| |
| |
| |
Gelijk teeken, die te lang in de zon gelegen hebben
Biografie van Richard Minne
Stefan Brijs
Van zijn grafsteen in Sint-Martens-Latem waaien de letters weg, zijn woonhuis in dezelfde ‘kunstminnende’ gemeente is onlangs gesloopt en zijn gedichten zijn in geen jaren meer herdrukt. Maar nu heeft Richard Minne eindelijk wat hij verdient: een volwaardige biografie. Daarmee steekt hij vele van zijn bekendere Vlaamse collega's, onder wie Louis Paul Boon en Karel van de Woestijne, de loef af. Zelf zou hij in al zijn bescheidenheid de schouders ophalen voor zoveel eer, maar kenners weten wel beter: Richard Minne was een groot schrijver. Helaas stonden zijn twijfels voortdurend zijn talent in de weg en luidde het meer dan eens: ‘Ik tjoes aan mijn pennestok. Er komt niets uit.’ En zo werd hij de auteur van een groot gedroomd en een klein geschreven oeuvre.
‘Richard, als ge denkt, dat ge ooit in iets, het zij groot of klein, kunt slagen door het bij ongeregelde vlagen aan te vatten, zie dan van dat verkeerde denkbeeld af. Le génie c'est la patience.’
Dit briefje van zijn vrouw vond Richard Minne naast zijn ‘telloor’ toen hij in de avond van 27 december 1930 thuiskwam. Het vat uitstekend de impasse samen waar de schrijver zich op dat moment in bevond en eigenlijk de rest van zijn leven niet meer uit zou raken. Het echtpaar woonde toen twee jaar in hun nieuwe huis in Sint-Martens-Latem. Daarvoor hadden ze vier jaar een boerderij in Waarschoot gehad, waar ze moeizaam leefden van wat het land en de dieren hun schonken. Zijn nieuwe verblijfplaats vlak bij de Leie leek Richard Minne uiterst geschikt om te schrijven en hij had dan ook - op zijn zevenendertigste - het besluit genomen om van zijn pen te leven. Plannen had hij zat: ‘Eerst maak ik Heineke Vos af. Daarna voeg ik het samen met het overige proza in 't Fonteintje verschenen, plus nog eenige bl. “De Dichter op den boer”, (waar ik onlangs aan begin), en dit maakt een bundel. Daarna begin ik aan de “Herinneringen van een Hansworst” en tusschendoor kleiner werk voor tijdschriften. (...) En romans, (ja, romans, ROMANS, romans met een s, een groote S, honderd SSSen.)’
De dwang verlamde hem echter al gauw: ‘Ik schrijf als een slak. Ik maak kladden, lapsussen en andere mooie zaken. Ik begin, her-begin en her-herbegin. De
| |
| |
dagen zijn te kort voor mij.’ En het werd almaar erger: ‘Als ik een uur gewerkt heb riskeer ik een week op mijnen bult te liggen. Dat is ellendig. Geloof me, anders produceerde ik als Buysse.’ Uiteindelijk klonk het zelfs: ‘Ik ben uit-gepoëzijd.’
De boodschap van zijn vrouw confronteerde hem met zichzelf. In zijn dagboek noteerde hij: ‘Pardaf. Mijn boterhammen smaken zuur. Ik nagel algelijk het briefje (...) aan den muur.’
Richard Minne bewaarde het briefje zijn hele leven lang. Het kleinood met het gaatje waar de ‘nagel’ doorheen is gegaan rust sinds kort in het AMVC te Antwerpen. Dat het daar uiteindelijk terecht is gekomen, is de verdienste van biograaf Marco Daane maar evenzeer van het lot. In De Standaard van 14 januari 1999 sprak Daane zijn verdriet uit over de blinde vlekken in zijn biografie, waar hij toen al meer dan vijf jaar aan werkte: ‘Hoe, waar en wanneer leerde hij zijn vrouw kennen? Waarom bleef hij enig kind? Welke band had hij met zijn ouders? Daar komen we nooit meer achter want Minne heeft er nooit over geschreven en archivalia ontbreken. Ik heb dus radicaal gekozen voor een biografie van de schrijver Minne.’
