Biografie Bulletin. Jaargang 10
(2000)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
De generaal en zijn adjudant
| |
[pagina 147]
| |
zich te realiseren dat men er destijds serieus van uitging dat de oorlog niet lang zou duren. Met hun aanpak van vrijstellingen hadden Cohen cum suis ernaar gestreefd om enerzijds de deportaties zoveel mogelijk te traineren en anderzijds diegenen zolang mogelijk in het land te houden die zich het meest verdienstelijk hadden gemaakt voor de joodse gemeenschap en dat na de bevrijding opnieuw zouden doen. Als hét leidende beginsel gold, aldus Cohen, ‘rekken en redden’. Uit de vragen in Pro Domo, die veel uitvoeriger gesteld en beantwoord worden dan hier kan worden weergegeven, blijkt ook het volgende. In de eerste plaats is Cohen zich al ten tijde van zijn voorzitterschap haarscherp bewust geweest van de vele kritiek, verwijten en beschuldigingen aan zijn adres. In de tweede plaats was zijn mening over de door hem tijdens de bezetting gevolgde tactiek na de bevrijding onveranderd gebleven, zijn zelfvertrouwen ongeschokt. Pro Domo is de onderbouwde geloofsbelijdenis van een ongebrokene die respect opeist (en een enkele keer ook afdwingt) voor zijn overtuiging en handelswijze. Het is de grote verdienste van Piet Schrijvers (1939), van wiens hand begin dit jaar een biografie van David Cohen verscheen, dat hij Cohen - na de oorlog een verstotene binnen de joodse gemeenschap - royaal een stem heeft gegeven. Niet alleen drukte Schrijvers Pro Domo integraal af, hij putte ook uit een paar andere belangrijke egodocumenten van Cohen, zoals diens in 1941 opgetekende autobiografie, en de aantekeningen die Cohen maakte met het oog op zijn verdediging nadat hij, in november 1947,David Cohen in toga, 1926 (foto uit besproken boek)
gearresteerd was op last van het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam. Dat is dan meteen de belangrijkste verdienste van Schrijvers. Want Athene Rome Jeruzalem, zoals de titel luidt die de classicus Schrijvers aan zijn biografie heeft meegegeven, is op verschillende andere essentiële punten een jammerlijk gemiste kans. Om te beginnen is het op zijn minst storend dat Schrijvers, die pretendeert het ‘leven’ van Cohen te belichten, geen seconde aandacht besteedt aan relevante aspecten van Cohens volwas- | |
[pagina 148]
| |
sen, persoonlijke leven. Cohens huwelijk (met een vrouw nota bene die zijn werk als voorzitter van de Joodsche Raad sterk zou afkeuren), Cohens vaderschap (Cohen had niet alleen drie kinderen uit zijn eigen huwelijk maar werd ook de voogd van drie pleegdochters, de kinderen van zijn hartsvriendin, de weduwe Sophie Tal), de intrigerende ménage à trois die een tijdlang tussen de drie volwassenen moet hebben bestaan, Cohens scheiding na de oorlog van zijn wettige echtgenote: er wordt nauwelijks één woord aan gewijd. Ook over het hoe, wat en waarom van de ‘lichamelijke inzinking’ die Cohen tussen 1955 en 1957 in haar greep hield, horen we niets. | |
PleegdochtersSchrijvers heeft geponeerd dat Cohens gezinsleven niet relevant is voor de wat hem betreft cruciale vraag ‘wat voor man David Cohen als voorzitter van de Joodsche Raad was’. Allereerst is het opvallend dat hij deze uitspraak in het NIW (25-2-2000) doet: in het boek zelf is deze centrale vraagstelling weggemoffeld op pagina 148, waar de auteur stelt met zijn biografie antwoord te willen geven op de vraag ‘hoe een nette geleerde zich zo kon opstellen als Cohen tijdens de bezetting heeft gedaan’. Afgezien daarvan is Schrijvers' standpunt dat de