt voor de discussie op de avond van 15 augustus 1945 tussen Soekarno en een
| |
| |
drietal pemuda's (revolutionaire jongeren), die hem, nu de Japanse capitulatie een feit was, trachtten te bewegen onmiddellijk de onafhankelijkheid uit te roepen. ‘Hier, hier is mijn hals, hak mijn hoofd er maar af. Je hoeft niet tot morgen te wachten’, zou Soekarno een van de jongeren hebben toegeroepen die waarschuwden voor een bloedbad de volgende dag. Heeft het zich inderdaad zo afgespeeld?
| |
Informanten
Afzonderlijke bespreking verdienen de gesprekken die Giebels heeft gevoerd met Roeslan Abdulgani, niet alleen omdat deze een van zijn belangrijkste informanten is geweest, maar ook omdat er rond zijn persoon sprake is van een interessante polemiek. Abdulgani was een van de jongeren die tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd naar voren waren gekomen; hij had het bijzondere vertrouwen van Soekarno weten te winnen. Als secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, als minister van Buitenlandse Zaken, en als secretaris-generaal van de door Soekarno in 1957 in het leven geroepen Nationale Raad nam hij sleutelposities in de Indonesische politiek in die hem in nauw contact brachten met Soekarno.
Giebels keert zich nu tegen Bob de Graaff en Cees Wiebes die in Villa Maarheeze. De geschiedenis van de inlichtingendienst buitenland Abdulgani hebben aangewezen als de man die Nederland in de jaren vijftig en vroege jaren zestig essentiële informatie heeft verschaft. Daarbij zou hij ‘gerund’ zijn door de Nederlander ‘Virgil’, achter welke schuilnaam de voormalige inlichtingenofficier J.A. Bakker zich verborg. Giebels wijst er terecht op dat de aanwij-
Soekarno met zijn derde vrouw
| |
| |
zingen van De Graaff en Wiebes dat ‘Virgils’ Indonesische agent inderdaad Abdulgani geweest moet zijn, vrijwel uitsluitend van indirecte aard zijn, en dat zij geen overtuigend motief voor diens spionage hebben weten te presenteren. De auteurs zijn zich dat echter zelf ook bewust geweest. Toch zijn zij bij Abdulgani uitgekomen, omdat hij de enige was die, over een lange reeks van jaren, over de doorgegeven informatie kon beschikken. Minder overtuigend is Giebels als hij de auteurs verwijt dat zij er niet in geslaagd zijn ook maar één betalingsbewijs aan Abdulgani uit de archieven van de IDB op te duiken. Ten onrechte houdt hij er hier geen rekening mee dat De Graaff en Wiebes allerminst onbeperkte toegang tot de archieven van de IDB hebben gehad. Bovendien moet worden betwijfeld of bij uitstek compromitterende stukken als betalingsbewijzen aan buitenlandse agenten ooit door inlichtingendiensten bewaard worden. Daarbij komt dan nog dat aan de door Giebels zelf vermelde feiten ook aanwijzingen te ontlenen zijn die wèl in de richting van spionage door Abdulgani voor Nederland zouden kunnen wijzen. De schrijver typeert Abdulgani als ‘niet van opportunisme ontbloot’; erg vastliggende overtuigingen schijnt hij er niet op nagehouden te hebben. Belangrijker is echter de vermelding van het feit dat Abdulgani als secretaris-generaal van de Nationale Raad vertrouwelijke informatie doorgaf aan de Nederlander Hans Martinot, directeur van het persbureau Aneta, die deze op zijn beurt weer doorspeelde aan de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger in Djakarta. Ten slotte kan worden gewezen op Abdulgani's veroordeling tot 20.000 roepia boete subsidiair een maand gevangenisstraf wegens deviezensmokkel, waaruit zijn bereidheid om zich op slinkse wijze te verrijken blijkt. De Graaff en Wiebes noemen geldzucht als een van de mogelijke motieven voor zijn spionage voor Nederland. Het geheel overziende moet de conclusie dan
ook luiden, dat Giebels er niet in geslaagd is overtuigend aan te tonen dat ‘Virgils’ agent niet Abdulgani is geweest, al kan men natuurlijk staande houden dat de primaire bewijslast bij De Graaff en Wiebes ligt.
