Biografie Bulletin. Jaargang 11
(2001)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Hoe een ambtenaar uit de achttiende eeuw opnieuw tot leven kwam
| |
LevensloopJoan Cornelis werd op 18 mei 1742 te 's-Gravenhage geboren als jongste zoon van de secretaris van de Raad van State Adriaan van der Hoop. Hij studeerde rechten te Leiden en werd aansluitend advocaat. Dankzij familierelaties wist Van der Hoop in 1769 beslag te leggen op het secretarisschap van de Sociëteit van Suriname. In 1771 trouwde hij met zijn nicht Agnes Dedel. Een jaar later werd hun eerste dochter geboren. Twee meisjes en een jongen volgden. De oorlog met Engeland bezorgde Van der Hoop de functie van advocaat-fiscaal van de Admiraliteit van Amsterdam. Het herstel van de vrede was zijn belangrijkste oogmerk, zij het niet tegen elke prijs. In 1783 sloot de Republiek zich aan bij de wapenstilstand tussen Groot-Brittannië en Frankrijk. Het voornemen van Joan Cornelis de vloot te moderniseren, mislukte omdat de regenten daarvoor geen financiële middelen beschikbaar wilden stellen. Desondanks bleef hij zich voor de marine inzetten. Landelijke bekend- | |
[pagina 162]
| |
Johan Cornelis van der Hoop, kopie naar schilderij van C. Cels uit 1816. (Iconografisch Bureau)
| |
[pagina 163]
| |
heid genoot hij als adviseur van stadhouder Willem V, aanvankelijk op het gebied van de marine, later ook op andere terreinen. In de strijd tussen de patriotten en de Orangezinden koos Van der Hoop onvoorwaardelijk de zijde van de stadhouder. Na het woelige jaar 1787 nam de invloed van Joan Cornelis af. Hoewel Willem V dankzij een Pruisische interventie in al zijn waardigheden was hersteld, toonde hij nauwelijks nog belangstelling voor de marine. Tot overmaat van ramp mislukte Van der Hoops poging de vijf admiraliteiten samen te voegen, terwijl zijn invloedrijke broers de thesaurier François, de generaal Willem Gerrit en de bewindvoerder Adriaan Salomon, die hem jaren lang tot steun waren geweest, kort na elkaar overleden. Een regelrechte teleurstelling was de felle brand die in 1791 's Lands Zeemagazijn vrijwel geheel in de as legde. De nu volgende jaren was Van der Hoop door aanhoudend geldgebrek weinig geïnspireerd. Hij kreeg zelfs een schrobbering van de stadhouder toen de Amsterdamse admiraliteit niet in staat bleek vóór april 1793 een linieschip uit te rusten. Intussen waren de omstandigheden in Europa drastisch veranderd met het onvermijdelijke gevolg dat de Franse legers in 1795 over de bevroren rivieren ons land binnentrokken. Van der Hoop werd ontslagen en korte tijd later gevangen genomen omdat het nieuwe bewind hem medeverantwoordelijk hield voor de inbeslagname van zes Oost-Indiëvaarders door de Britten. Bij gebrek aan bewijs volgde enkele maanden later zijn vrijlating. Een openbare functie heeft hij onder het Fransgezinde regime nooit willen bekleden, ook niet toen koning LodewijkAgnes Dedel, echtgenote van Van der Hoop. Schilderij toegeschreven aan J.F.A. Tischbein. (Iconografisch Bureau)
Napoleon hierop aandrong. In 1813 werd zijn principiële houding beloond. Na het vertrek van de Fransen uit Amsterdam koos het provisioneel stadsbestuur hem tot voorzitter. Hij voerde een politiek van strikte neutraliteit om de Fransen niet te provoceren, maar ook omdat hij zich niet bevoegd achtte de onafhankelijkheid uit te roepen. Met de komst van de kozakken was de bevrijding van Amsterdam een feit. Op 2 december overhandigde een opgeluchte Van der Hoop de sleutels van de stad aan de toekomstige koning Willem I. | |
[pagina 164]
| |