Alsof Minne zelf in de eeuwige velden de boodschap ter ore was gekomen en even weer op aarde was neergedaald om het een en ander in gang te zetten, zo liep het vervolgens. Een gepensioneerde leraar, die het artikel onder ogen kreeg, herinnerde zich dat jaren geleden een oud-leerling van hem ooit paperassen mee naar school had genomen, gevonden op de zolder van het huis van een schrijver dat zijn vader in Sint-Martens-Latem had gekocht. Een brief met dit verhaal en het adres van de oud-leerling vertrok naar de biograaf, die vervolgens de intussen volwassen jongen contacteerde. Ja, die paperassen bleek hij nog te bezitten - hij bewaarde ze in een garage in Schellebelle.
‘Wat ik ook had verwacht,’ getuigde Marco Daane in het tijdschrift De Parelduiker, ‘niet wat ik daar in de garage aantrof: manden vol boeken, tijdschriften en papieren; een bak met foto's, ansichtkaarten en condoléances; dozen met glasnegatieven, twee enorme familieportretten en als klap op de vuurpijl het bureau van Minne.’
Via dit ontbrekende archief slaagde Daane erin de gaten in zijn biografie op te vullen. Schoolrapporten en prijsboekjes gaven een beeld van de leerling Minne, het begin van zijn memoires schetste de relatie tussen de jongen en zijn ouders, krantenknipsels vertelden meer over zijn activiteiten bij de jongerenbeweging van de Belgische Werkliedenpartij en een briefwisseling met de architect van zijn huis toonde een onbekende kant van Minne: zakelijk, alert, zelfzeker. En dan was er ook het bewuste briefje van zijn vrouw, die na de dood van Richard in 1965 de nalatenschap slechts met moeite kon loslaten. Een deel gaf ze aan het AMVC, een ander deel aan de Gentse universiteit, af en toe schonk ze wat aan vrienden en de rest bleek ze dus op zolder bewaard te hebben.
‘Spijtig of niet; de schrijver en de mens zijn één,’ schreef Minne ooit. Lang leek dat beeld voor hem op te gaan, maar dankzij het teruggevonden archief is zijn biograaf er in geslaagd deze eenheid te doorbreken en zo ook het verhaal van de
| |
| |
mens achter de schrijver te reconstrueren. Dat de biografie bovendien ook nog lezenswaardig en minnenswaardig is geworden, is geheel en al de verdienste van Marco Daane zelf, die zijn onderwerp met de nodige compassie en liefde behandelde, echter zonder blind te zijn voor diens negatieve trekken.
Het oeuvre van Minne beslaat ruwweg één verzamelbundel gedichten, een tiental verhalen, een novelle en wat beschouwend proza. Toch bleek dit voldoende om menig schrijver te overtuigen van zijn talent. Jeroen Brouwers schreef dat zijn werk ‘hoe bescheiden van omvang het ook is, in waarde de gigantische oeuvres overstijgt van sommige van zijn zeer bejaard geworden collega's en critici’. Herman de Coninck vond Minne ‘de dichter van een prachtig gebarsten lyriek’ en ook Gerrit Komrij noemde hem een ‘magnifiek dichter’ en nam tien gedichten van hem op in zijn bloemlezing van de poëzie van de negentiende en twintigste eeuw. Dat hij nooit tot het grote publiek is doorgedrongen, heeft vooral te maken met het dwarse karakter van zijn geschriften. Roland Jooris, ook een bewonderaar, schreef daarover: ‘Hij laat zijn zoeken en tasten, zijn vindingrijkheid en zijn onmacht zien. Wat men Minne soms verwijt, wat men in zijn werk beweert te missen, is juist zijn grootste hoedanigheid. We kwetsen ons aan de bramen en splinters in zijn gedichten.’
Minne liet zich nooit in een vakje stoppen en dat maakte hem zo uniek, of zoals hij het zelf uitdrukte in een gedicht: ‘Soms tussen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig’. De enige groep waartoe hij vaak gerekend wordt, was die van 't Fonteintje, een literair tijdschrift dat verscheen van 1921 tot 1924 en zich wilde afzetten tegen het heersende modernisme met zijn ‘veel bla-bla en tararaboem’. Maar ook tussen die groep van vier - Raymond Herreman, Karel Leroux en Maurice Roelants waren de andere Fonteiniers - viel Minne op doordat hij iedere keer weer in een andere richting spoot dan zijn kompanen.
