leven een toelage van haar heeft ontvangen, zoals zijn dochter mij heeft verteld. Vandaar mijn vermoeden dat ondanks alle welwillendheid waarmee Fasseur op het Koninklijk Huisarchief is omringd hem niet alles ter hand is gesteld dat voor zijn Wilhelmina-biografie relevant had kunnen zijn.
Mijn eigen ervaringen met het Koninklijk Huisarchief en de resultaten die Fasseur er heeft geboekt hebben me ertoe gebracht aan de directeur van het KHA de vraag te stellen: ‘Wat is het huidige beleid van het KHA jegens historici die het archief willen raadplegen?’ Ik heb erbij gezegd dat ik zijn antwoord graag wilde gebruiken in deze bijdrage aan het Biografie Bulletin. De als steeds welwillende Woelderink heeft zich van mijn vraag níet met een Jantje-van-Leiden afgemaakt. Ik wil het uitvoerige, zij het hier en daar wat cryptische, antwoord dat hij mij heeft gegeven in extenso weergeven, zodat lezers wier onderzoek de geschiedenis van ons Koninklijk Huis bestrijkt er hun voordeel mee kunnen doen:
‘In de praktijk is het zo dat voor de periode na 1898 concrete vragen kunnen worden ingediend. Als de aard van het materiaal er zich toe leent kunnen documenten, met name betreffende officiële activiteiten van de leden van het Koningshuis ook wel ter inzage gegeven worden, maar dan eerder uit de eerste helft van de 20ste eeuw dan de tweede helft. Dat het indienen van die aanvragen geen wassen neus is, komt voort uit de omstandigheid dat veel onderzoekers een te hoge verwachting hebben over de aanwezigheid van papieren met een staatkundige of politieke inhoud. Het is in ieders belang om vast te stellen, dat er voor een bepaald onderzoek geen documenten in het Koninklijk Huisarchief aanwezig zijn. Het grasduinen [naar de mogelijkheid waarvan ik gevraagd had] is eigenlijk ook vóór het jaar 1900 geen gewoonte. Wel worden dan doorgaans de inventarissen van die leden van het Koninklijk Huis of van desbetreffende hofdepartementen ter inzage gegeven, zodat de onderzoeker zelf kan controleren of hem/haar niets ontgaat wat van belang is.
Het is mogelijk nog interessant om te vermelden dat er momenteel in samenwerking met het Rijksarchief van Friesland gewerkt wordt aan één inventaris, waarin alle in Leeuwarden en in het Koninklijk Huisarchief berustende gedeelten van de archieven van de Friese stadhouders op papier bijeen worden gebracht. Deze publicatie is over ongeveer twee jaar te verwachten.’
Nu de directeur van het KHA zo vriendelijk is geweest het algemene beleid van zijn archief uiteen te zetten zou het aardig zijn als Fasseur ons vertelde hoe een onderzoek op het KHA in de praktijk verloopt, waarmee hij meteen een omissie in de verantwoording in zijn Nawoord kan rechtzetten. Concrete vragen zijn: Hoe kleed je een aanvraag voor onderzoek op het KHA in? Is het hele archief door inventarislijsten ontsloten? Wordt elke aanvraag gehonoreerd? Kun je stukken kopiëren? Dien je vóór publicatie je manuscript ter controle aan het KHA voor te leggen? Zo ja, wat is het effect daarvan?
Eind oktober veaschijnt een herziene druk van Lambert J. Giebels. Bij de presentatie zal een symposium worden gehouden rond de