echtgenoot, de vader, de man en ook de zieke Cohen zonder betekenis zijn voor de Cohen die voorzitter werd van de Joodsche Raad, vanuit biografisch standpunt uiterst discutabel. Laten we eerst kijken naar wat Schrijvers wel doet in plaats van wat hij nalaat. Slaagt hij erin om een overtuigend beeld te schetsen van David Cohen die, omstreeks zijn zestigste levensjaar, de machtigste man werd binnen de Joodsche Raad? En hoe gaat hij als biograaf te werk? Om met dit laatste te beginnen: er bestaat een opvallende tweedeling in Schrijvers boek, zowel kwantitatief als methodisch. Veruit het grootste deel van het boek (zo tweehonderd pagina's) beschrijft de periode tot het gedwongen ontslag van Cohen als hoogleraar in november 1940. De bezetting en de naoorlogse periode moeten het stellen met zo'n honderd bladzijden, waarvan er bijna dertig in beslag worden genomen door Cohens Pro Domo. In het eerste deel wordt een gangbare en op zich vruchtbare chronologisch-thematische methode toegepast: Cohens leven en werk worden geschetst aan de hand van Cohens jeugdjaren, zijn leven als student, als leraar, hoogleraar en als zionist, joods notabele, bestuurder en organisator. Niettemin wordt deze chronologie voortdurend onderbroken door vast een voorschot te nemen op de beoordeling van Cohens voorzitterschap van de Joodsche Raad. Zo merkt Schrijvers op dat Cohens hiërarchisch geleide joodse vluchtelingenwerk in de jaren dertig (en Cohens verslag daarvan in Zwervend en dolend, 1955) het beeld over zijn voorzitterschap ongunstig beïnvloed zal hebben ‘bijvoorbeeld bij de sociaal-democraat L. de Jong en de marxist Presser’ (sic) (p. 177). Zodra echter dit voorzitterschap zelf aan de beurt is, stapt de biograaf als het ware uit het boek, schuift hij Cohen naar voren en treedt hij zelf nog uitsluitend op als de advocaat die Cohens tegenstanders in een aantal vernietigende portretten zwart maakt. | |
[pagina 149]
| |
In die eerste tweehonderd bladzijden worden wel degelijk veel biografische elementen aangedragen: de oudste zoon, hoogbegaafd, ambitieus en plichtsgetrouw, opgroeiend in een uitgesproken joods-bewust, groot en redelijk welvarend koopmansgezin in Deventer. De student die al meteen warm loopt voor zionistische en andere activiteiten - hier ligt het startpunt van Cohens uitgebreide netwerk van functies in clubjes, comités, verenigingen, organisaties en bladen. De leraar klassieke talen en conrector aan het Nederlandsch Lyceum in Den Haag, die voor zijn leerlingen het klassieke verleden inzichtelijk wil maken door de historische en maatschappelijke context te belichten en een verbinding te leggen tussen verleden en heden. De hoogleraar Oude Geschiedenis in Amsterdam (vanaf 1926) voor wie er altijd een spanningsveld zal bestaan tussen ‘wetenschap’ en ‘leven’ - en bij wie, geëngageerd jood als hij was, in de dreigende jaren dertig het ‘leven’ het wint van de ‘wetenschap’. Al vrijwel meteen worden de karakteristieken beschreven die tot het eind toe zullen opduiken: het ‘de-beste-van-de-klas syndroom’, de grote waarde die Cohen toekent aan intellect en afkomst - de Cohaniem vormen de priesterklasse binnen het jodendom - de social climber die ervan geniet recepties te bezoeken; Cohens mateloze bewondering voor grote mannen en leidersfiguren als keizer Augustus, Napoleon en Weizmann aan wie hij zich spiegelt, zijn sterke betrokkenheid bij het wel en wee der joden, zijn enorme werkkracht en, zoals Schrijvers terecht stelt, visionair organisatietalent. Last but not least, het hele complex van eigenschappen