Vijf dagen later volgde zijn benoeming tot commissaris-generaal voor de Marine. Hij vestigde zijn ministerie in Den Haag. Amsterdam, Rotterdam en Vlissingen kregen de status van hoofddepartement. Joan Cornelis toonde zich een kritisch minister, die niet schroomde zijn ondergeschikten ter verantwoording te roepen. De eerste eskaders die uitvoeren waren weinig succesvol. Verouderd materieel en slecht geoefende officieren en manschappen waren hieraan debet. Na 1816 had Van der Hoop bijzondere aandacht voor ontwikkelingen op het gebied van de scheepsbouw en de stoomvoortstuwing. In februari 1825 namen zijn krachten gaandeweg af, overigens zonder dat zijn aandacht voor de marine verslapte. Beurtelings verschenen ambtenaren aan zijn ziekbed om hem de laatste stukken voor te lezen. Op 13 maart 1825 overleed hij op de leeftijd van bijna 83 jaar. | |
TijdgenotenDe zegslieden die de afgevaardigde namens het gewest Utrecht in de Staten-Generaal G.J. van Hardenbroek in zijn Gedenkschriften ten tonele voert, laten een wisselend beeld zien. S.P.A. van Heiden Reinestein, Th.I. de Larrey, respectievelijk kamerheer en secretaris van stadhouder Willem V, en de griffier van het Hof van Utrecht, H.H. van den Heuvel, kwalificeren Van der Hoop in 1781 als ijverig en bekwaam. Ook J.E. Huydecoper van Maarseveen, oud-schepen van Amsterdam, prijst de advocaat-fiscaal om zijn werkkracht en de verbeteringen die hij in korte tijd bij de Admiraliteit van Amsterdam tot stand had gebracht. G.Th. van der Capellen van Schonauwen, lid van de Utrechtse ridderschap en raad in de Admiraliteit van Amsterdam namens Utrecht, is ambivalent: hij weet niet wat hij van de advocaat-fiscaal moet denken. Eerst noemt hij Joan Cornelis ‘kundig, werksaam en actif’, later een ‘goed philosooph, dog een slegt politicq’, om zich vervolgens te beklagen over diens ‘ambitie en hoogmoed’. Nog een stap verder ging de patriotsgezinde tweede secretaris van Amsterdam C.W. Visscher, die de Oranjegezinde Van der Hoop ‘valsch, doortrapt en bedriegelijk’ noemt. De gewezen advocaat-fiscaal J. Boreel noemt zijn opvolger een ‘dangereus mensch’. Een genuanceerd beeld schetst de Zwolse burgemeester L.G. Rouse. Volgens hem had de advocaat fiscaal ‘verstandt en was [hij] vaerdig van begrip’. Hij plaatste wel de kanttekening dat Joan Cornelis in zijn manier van werken en schrijven iets bijzonders had ‘dat niet altijd voor hem innam’. Kritiek had Rouse op zijn loslippigheid, hetgeen veel argwaan wekte. Een ander punt van kritiek was dat Van der Hoop ‘alles abstractive en platonisch beschouwende, daerdoor veeltijts in abuisen viel, die schadelijk waren om de voortgang der saken te bevorderen’. Zo had Rouse een voorstel van Joan Cornelis afgekeurd ‘om reden dat uit het detail dat [hij] daervan gemaekt hadde, bleek dat het een platonisch opstel was, namelijk sooals hij de menschen wenschte te sijn en niet sooals sij waeren, des nimmer soo een stuk van nut konde wesen.’ Ook vond hij dat Joan Cornelis ‘wat veel hooij op sijn vork nam’, zich met te veel zaken bemoeide, waardoor hij verwarring zaai- | |
[pagina 165]
| |
de. Van der Hoops abstracte manier van werken en denken en zijn gebrek aan mensenkennis zijn bij Rouse telkens terugkerende thema's. Ook uit andere bronnen is bekend hoe tijdgenoten over Van der Hoop dachten. De Britse ‘gezant’ Paul Wentworth noemt Joan Cornelis in zijn brieven geduldig en onvermoeibaar; een man vol plannen. Hij stond, aldus Wentworth, op goede voet met het hof, met de prinses (Wilhelmina van Pruisen) in het bijzonder. Verder wist hij te melden dat Adam Smith's theorie over ‘the wealth of nations’ Van der Hoop bijzonder aansprak. Ronduit negatief laten luitenant-admiraal J.H. van