Ook los van de vraag of Abdulgani ‘Virgils’ agent is geweest, hetgeen hijzelf met kracht heeft ontkend, moet geconstateerd worden dat Giebels wel erg overtuigd is van diens betrouwbaarheid als historische getuige. Speciaal de verhalen waarin Abdulgani zichzelf een fraaie rol toedicht, bij voorbeeld ten koste van Soekarno, wekken, althans bij mij, enige twijfel. Als voorbeeld moge dienen het verslag van de ontmoeting tussen Soekarno en minister van Buitenlandse Zaken Abdulgani enerzijds en de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles anderzijds bij gelegenheid van diens bezoek aan Indonesië in maart 1956. Toen Dulles Soekarno uitnodigde voor een staatsbezoek aan de Verenigde Staten, en Soekarno onmiddellijk wilde toehappen, zou Abdulgani tussenbeide zijn gekomen met de mededeling dat de Indonesische regering de uitnodiging in welwillende overweging zou nemen. Hij zou dit hebben gedaan om de Verenigde Staten tegen de Sovjet Unie te kunnen uitspelen en zo ook een invitatie voor een staatsbezoek aan Moskou los te krijgen, wat hem
| |
| |
inderdaad lukte. Het probleem is dat het verhaal innerlijke logica mist. Alleen als de Russen meenden dat een staatsbezoek aan Moskou de reis naar Washington kon verhinderen, zou het al dan niet accepteren van de Amerikaanse uitnodiging verschil hebben gemaakt, maar beide reizen gingen door. Anders gezegd: het al dan niet aanvaarden van de Amerikaanse invitatie deed voor de mogelijkheid om een uitnodiging van de Sovjet Unie los te krijgen niet ter zake. Giebels heeft hier en daar onvoldoende kritisch tegenover deze zegsman gestaan.
| |
Revisie
Zonder meer een sterk punt van de biografie is Giebels' beheersing van de uitgebreide literatuur over Indonesië in de twintigste eeuw; over het algemeen weet hij goed de weg te vinden in de grote historiografische thema's zoals de ethische politiek, de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd en de gebeurtenissen van eind september/begin oktober 1965, die het einde van Soekarno's presidentschap en zijn opvolging door Soeharto zouden inluiden. Met betrekking tot de door Nederland gevoerde ‘ethische politiek’ verdedigt hij de stelling dat daarover eigenlijk geen wezenlijke tegenstelling bestond, omdat alle partijen, met uitzondering van de CPH, tegen onmiddellijke onafhankelijkheid waren en dus voorstanders van de voogdijgedachte; het tegenover elkaar plaatsen van ‘ethici’ en ‘conservatieven’, zoals dat in ‘de naoorlogse literatuur’ zou zijn gebeurd, zou dus geen zin hebben.
Deze ‘revisie’ lijkt mij onjuist, omdat het wel degelijk een essentieel verschil maakte of de voogdijsituatie gebruikt werd om
Soekarno, 1961
doelbewust naar onafhankelijkheid toe te werken, of om die onafhankelijkheid naar een zo ver mogelijk gelegen toekomst op te schuiven. Op dit punt stonden ‘ethici’ en ‘conservatieven’ zelfs in de jaren dertig nog wel degelijk tegenover elkaar, al hadden de laatsten dan in 1931 met de benoeming van jhr. B.C. de Jonge tot gouverneur-generaal de strijd in hun voordeel weten te beslechten. Giebels geeft dat ook zelf toe als hij, in verband
| |
| |
met het in 1930 tegen Soekarno gevoerde proces, schrijft over ‘de soms bittere tegenstelling [...] tussen conservatieve en progressieve Nederlanders in Indië, die tot het einde van onze koloniale geschiedenis zou voortduren.’ Onderdeel van die tegenstelling was wel degelijk de toekomstige relatie tussen Nederland en zijn kolonie.
In het debat dat sinds enige tijd gaande is over de Nederlandse opstelling tegenover de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd, lijkt Giebels aansluiting te zoeken bij de ‘revisionistische’ richting van historici als J.J.P. de Jong en J.P. Drooglever, die menen dat Nederland na augustus 1945 niet uit was op herstel van de vooroorlogse koloniale relatie, maar op geleidelijke dekolonisatie. Dit is vooral het geval, als de schrijver de primaire verantwoordelijkheid van het mislukken van het akkoord van Linggadjati tussen de Nederlanders enerzijds en de Republikeinse leiders anderzijds bij het Indonesische leger legt, en dus niet bij het ‘aankleden’ ervan door de Nederlanders. Helaas kon Giebels bij het schrijven van het eerste deel nog geen gebruik maken van de overtuigende kritiek die er op de ‘revisionistische’ visie is uitgebracht door de Leidse historicus H.W. van den Doel in diens in 2000 verschenen Afscheid van Indië. De val van het Nederlandse imperium in Azië. Ik veronderstel dat kennisneming van Van den Doels boek - in de literatuurlijst van het tweede deel komt het voor - Giebels inmiddels tot een zekere bijstelling van zijn visie op dit punt heeft gebracht.