en gedragspatronen dat Cohen maakt tot een relatief succesvol onderhandelaar die weegt en wikt en op den duur - maar die lijn zal Schrijvers nooit expliciet doortrekken - als God beschikt: zijn voorliefde voor tact, compromissen en gulden middenweg, zijn sterke neiging tegenstellingen toe te dekken, zijn legalisme, zijn hartstocht voor lijsten, acten, regels, bepalingen en titels - Cohen als ‘gemanqueerde notaris’ - zijn geldingsdrang, ijdelheid, eer- en bemoeizucht die de ander geen ruimte tot manoeuvreren laten en dus irritatie opwekken. | |
ContainerSchrijvers draagt deze bouwstenen allemaal aan, maar hij metselt ze nergens aaneen tot een coherent dan wel tegenstrijdig beeld, laat staan dat hij dit beeld toetst aan de functie die Cohen tijdens de bezetting heeft vervuld. Wat Schrijvers wél doet is de hierboven genoemde karakteristieken dumpen in een door hemzelf ontworpen containerbegrip: pragmatisch idealisme. Wat is pragmatisch idealisme? Dat is ‘pragmatisme, werkelijkheidszin en streven naar compromis, uit idealistische bron voortvloeiend’ (p. 111). Niet alleen introduceert Schrijvers hier een nietszeggend en verhullend concept, hij doet zo ook een poging Cohen onaantastbaar te maken. Pragmatisme en idealisme tot een synthese smeden, wie wil dat niet? Maar hoe verhouden pragmatisme en idealisme zich tot elkaar, en hoe functioneert zo'n vermeende synthese in crisistijd? Cohen is - niet alleen op dit punt - openhartiger dan zijn biograaf. In de (door Schrijvers veel te selectief gebruikte) notulen van | |
[pagina 150]
| |
de verhoren door de naoorlogse Joodse Ereraad spreekt Cohen consequent van het door hem gehanteerde ‘utiliteitsbeginsel’. In feite weigert Schrijvers keer op keer Cohens optreden en keuzes te problematiseren. Kenmerkend is dat hij schrijft dat de zelfingenomenheid die Cohen eigen was, geen afbreuk doet aan diens maatschappelijke verdiensten en goede bedoelingen (p. 151). Maar als Schrijvers de door hem zelf gestelde vraag wil beantwoorden (hoe werd de ‘nette’ geleerde Cohen tot de absoluut leider van de Joodsche Raad), moet hij toch tenminste stilstaan bij de vraag in hoeverre Cohens zelfingenomenheid én geëngageerd, autoritair leiderschap juist tijdens de bezetting een riskante combinatie vormden. Iets soortgelijks moet hij zich afvragen bij Cohens ‘hoffelijkheid’ tegenover tegenstanders en grote waardering voor ‘tact als tactiek’. Beide grenzen immers nauw aan de grote beleefdheid die Cohen aan de dag pleegde te leggen tegenover de Nederlandse autoriteiten, bijvoorbeeld in het kader van het joodse vluchtelingenwerk, en aan de eigenschap die de jurist en zionist Isaac Kisch in Cohens houding tegenover de Duitse bezettingsmacht bekritiseerde: ‘he wants to please too much.’ Het getuigt van bekrompenheid om te stellen dat een wetenschapper of publicist zich niet buiten zijn eigen vakgebied mag begeven. Integendeel, juist de kruising van verschillende disciplines kan verrassend vruchtbaar zijn. Voorwaarde is natuurlijk dat de desbetreffende onderzoeker zich grondig verdiept in het gebied waarop hij eerder nog niet thuis was. De classicus Schrijvers heeft in verhouding veel plaats ingeruimd voor de classicus Cohen. Zo staat hij uitvoerig stil bij de mate waarin Cohen zich zou hebben laten inspireren door het aanpassingsvermogen van de Romeinen en in het bijzonder van Horatius (een gedeelde passie van biograaf en gebiografeerde). Cohen werd echter niet als classicus, maar als jood geboren. Wat had meer voor de hand gelegen dan te onderzoeken in hoeverre Cohens