Kinsbergen en raadpensionaris L.P. van de Spiegel zich over Van der Hoop uit. In de Gedenkschriften van de staatsman A.R. Falck staat te lezen dat Van Kinsbergen de advocaat-fiscaal een warhoofd vindt. Van de Spiegel, zo lezen wij in diens door G.W. Vreede uitgegeven uitgegeven geschriften, brieven en andere papieren, gaat nog verder door Joan Cornelis in 1795 een ‘brouillon’ (ruziemaker) te noemen, met wie hij niet kan samenwerken. Vice-admiraal J. Boelen herinnert zich Van der Hoop als een man die in 1814 ‘met weinige en zelfs zeer onbeduidende woorden’ op zijn verzoek om plaatsing als luitenant reageerde. Hij is daarom slecht over hem te spreken. | |
GeschiedschrijversEen indringende karakterschets van Joan Cornelis geeft S. Dörr in haar biografie over kapitein J.O. Vaillant. Zij typeert hem als een persoon ‘die zich nooit op de voorgrond drong, zonder overigens ook maar één stap van zijn plaats te wijken’. ‘Hij was een uiterst schrander man’, zo vervolgt Dörr in bloemrijke bewoordingen, ‘een noeste, nauwgezette werker met een wereldwijs, realistisch en afstandelijk oordeel over de mensen. Wars van ostentatie in die achttiende eeuw van pronkzucht en luxe. Toch een typische achttiende-eeuwer in zijn brede belangstelling voor alle soorten van wetenschappen. Koel bezag hij de onbestuurbaarheid der Republiek, de corruptie, de inefficiency. Zijn ideaal was door gestaag uit te wieden wat verderfelijk was liefst zo ongemerkt mogelijk nieuw in te planten binnen het bestel.’ Tot slot stelt zij zich de vraag: ‘Was hij bescheiden?’, om onmiddellijk daarop te antwoorden: ‘Men zou het niet kunnen zeggen. Veeleer een van die zeldzame ambtenaren, wie het voldoening en beloning genoeg is, dat de zaken goed lopen. Bij alles een overtuigd orangist.’Ga naar eindnoot2 Thea Roodhuyzen karakteriseert Van der Hoop in haar dissertatie over de marine-officieren in de woelige jaren tussen 1779 en 1802 als een man met grote interesse voor technische ontwikkelingen, die de toepassingen daarvan bij de Admiraliteit van Amsterdam bevorderde. In zijn correspondentie met de stadhouder toonde hij zich volgens haar een voorzichtig formulerend schrijver, die aftastte wat deze wel en niet acceptabel vond. Joan Cornelis was, aldus Roodhuyzen, bereid met iedereen samen te werken, ook al lagen bepaalde personen hem niet. Zij stelt dat de hardwerkende bestuurder die Van der Hoop was, ook geduldig kon afwachten om zijn slag te slaan. Intrigeren om zijn doel te bereiken was hem niet vreemd. Hij kon slecht tegen kritiek, maar was in staat anderen raak te | |
[pagina 166]
| |
typeren. In wezen was Van der Hoop volgens Roodhuyzen een solist die, als alles naar wens was gearrangeerd, de mensen voor voldongen feiten plaatste en vervolgens zijn gelijk fel verdedigde.Ga naar eindnoot3 B.L. Dalmaijer wijdde een studie aan de werkzaamheden van Joan Cornelis in de periode 1813 tot 1815, de jaren waarin de marine op een moderne leest werd geschoeid. Naast het beperkte tijdvak dat hij heeft onderzocht, besteedt de auteur aandacht aan de periode vóór 1813, in het bijzonder de jaren tussen 1781 en 1795 toen Joan Cornelis de functie van advocaat-fiscaal bekleedde. Uit zijn studie komt Van der Hoop naar voren als een integer bestuurder met een grote werkkracht. ‘Hij was’, aldus Dalmaijer, ‘meer een doener dan een denker, bescheiden, loyaal aan de vorst, maar toch ook zeer principieel; geen bevlogen figuur met uitgesproken lange termijn visies, wel in veel opzichten de aangewezen man om een nieuwe zeemacht op te bouwen.’Ga naar eindnoot4 | |