| |
Septembercoup
Bewonderenswaardig is de wijze waarop de auteur de gordiaanse knoop van verdachtmakingen, verdraaiingen en beschuldigingen met betrekking tot de gebeurtenissen van de herfst van 1965 weet te ontwarren; het levert een van de beste hoofdstukken van de biografie op. Het gaat hier om de poging tot staatgreep van een aantal hogere en lagere officieren, die bang waren dat de overwegend Westers gezinde top van het leger Soekarno zou willen uitschakelen, omdat deze zijn oor te veel naar de Indonesische communistische partij (PKI) neigde en in zijn buitenlandse politiek teveel tegen Mao's China aanleunde. De opstandige officieren genoten de steun van de leiding van de PKI; anders dan de bedoeling was, werden bij de ‘coup van de dertigste september’ zes legergeneraals niet gevangen genomen, maar gedood. Doordat de coupplegers slecht gecoördineerd te werk gingen, boden zij het leger de kans tot een tegenactie, waarvan generaal Soeharto de leiding nam. In de nasleep van de septembercoup werden honderdduizenden communistische of van communisme verdachte Indonesiërs met goedvinden van het leger gedood, en nog eens tienduizenden voor langere tijd gedetineerd; de PKI werd als machtsfactor in de Indonesische politiek weggevaagd. Voor Soekarno betekende dit het begin van het einde: door uiterst behoedzaam te werk te gaan wist Soeharto diens positie steeds verder te ondergraven, totdat Soekarno in 1967 gedwongen werd zijn presidentiële bevoegdheden aan de generaal over te dragen. Het jaar daarop volgde Soeharto hem ook formeel als president op; in 1970 overleed Soekarno op 69-jarige leeftijd.
| |
| |
Omstreden punten uit deze meest bewogen episode van de geschiedenis van het onafhankelijke Indonesië zijn onder meer de vraag of de top van het leger inderdaad de uitschakeling van Soekarno beoogde, en, in het verlengde daarvan, of daarmee de actie van 30 september niet toch meer een defensief dan een offensief karakter heeft gehad, en de vraag of de actie van 30 september met medewerking van Soekarno heeft plaatsgevonden. Op beide vragen geeft Giebels overtuigende antwoorden: de legertop had geen uitschakeling van Soekarno voorbereid, en Soekarno moet wèl gezien worden als de initiator, maar niet als de organisator van de 30 septembercoup. Dat wil niet zeggen dat de schrijver ook maar een goed woord over zou hebben voor de pogrom die zich daarna tegen communisten en van communisme verdachten zou voltrekken: terecht legt hij de verantwoordelijkheid ervoor bij het leger, dat in staat geweest zou zijn het bloedbad te voorkomen. Opvallend in dit verband is het harde oordeel dat Giebels uitspreekt over Nederlandse katholieke geestelijken in Indonesië, tot en met bepaalde bisschoppen toe: zij hebben zich uitermate passief opgesteld en verzuimd te protesteren tegen de massamoord op communisten en vermeende communisten.
| |
Seksleven
Giebels Soekarno-biografie is vlot en over het algemeen ook goed geschreven. Door de vele anekdotes en interessante details, waarvoor de auteur royaal plaats heeft ingeruimd, zijn het twee uiterst leesbare boeken geworden, waarin Soekarno zeker tot leven komt. In dit verband mag een korte opmerking over het seksleven van Soekarno, dat een buitengewoon onstuimig karakter had, niet achterwege blijven: naast de vier vrouwen, die Soekarno er als radja volgens de koran op na mocht houden, had de president nog talrijke buitenechtelijke relaties, zowel in Indonesië als tijdens zijn vele buitenlandse reizen. Giebels besteedt er ruim aandacht aan, zonder ook maar een moment platvloers te worden. Fraai is het verhaal over een avontuur van Soekarno in Rome, al dringt zich ook hier weer de vraag naar de historische betrouwbaarheid op - het blijkt een geschiedenis uit de tweede hand. Soekarno zou daar, door onduidelijkheid over het tijdstip van in- en uitchecken bij een bepaalde hotelsuite, op heterdaad met een Italiaanse schone betrapt zijn door de Amerikaanse kardinaal Spellman. Giebels zegsman voor dit verhaal is de Nederlandse bisschop Muskens, die het blijkbaar van Spellman heeft gehoord.
Ik ben deze bespreking enigszins kritisch begonnen, maar ben uitgesproken positief geëindigd. Ik heb dat bewust gedaan, in de hoop dat de laatste indruk de blijvende zal zijn. Giebels heeft met zijn tweedelige Soekarno-biografie een indrukwekkend boek geschreven dat, naar het zich laat aanzien, voor lange tijd het Nederlandstalige standaardwerk over Soekarno zal blijven. Door het Nederlands als taal te kiezen heeft Giebels zich wel de mogelijkheid ontnomen dat het een belangrijke rol zal spelen in de internationale historiografie over Soekarno en de eerste vijfentwintig jaar van het postkoloniale Indonesië. Het is te hopen dat er enerzijds mogelijkheden zullen worden gevonden om ook een niet-Nederlands- | |
| |
talig publiek de weg naar Giebels bevindingen te openen en dat anderzijds de vanuit Indonesisch perspectief geschreven Soekarno-biografie, waaraan de auteur in zijn inleiding op het tweede deel refereert en die hij beschouwt als het wenselijke complement op zijn eigen verhaal, spoedig het licht zal zien.
Lambert Giebels, Soekarno. Nederlandsch onderdaan. Biografie 1901-1950 (Amsterdam, Bert Bakker 1999) |
Lambert Giebels, Soekarno. President. Biografie 1950-1970 (Amsterdam, Bert Bakker 2001) |
|
|