fascinatie voor de ‘zich aanpassende indirectheid’ van Horatius aansloot bij het historisch gegroeide aanpassingsvermogen van de joden? Die hebben immers, gedurende eeuwen van vervolging, als minderheidsgroep tal van overlevingstactieken ontwikkeld waarbij de verfijnde onderhandelingstechnieken van joodse notabelen een vast programmapunt vormden. Exact in die traditie paste Cohen: die van de ‘regent’ die ‘zijn’ volk met onderhandelingen hoopt te redden. Wij moeten, zo schreef hij zelf, een ‘muur blijven vormen tussen Duitsers en Joden’. Cohen heeft niet kunnen of willen begrijpen dat die muur, in vroeger tijden soms redelijk effectief, precies paste in het straatje van de Duitsers: als de tijd rijp was, zouden ze hem slopen. Waar het de joodse geschiedenis, het jodendom en de verhouding tussen joden en niet-joden betreft is de classicus Schrijvers klapwiekend langs de oppervlakte blijven scheren. Soms vervalt hij zonder meer in stereotypen. Dat David Cohen in zijn egodocumenten nauwelijks stil staat bij de positie van zijn zuster binnen de familie, is volgens hem een voorbeeld van ‘typisch joods denken’ (p. 24). Zijn stelling dat in ‘het’ joodse gezin het Lernen even hoog in het vaan- | |
[pagina 151]
| |
del staat als in ‘het’ onderwijzersgezin (het milieu waar Schrijvers zelf opgroeide), is sterk veralgemeniserend (p. 148). Zeker in het begin van deze eeuw was voor ontelbare joodse kinderen uit proletarische kringen van doorleren geen sprake. En terwijl Schrijvers een paar keer de term ‘joodse identiteit’ gebruikt, blijft onduidelijk wat hij hieronder verstaat. Exemplarisch is dat hij schrijft dat Cohen op grond van zijn vluchtelingenwerk wist waarover hij sprak toen hij in 1941-1942 zijn geloofsgenoten waarschuwde ‘om erger te voorkomen’ (p. 174). Afgezien dat dit zo'n voorschot is op later (wist Cohen waarover hij sprak, zo nee, waarom niet en zo ja, waarom deed hij wat hij deed?) wordt met de aanduiding van ‘geloofsgenoten’ het jodendom, geheel ten onrechte, gereduceerd tot een religie. | |
KlassiekenSchrijvers' bijbel blijven de klassieken. In het spoor van Tacitus zegt hij groot belang te hechten aan ‘verborgen, psychologische verklaringen voor menselijke gedragingen’, in de meeste gevallen ‘eerzucht, jaloezie, ijdelheid, frustratie en wraakzucht’. Hij gaat zover te stellen dat iedere geschiedschrijver er goed aan zou doen ‘eerst Tacitus te lezen’ (p. 48). Valt een dergelijke pretentieuze uitspraak te interpreteren als een al dan niet verborgen teken van onzekerheid? Inderdaad spelen psychologische factoren als rivaliteit, jaloezie en wraak een essentiële rol in Schrijvers' boek. Daar is op zich niets tegen. Maar door gebrek aan inzicht in de inhoudelijke thema's, dilemma's en conflicten die speelden binnen de joodse gemeenschap, krijgen deze factoren disproportioneelDavid Cohen, als voorzitter van de papyrologische sectie afgevaardigd door het Genootschap van Joodsche Wetenschappen naar het achttiende Internationale Oriëntalistencongres te Leiden (tekening uit besproken boek)
veel nadruk en worden ze inconsequent, soms zelfs manipulatief ingezet. Bijna alle conflicten tussen Cohen en diens joodse al dan niet zionistische tegenstanders of critici voor en na de oorlog, zoals Kisch, Melkman/Michman, De Lieme, Visser, Presser en De Jong voert Schrijvers terug op uiteenlopende vormen van persoonlijke rancunes. Daarbij maakt hij Cohen opnieuw onaan- | |
[pagina 152]
| |