Dat Richard Minne altijd al een buitenbeentje was, blijkt nu uit zijn biografie. Hij was geboren in 't Stuk te Gent op 30 november 1891 - Marco Daane schetst een mooi sfeerbeeld van de stad aan het eind van de negentiende eeuw - maar werd vooral opgevoed door zijn grootouders in Eeklo omdat zijn ouders het te druk hadden met hun zaak in linnengoed en kleding. Zijn zwakke gezondheid dwong hem bovendien veel tijd alleen op zijn kamer door te brengen. Dit gebrek aan aandacht zou de knaap al vroeg tekenen: ‘Uw jeugd draagt ge altijd mee, en zij blijft uw visie op de wereld en op de mensen bepalen. Een harde, pijnlijke jeugd is altijd voor iets goed.’
Op het atheneum viel Minne op door zijn dwars karakter. Een bezoek van de koning aan Gent inspireerde hem tot een ‘weinig orthodox’ opstel en een opgegeven onderwerp als ‘de luiaard’ leidde in zijn ogen vanzelfsprekend tot een zeer kort verhaal. Dat de populaire volksdichter en natuurmens René De Clercq drie jaar lang zijn leraar Nederlands was, heeft Minne veel tuchtmaatregelen bespaard. De Clercq hield hem echter niet alleen de hand boven het hoofd, hij bleek zijn moeilijke leerling ook de liefde voor poëzie en voor het socialisme bij te
| |
| |
brengen. Het inspireerde de jonge schrijver tot natuurgedichtjes en strijdverzen, met welke laatste hij debuteerde in ‘de Volksalmanak’ van het dagblad Vooruit. De socialist in Minne was geboren, tot wanhoop van zijn vader, voor wie hij een koekoeksjong in zijn liberale nest was.
Aan de hand van Minne geeft Marco Daane in zijn biografie een uitgebreide rondleiding door de geschiedenis van het socialisme in en om Gent. Richard Minne heeft zijn rol binnen de socialistische partij altijd geminimaliseerd, er zelfs amper over gesproken en geschreven, maar nu is aan het licht gekomen dat hij geruime tijd een verwoed en strijdlustig partijman was. Hij was lid van de jongerenbeweging van de Belgische Werkliedenpartij en zorgde samen met andere dissidenten voor groot tumult binnen de partij door zich tijdens de Eerste Wereldoorlog extreem pacifistisch op te stellen. Het hoogtepunt van hun acties vormde de organisatie van een alternatieve ‘Socialistische Vredesmeeting’ op 1 mei 1918. In Vooruit werd nadrukkelijk gemeld dat deze meeting ‘niet door de Partij ingericht’ was. Minne heeft het artikel bewaard als een soort aandenken, want na de oorlog werden hij en de andere leden van de Vredesgroep en Roode Jeugd uit de partij gegooid. Dit verhaal roept een heel ander beeld op van Minne dan dat van de stille dromer, de eenzame zonderling, de tedere melancholicus, waarvoor men hem altijd aanzag. Dat beeld begon hij in de jaren twintig te cultiveren en daarin slaagde hij beter dan in het kweken van ‘kiekens’, die hij als het erop aankwam niet eens de nek kon omdraaien.
Om gezondheidsredenen moest Minne gaan boeren. Hij leed aan een zenuwziekte, had pleinvrees en zijn lichaamsgestel was zwak. In de jaren na de oorlog had hij tijdelijk op het ministerie van Justitie in Brussel gewerkt, maar dat was hem vooral geestelijk zwaar gevallen. Die periode was echter zijn meest vruchtbare als dichter. Aangemoedigd door de Fonteiniers schudde hij de verzen uit zijn mouw: ‘Lentefanfare’, ‘Van op de hoge brug’, ‘De arme en de rijke dagen’, waarin de onsterfelijke regels: ‘Ik floot een zacht lawijd / op een gespleten blaere: / Het was een schoone tijd, / mijn hart kan niet bedaren.’ Er school een natuurdichter in hem, in meer dan één opzicht: het dichten zat hem in de natuur, de natuur zat in zijn gedichten. Of zoals Karel Jonckheere het opperde: ‘Minne schrijft zoals hij andere lichaamsfuncties bedrijft.’ In Waarschoot, te midden van de beesten en de bomen, zou zijn talent helemaal moeten openbloeien, althans dat dacht hij: ‘Ik was op verre zeeën/ tuk./ Nu zoek ik bij mijn peeën/ geluk.’ De boerenstiel viel hem fysiek zwaar. Zaaien, wieden, oogsten, melken, mesten. Vroeg opstaan om met varkens en eieren naar de markt te gaan. Laat slapengaan omdat het hooi nog binnen moest. Om te dichten bleef er weinig tijd over. Af en toe kreeg hij nog een vers op papier, maar alleen nog spontaan, meestal in een brief, wanneer hij bijvoorbeeld zijn verdriet uitte om de dood van een van zijn dieren, die het kinderloze
| |
| |
echtpaar haast als hun eigen nageslacht beschouwden:
Belleken heeft de seskes gekregen.