OnderzoekDe brieven van Joan Cornelis vormen een belangrijke, zij het beperkte informatiebron. Zijn schrijfstijl munt niet uit in helderheid. Hij benaderde de problemen op een intellectuele manier: analyserend, zoekend naar oplossingen, zonder concrete voorstellen. Zijn bijnaam ‘metafysicus van de marine’ was zonder meer raak getypeerd. Helaas bevatten zijn brieven zelden persoonlijke informatie, een enkele korte passage aan een vertrouweling daargelaten. Een probleem voor de hedendaagse onderzoeker vormt ook Van der Hoops handschrift, dat zich in de achttiende eeuw al moeilijk liet lezen. Hoewel hij zich hiervan bewust was, leidde dat niet tot verbetering. Van der Hoop komt uit zijn brieven naar voren als een principieel man, die niet gemakkelijk van zijn standpunt was af te brengen. Hij toonde zich bereid anderen aan te horen, maar zijn reactie was veelal het in andere woorden herhalen van zijn eigen opvattingen. Bij hem overheerste de gedachte dat een goede onderbouwing van zijn standpunt voldoende was om anderen te overtuigen. Het vermogen om zich in zijn tegenstander te verplaatsen en daarmee begrip te hebben voor diens opvattingen, ontbrak hem ten enenmale. In het verlengde hiervan lag zijn onvermogen met anderen samen te werken. Zolang die samenwerking inhield het uitvoeren van zijn ideeën, was er niets aan de hand, maar zodra de ander met een afwijkende visie kwam, botste het. Uiteindelijk negeerde hij personen met een andere mening. Als advocaat-fiscaal bestookte Van der Hoop zijn omgeving met breedvoerige, weinig op de praktijk afgestemde analyses. Hij verliest zich in uitgebreide beschouwingen, die door de complexe zinsbouw moeilijk zijn te doorgronden. Zelfs eenvoudige mededelingen worden vaak omslachtig en ‘duister’ weergegeven. In een aantal gevallen diende deze breedsprakigheid om bepaalde feiten te verdoezelen, vooral bij politiek gevoelige onderwerpen. Maar hij cultiveerde deze eigenschap ook om zijn onzekerheid te verbergen. Joan Cornelis wilde graag gewaardeerd worden. Vandaar zijn herhaaldelijke klaagzangen over het gebrek aan waardering waarop hij, gezien zijn inzet, recht meende te hebben. Voor kritiek was Van der Hoop uiterst gevoelig. Hij raakte er soms meer door van slag | |
[pagina 167]
| |
dan hij wilde toegeven. Bij herhaling toonde Van der Hoop zich een vijand van ‘personeele verdeeldheid en onmin’. ‘Zodra er driftige dispuuten tusschen twee lieden over een zaak plaatshebben, is het zeker dat de zaak verlooren gaat, en zelfs diegeene die in het dispuut gelijk heeft, verliest daardoor zijn grond’, schreef hij in 1784. Joan Cornelis was duidelijk een aanhanger van het harmoniemodel en boekte daarmee volgens zijn eigen zeggen succes. Zo had hij door ‘zagtheid en vriendelijkheid’ mensen bewogen onaangenaam werk te verrichten, dat zij echter uitvoerden met een inzet ‘alsof dezelve hun geluk bevorderden’. Ook het bestuur in de Republiek diende volgens hem gebaseerd te zijn op ‘principes van vriendelijkheid, zagtheid, cordaatheid, vertrouwen en voorzigtigheid’. Egoïsme beschouwde Joan Cornelis als de ‘hoofddisqualiteit’ van de achttiende eeuw. Het individualisme, waartegen hij zich altijd had verzet, begon volgens hem weer veld te winnen. Een inwoner van een andere provincie bijvoorbeeld werd ‘als een mensch van ander vleesch en bloed’ gezien. In zijn ogen kenden maar weinig mensen aan anderen ‘eenige superioriteit’ toe. Het merendeel had ‘een zeer gedecideert oordeel over de waarde hunner eijge gedagten en daaden en zeer zelden een gepaste twijfeling’. Zelf stelde hij zich bescheiden op: ‘Mijn doelwit is en zal altoos blijven de zaaken welkers bestier aan mij zijn toebetrouwt zoveel mogelijk van alle zwarigheden te zuiveren en tot genoegen van alle diegeenen die bij dezelven belang hebben te beschikken.’ Van der Hoops werktempo lag zo hoog, dat zijn collega's zich daarover beklaagden. ‘Betreffende de castanjes met een anders handen uit het vuur te halen, zullen wij, zoo 't mogelijk is dat de heer fiscaal teegens ordinaire gewoonte eens 10 minuten of een quartier zonder verhaasting voor mij overig heeft, wel eens nader spreeken’ liet een lichtelijk geërgerde vice-admiraal J.A. Zoutman hem in de zomer van 1785 weten. Ook zijn Rotterdamse collega Paulus uitte zijn ongenoegen over de manier waarop zij overleg voerden, ‘te weten al haastende en jagtende zonder dat er bekwame tijd is om de zaaken naar behooren te overwegen en schikkingen te maken die de toets van onderzoek kunnen doorstaan.’ Joan Cornelis was niet onder de indruk. Wilde Paulus meer tijd voor overleg, dan moest hij dat vooraf laten weten, ‘want ik moet ronduit zeggen dat de uuren van mijne dagen niet in weelde worden doorgebragt, maar alle getelt en geschikt zijn.’ Het vele werk en de intensieve contacten met het hof hadden ook hun weerslag op het gezinsleven. Door Joan Cornelis' veelvuldig en vaak langdurig verblijf in Den Haag stond zijn vrouw Agnes Dedel alleen voor de opvoeding van de kinderen. Toen de Utrechtse regent Van Schonauwen hem voorhield dat hij zich diende toe te leggen op zijn werk voor de admiraliteit en zich niet moest laten gebruiken voor politieke zaken, was Agnes daarover ‘seer gestigt’ geweest en had haar man dezelfde raad gegeven. Joan Cornelis op zijn beurt voelde zich onvoldoende door zijn vrouw gesteund omdat zij, bescheiden als zij was, zich in de hofkringen weinig op haar gemak voelde en daarom slechts bij hoge uitzondering in Den Haag verbleef. Wilhelmina van Pruisen, door Joan | |
[pagina 168]
| |
Cornelis om raad gevraagd, toonde begrip voor beide partijen, maar vond wel dat Agnes hem van tijd tot tijd moest vergezellen. In politiek opzicht was Van der Hoop conservatief. Van het verlichtingsdenken, dat in zijn tijd opgang deed, distantieerde hij zich. De vrijheid van de burgers diende volgens hem niet tot uiting te komen in een deelname aan het bestuur, maar in het economisch handelen. Maatschappelijke gelijkheid vond hij hoogmoedig, een zwakte van het menselijk verstand. Ieder mens had recht op een plaats in de samenleving, maar wel een die werd bepaald door zijn bekwaamheden. Hij voelde zich aangetrokken door de ideeën van het economisch liberalisme. Vrijhandel stond hoog in zijn vaandel. Monopolisten verafschuwde hij. Ondanks zijn uitgesproken ideeën wilde Van der Hoop zich bij het nemen van beslissingen altijd gelegitimeerd weten. Vandaar dat hij nooit besluiten heeft genomen buiten de stadhouder om, ook al was daar wel eens aanleiding voor. Daarbij ging het niet om een passieve legitimatie. Wat Joan Cornelis probeerde, was de stadhouder te sturen in de richting die hijzelf voorstond. De besluiteloosheid van Willem V maakte dat Van der Hoop vaak niet aan de uitvoering van zijn plannen toekwam. In november 1813 was het gebrek aan legitimatie een van de redenen voor zijn neutrale opstelling als stadsbestuurder. Koning Willem I bestuurde het land met vaste hand op een wijze die Joan Cornelis aansprak. Binnen de door de koning aangegeven grenzen kon hij de marine voor een belangrijk deel naar eigen inzicht vorm geven. Hij ontpopte zich als een goed organisator, die een perfecte administratie hoog in zijn vaandel had staan. Een man met visie was Van der Hoop niet; wel iemand die openstond voor nieuwe ontwikkelingen en anderen de gelegenheid bood daarvan kennis te nemen. |
|