tastbaar door te beweren dat deze in 1941, toen hij als voorzitter van de Joodsche Raad ‘koning’ of ‘burgemeester’ van de joden was geworden, ‘de jaloezie voorbij was’. Voor Cohens ‘rivalen’ zou het tegenovergestelde gelden - al vanaf dat Cohen eind jaren dertig (als voorzitter van het Joodsch Vluchtelingencomité) ‘praktisch alle joodse macht in handen kreeg’ (p. 79). ‘Joodse macht’ is een ongelukkige term. Wat bedoelt de auteur: een intern, binnen de joodse gemeenschap gevestigde macht, of een die zich naar buiten richt, zoiets als een ‘joodse lobby’? Voor beide geldt dat Schrijvers, in navolging van Cohen zelf, alle proporties uit het oog verliest. ‘Intern’ was Cohen zeker een man met een sterke positie. Maar tegelijkertijd was zijn invloed, met name binnen de zionistische beweging en het joods-socialistisch circuit, beperkt. Wat Cohens ‘externe’ macht betreft: terecht heeft de historicus Michael Marrus er in zijn artikel ‘European Jewry and the Politics of Assimilation’ (1977) op gewezen dat de invloed die joden na (of: ondanks) de Emancipatie hebben uit kunnen oefenen op de houding die regering en samenleving tegenover hen innamen, uiterst beperkt is gebleven. Het anachronistische etiket van ‘officieuze staatssecretaris voor vluchtelingenzaken’, dat Schrijvers Cohen opplakt, is volledig misplaatst. Cohen was nu juist niet bij machte om een politiek beleid te ontwerpen. Hoewel relatief succesvol, moest hij zich tevreden stellen met onderhandelen, met het werven van fondsen en het houden van pleidooien, dat wil zeggen met het opereren in de mazen van het regeringsnet. Omdat Schrijvers zich fixeert op Cohens veelomvattende ‘joodse macht’, heeft hij te weinig oog voor de keerzijde van de medaille: de joodse onmacht - inclusief die van Cohen. De biograaf stelt dat bij Cohen, gezien de erkenning die deze ten deel viel als hoogleraar en later ook als voorzitter van het Vluchtelingencomité, geen sprake was van een ‘minderwaardigheidscomplex als drijfveer van zijn handelingen in oorlogstijd’ (p. 148). Maar wanneer psychologische factoren essentieel worden geacht, moeten deze, nogmaals, consequent worden onderzocht, met name op het gebied dat wordt bestreken: de historisch gegroeide verhoudingen waaronder joden in de twintigste eeuw in Nederland leefden, onderling, maar zeer zeker ook als minderheidsgroep in een niet-joodse samenleving. Voor exponenten van minderheidsgroepen geldt onvermijdelijk dat zij, in tal van maatschappelijke situaties, moeten bewijzen dat ze acceptabel zijn voor de meerderheidsgroep. Schrijvers neemt wel erg gemakkelijk aan dat Cohens respect en voorzichtigheid tegenover de Nederlandse autoriteiten louter een bewuste keuze was, gebaseerd op een door de klassieken gevoede voorliefde voor ‘pragmatisch idealisme’ en ‘tact als tactiek’. Geen moment overweegt hij in hoeverre de opstelling van Cohen, hoogleraar of niet, mede voortkwam uit diens zowel opgelegde als verinnerlijkte underdogpositie als jood. Kenmerkend is dat de biograaf nergens vermeldt of Cohen te maken heeft gehad met antisemitische bejegeningen. Dat is des te merkwaardiger omdat iedere jood in het vooroorlogse Nederland wel met enigerlei vorm van sociaal antisemitisme in aanraking kwam. | |
[pagina 153]
| |