Belleken, sieraad van 't hof, is dood.
Mijn vrouw en ik hebben plots gezwegen
en vier oogen waren rood.
Meer en meer werd Minne voor een goed gedicht afhankelijk van een geniaal moment. Hij was zoals een voetbalspits die een hele wedstrijd zichzelf in de weg loopt, maar dan opeens in een flits de winnende goal scoort. Alleen was er voor de dichter op zulke ogenblikken niemand om voor hem te applaudisseren en dat voedde zijn twijfels. En zo bleven op den duur zelfs die geniale momenten uit. Zijn collega's probeerden hem in brieven nog aan te sporen, maar slaagden daar zelden in, zodat ze ten slotte al tevreden waren als er al inkt uit zijn pen kwam. ‘Als alles van die aard is,’ liet Raymond Herreman hem weten toen hij een mager velletje proza had opgestuurd, ‘dan drink ik mij drie dagen zat, ik vogel al de vrouwen die ik op mijn weg tegenkom, ik pis op de pasters en ik zal nog den agent zegenen die mij in 't rolleke steekt. Als dit het werk van een dag maar is, dan zijt gij er. Laat niet af en zend mij meer.’
Maar Minne was als ‘een kachel die niet goed trekt’ en ook toen hij van het boeren was verlost, wilde het niet lukken: ‘De woorden komen niet meer vanzelf. Ik moet ze uit hun schuilhoek gaan halen en ze blijven weerbarstig en stuurs. Mijn taal is als een vrouw, die ge verwaarloosd hebt. Zij vergeeft het u niet. Ik mat mij erop af en ze blijft koud, de teef. Ik sleur ze bij de haren, maar dat geeft ook niets. Een liaison die niet meer goed te maken is.’
Gelukkig was er altijd weer Raymond Herreman, die zijn leven lang coach bleef voor zijn talentvolle vriend. Zo bundelde en drukte hij in eigen beheer - met Maurice Roelants als zetter - diens gedichten in In den zoeten inval, inspireerde hem tot een gezamenlijk brievenboek en stelde ook Wolfijzers en schietgeweren samen, een boeket van verzen, brieffragmenten, aforismen en verhaaltjes dat hij in de tuin van Minne bij elkaar had gezocht. Ook hielp Herreman hem aan een betrekking op de documentatiedienst bij het dagblad Vooruit, waarvoor hijzelf als Brusselse correspondent werkte. Via deze opstap kwam Minne spoedig als medewerker terecht bij Koekoek, het aan de krant verbonden satirische weekblad, en bij ‘Het Geestesleven’, de wekelijkse cultuurbijlage van Vooruit. Recensies, standpunten, essays, hij leek ze al fluitend te schrijven. Ook de ‘Brief van Pierken’ vloeide eens per week vanzelf uit zijn pen. Dat was een soort opstel in het Gentse dialect met in de hoofdrol het door Minne geschapen volksjoch Pierken de Spiegelleire, dat met veel ironie de maatschappij op de korrel nam. ‘Pierken’ werd, mede dankzij de tekeningen van Frits van den Berghe, een groot succes in Gent en werd zelfs bekender dan zijn schepper.
Maar het echte schrijven - poëzie en proza - bleef uit. Niet alleen slorpte zijn werk voor de krant veel tijd op, maar ook luidde het: ‘Het is niet waar dat men zijn stiel leert met in de gazet te schrijven. Men krijgt er zweeren op de handen bij, maar geen stijl. Mijn zinnen zijn gelijk teeken, die te lang in de zon gelegen hebben.’
En toen was hij nog niet eens bezig met
| |
| |
Richard Minne getekend door Jozef Cantré
| |
| |
zijn column ‘In 20 lijnen’, die hij jarenlang dagelijks vulde met allerhande bespiegelingen en waarmee hij de baan effende voor de ‘Boontjes’ van Louis Paul Boon, die hem opvolgde bij ‘Het Geestesleven’. Bij zijn pensionering op 1 juni 1957 had Minne op die manier honderden en honderden artikelen geschreven die gebundeld de hele bibliotheek van Sint-Martens-Latem hadden kunnen vullen, maar op twee magere selecties uit ‘In 20 lijnen’ na haalden deze pennenvruchten nooit een boek. Naast zijn geschreven en gedroomd oeuvre vormen deze krantenartikelen een derde oeuvre, verspreid en vergeeld.