Het burgerlijk milieu en de regeringskringen waarin Cohen zich bewoog, vormden hierop allerminst een uitzondering. Bovendien negeert Schrijvers het (joods) socialisme als maatschappelijke factor in het krachtenveld waarbinnen Cohen opereerde - als tegenkracht tegen het notabelendom dat door Cohen gepersonificeerd werd.. Het zionisme en vooral de Nederlandse zionistische beweging beschrijft Schrijvers louter vanuit het perspectief van Cohen. Dat levert een eenzijdige, zo niet verminkte weergave op. Schrijvers fixeert zich volledig op het beeld dat hij van Cohen wil presenteren, namelijk dat van een miskend zionistisch leider. Waarom, zo vraagt hij zich verbitterd af, ontging Cohen het ‘absoluut leiderschap’ van de Nederlandse Zonistenbond (NZB)? Deze focus mondt uit in een statisch beeld van de zionistische beweging, waarin geen plaats is voor de machtsverschuivingen en zowel inhoudelijke als strategische ontwikkelingen van de jaren dertig. Het waren echter precies die ontwikkelingen die Cohen buiten spel zouden zetten. Cohen was zonder meer een actief en gedreven zionist. Van 1908 tot 1909 was hij secretaris van de NZB; in dezelfde tijd nam hij onder meer het voortouw in de oprichting van de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (NZSO). Maar bovenal deed hij zich gelden als zionistisch ‘propagandist’ met ontelbare zionistische kronieken in het Centraalblad voor Israëlieten en als drijvende kracht binnen zowel het Palestina Opbouwfonds als het joods vluchtelingenwerk. Het ontgaat Schrijvers echter dat Cohen zich, vanuit georganiseerd en politiek zionistisch perspectief bezien, met deze activiteiten in de periferie van de zionistische beweging ophield. Het Centraalblad was in essentie een traditioneel-joods blad, het Palestina Opbouwfonds richtte zich op zowel joden als niet-joden en het vluchtelingenwerk diende eerder humanitaire dan zionistische doelen. Kortom, Cohens invloed als zionist was op den duur groter buiten dan binnen zionistisch organisatieverband - een paradoxaal gegeven dat er zeker toe bijgedragen heeft dat Cohen nooit in aanmerking is gekomen voor het voorzitterschap van de NZB. | |
MiddenwegIn de tweede plaats was Cohen een overtuigd volgeling van Chaim Weizmann. Deze zionistische wereldleider boekte als politiek zionist aanvankelijk veel succes in zijn onderhandelingen met de Britten, die het mandaat over Palestina voerden. Schrijvers blaast Cohen ten onrechte op tot de ‘Nederlandse Weizmann’ (p. 190), en verzuimt vervolgens te vermelden dat Weizmann, met name in Palestina, in de loop van de jaren dertig naar het tweede plan werd gedrongen door David Ben Gurion. Deze was, hoewel een kundig strateeg, radicaler dan Weizmann, hetgeen aansloot bij de verontrustende ontwikkelingen in Europa en Palestina. Cohen bleef zich vereenzelvigen met de ‘gulden middenweg’ van Weizmann en gokte daarmee als het ware op het verkeerde paard. In de derde plaats paste Cohen steeds minder in het turbulente politieke, intellectuele en emotionele klimaat van de NZB. Schrijvers geeft zelf aan dat Cohen zich niet thuis voelde op de rumoerige plenaire vergaderingen van de NZB. In | |
[pagina 154]
| |
Ex libris David Cohen (ill. uit besproken boek)
plaats van te concluderen dat Cohen dus niet voor niets zijn heil elders zocht, bestempelt hij de inderdaad vaak luidruchtige, maar daarbij ook levendige en inhoudelijke jaarvergaderingen vol polemiek en debat tot een ‘circusarena’ - net als de Israelische Knesseth (p. 93). Het probleem is dat Schrijvers niet analyseert, maar polemiseert: het ontbreekt er nog aan dat hij van een ‘jodenkerk’ spreekt. Ook de inhoudelijke politieke tegenstellingen binnen de Nederlandse zionistische beweging zet Schrijvers naar zijn hand. Met name op dit punt toont hij zich een meester van de halve waarheid. Volgens zijn visie stond aan de ene kant het kortzichtige radicalisme van zionisten als Nehemia de Lieme, Isaac Kisch en Joseph Melkman (later: Michman) en aan de andere kant het rijpe inzicht van Cohen, die weggevaagd werd door de ‘radicalen’. De tegenstellingen waren echter veel genuanceerder en complexer. Het past in Schrijvers' complottheorie om Cohens politieke tegenstanders op een grote hoop te gooien. Maar in feite hield bijvoorbeeld Melkman als jonge radicaal-zionist er volstrekt andere, en veel controversiëlere standpunten op na (zoals een vergaande distantiëring van de Nederlandse samenleving) dan de relatief gematigde Isaac Kisch. Het Verdeelplan van 1937, waarin de Engelsen besloten in strijd met eerdere beloften Palestina te verdelen in een joods en een Arabisch deel en een enclave rondom Jeruzalem onder Brits mandaat, deed de zionistische beweging in de hele wereld op haar grondvesten schudden en verdeelde haar diep. Ook in Nederland botsten voor- en tegenstanders. Schrijvers gebruikt het conflict slechts om - het wordt eentonig - Cohens inzicht en positie breed uit te meten. Zijn typering van Cohen als ‘de leider van de praktische richting, die het historisch gelijk aan zijn kant heeft’ (p. 95), raakt echter kant noch wal. Ten eerste was Cohen in 1937 min of meer uitgeteld als zionistisch leider. Ten tweede is Schrijvers' uitspraak dat Cohen het historisch gelijk aan zijn kant had, het zoveelste staaltje van een a-historische, want deterministische opstelling. Later zal Schrijvers in dit verband zelfs spreken over Cohens' verwezenlijkte ‘heilsverwachting’: de joodse staat is er immers gekomen en het Israëlische herdenkingscentrum Yad Vashem staat uitgerekend in Jeruzalem. Hier verraadt zich een oeroude christelijke notie: lijden heeft zin. In dezelfde trant noemt Schrijvers Abel Herzberg die hij, waar | |
[pagina 155]
| |
mogelijk, als verdediger van de Joodsche Raad en Cohen opvoert, ‘gelouterd door zijn oorlogs- en kampervaringen’ (p. 208). Schrijvers weet blijkbaar weinig van hoe oorlog en vernietiging doorwerken in de verhoudingen tussen hen die ze overleven. Lijden, zo leert ons de geschiedenis tot op heden, loutert niet. En de lyrische uitspraak dat de stichting van Israël een ‘Godswonder’ is (p. 92), vormt nauwelijks een compensatie voor het gebrek aan analyse van wat het zionisme was en wilde. De stichting van Israël kwam voort uit een samengaan van complexe, maar analyseerbare factoren, alle tot stand gekomen door de menselijke geest en mensenhanden, zowel in positieve als in negatieve zin. Schrijvers' portretten van Cohens tegenstanders vormen een logisch vervolg op zijn beschrijving van de zionistische beweging: ook hier een manipulatie met feiten en emoties in het voordeel van Cohen. Zo merkt Schrijvers op dat Cohens hiërarchisch geleide joodse vluchtelingenwerk in de jaren dertig (en Cohens verslag daarvan in Zwervend en dolend, 1955) het beeld over zijn voorzitterschap ongunstig beïnvloed zal hebben ‘bijvoorbeeld bij de sociaal-democraat L. de Jong en de marxist J. Presser’. (sic) (p. 177) Het is zeker van belang dat Schrijvers laat zien hoe De Jong en Presser, in hun beoordeling van de Joodsche Raad, veel belang hechtten aan de informatie van Kisch en Michman. En natuurlijk werden deze laatsten in hun kritiek op Cohen als zionist en als voorzitter van de Joodsche Raad niet alleen door inhoudelijke argumenten gedreven maar ook door persoonlijke motieven en (soms dubbele) agenda's. Zo hebben anderen er al vóór Schrijvers op gewezen dat Kisch na zijn aftreden als lid van de Joodsche Raad actief bleef als hoofd van de Juridische afdeling en dat hij de Amsterdamse contacpersoon werd van Frederiks, de