Biograaf Marco Daane maakt van de lange journalistieke carrière van Minne gebruik om de boeiende geschiedenis van Vooruit uit de doeken te doen, maar schiet daarbij, in het notenapparaat, geregeld op Kris Humbeeck, de biograaf van Louis Paul Boon, met wie klaarblijkelijk niet viel samen te werken. Ook wanneer de rel aan bod komt die in 1946 ontstond nadat Minne met Wolfijzers en schietgeweren de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Proza voor de neus van Boon had weggekaapt, gedragen de twee biografen zich als twee jongetjes die in dezelfde kleine vijver vissen en met stenen naar elkaars dobber gooien. In de rijke symfonie die De vrijheid nog veroveren is, is dit gekrakeel de enige vals klinkende noot. Wat meer samenspel tussen deze twee blazers zou een voorbeeld geweest zijn voor alle biografen.
Na zijn pensionering bleef Minne vanuit Latem trouw elke week zijn ‘Brief van Pierken’ naar Vooruit sturen. Zijn vrienden hoopten dat hij nu ook opnieuw poëzie en proza zou schrijven, maar voor de oude dichter hoefde het allemaal niet meer. Alleen Karel Jonckheere wist na lang aandringen nog een flinterdunne monografie over Buysse en twee verzen uit hem te persen. Het ontlokte Minne zelf het volgende commentaar: ‘Hij maakt tenslotte nog een Simenon van mij; tien romans per jaar.’
Minne trok zich terug in zijn huis, in zijn leunstoel, tussen zijn boeken. ‘Ik heb nog zoveel te herlezen’ zei hij. Soms gebeurde het ‘bij toeval’ dat hij een van zijn vroegere gedichten onder ogen kreeg: ‘Dan kan ik niet anders dan mijn schouders ophalen, met een triestige glimlach op de koop toe. Het verleden is het verleden, een verlepte kokette gelijk.’ Af en toe kwam hij nog eens naar buiten voor een wandeling, uitzonderlijk voor een plechtige gebeurtenis. ‘Rusten en uitblazen, dat gaat voor,’ luidde het. ‘Het zalig niets-doen is een kunst die wij veel te weinig beoefenen. Het tumult moeten wij af en toe aan de anderen overlaten en al dat rumoer met een greintje ironie bekijken.’
Op 1 juni 1965 begon de ‘voorziene definitieve slaap’, zoals zijn vrouw aan Raymond Herreman meldde. Louis Paul Boon liet in een in memoriam weten dat hij die dag gehuild had: ‘Echt waar. Zo'n mens ontmoet ge maar eens elke tweeduizend jaar.’ En toen werd het al gauw stil rond Richard Minne. Een enkele keer verscheen er nog een artikel over hem, uitzonderlijk een herdruk, maar dat maakte nooit meer geluid dan het ruisen van de wind door de bomen. Diezelfde wind die de letters van het vers op zijn graf optilde: ‘Van heinde en ver / alleen een ster / schiet toe en geeft zich gewonnen.’
Het meeste rumoer moet er door de
| |
| |
bulldozers gemaakt zijn toen zijn woonhuis eind jaren negentig gesloopt werd, verkocht door een louche makelaar die het als het ‘Geboortehuis Richard Minne 1891-1965’ aanprees en het goed zo als een negentiende-eeuws pand aan de man bracht. De koper bleek alleen geïnteresseerd in de grond.
‘Van de stilzwijgenteit moogde niet te veel gebruik maken of ze zien u op den duur nemeer staan,’ schreef Minne in zijn laatste ‘Brief van Pierken’, die daags voor zijn overlijden was verschenen. Nu is die ‘stilzwijgenteit’ gelukkig doorbroken. Met zijn prachtige biografie heeft Marco Daane de bazuinen voor deze prachtschrijver en prachtmens luid doen klinken. Als er nu een uitgever met hels tromgeroffel een herdruk van zijn gedichten en een bundeling van zijn brieven aankondigt, dan kan Richard Minne weer tot een eind in de eenentwintigste eeuw zijn zacht lawijd op een gespleten blaere fluiten.
Marco Daame, De vrijheid nog veroveren: Richard Minne 1891-1965 (Amsterdam, Arbeiderspers 2001)
Dit artikel verscheen eerder in dagblad ‘De Morgen’.
|
|