secretaris-generaal die de zogenaamde Barneveldlijst samenstelde. Dit wettigt echter geenszins een diskwalificatie van Kischs argumenten tegen het beleid van de Raad. Bovendien vergaat de lezer iedere lust om Schrijvers' interpretaties serieus te nemen, omdat zijn aanvallen op onder meer Kisch en Melkman bol staan van speculatieve en tendentieuze uitspraken: ‘Beiden waren ongetwijfeld ambitieus en zullen in de directe vooroorlogse jaren de nationale en internationale machtspositie van Cohen met lede ogen hebben aangezien. Persoonlijke factoren (frustratie en wraakzucht) lijken tot hun anti-Cohen vooroordelen te hebben bijgedragen.’ (p. 183)
Schrijvers snijdt zichzelf op deze wijze in de vingers. In plaats van met een gedifferentieerde analyse van inhoudelijke en persoonlijke drijfveren te komen, brouwt hij een giftige hutspot van de motieven van met name Kisch, Michman, De Jong en Presser. Het klapstuk wordt gevormd door het tot vervelens toe terugkerende argument dat Kisch Cohen nooit vergeven zou hebben zijn vader politiek onttroond te hebben. Schrijvers' opmerking dat het hem niet zou verbazen als Presser - wiens gangen Cohen met argusogen volgde - liever met de publicatie van Ondergang gewacht zou hebben tot na Cohens dood, maakt veel duidelijk over het niveau van zijn analyse. | |
[pagina 156]
| |
De bestenIntussen zijn we aangekomen bij Cohens voorzitterschap van de Joodsche Raad. Zoals eerder gesteld, ziet Schrijvers het niet als zijn taak om zijn chronologisch-biografische kader hier nog voort te zetten: hij geeft het woord aan Cohen. En terwijl het uiteraard niet op de weg van een biograaf ligt om zijn of haar gebiografeerde te veroordelen, vervalt Schrijvers in het andere uiterste: hij identificeert zich bijna volledig met Cohen en idealiseert hem. Cohen kan in Pro Domo ongestoord dankbaarheid in plaats van afwijzing bepleiten. Onbecommentarieerd blijven twijfelachtige uitspraken als dat velen mogelijkerwijs hun leven te danken hadden aan de kleding en het voedsel die de Joodsche Raad hun zond of meegaf - en dat de verlening van een sperren niet zelden een ‘gunst’ was, namelijk in die gevallen dat de desbetreffende arbeidsplek slechts op papier bestond. Waarschijnlijk is het meest omstreden aspect van Cohens taakopvatting geweest ‘de besten hier te houden, om de nieuwe Joodse gemeenschap op te bouwen’ - zoals Cohen voor de Joodse Ereraad zou verklaren. In Pro Domo schrijft Cohen gestreefd te hebben naar de instandhouding van een ‘gezond’ jodendom en een ‘goed milieu’ voor hen die terug zouden keren, en naar de opbouw van een ‘nieuw Jodendom dat de kracht, in lijden en strijden verworven, zou toepassen in de vrede’ (p. 255). Voor Schrijvers valt dit alles ongetwijfeld onder ‘pragmatisch idealisme’. Het woord hubris lijkt meer op zijn plaats. Cohen zou immers nooit het bestaan van zoiets als ‘de besten’, en dus ook de ‘slechtsten’ en ‘middelmatigen’ in twijfel trekken. Noch zou hij betwijfelen dat iemand, in casu hijzelf, het recht, zelfs de plicht had een dergelijk onderscheid te maken en daarnaar te handelen. Schrijvers' verdediging ligt in de aanval. In zijn klaarblijkelijk brandende verlangen Cohen ‘onschuldig’ te verklaren, wijst hij voortdurend met een beschuldigende vinger naar ‘de zionisten’. Ook dezen pasten, aldus Schrijvers, selectie toe, namelijk bij het opstellen van de lijsten met de zogenaamde Palestina-certificaten. Hoewel er zeer zeker selectie te pas kwam bij de toekenning van een Palestina-certificaat, is een dergelijke oppervlakkige gelijkschakeling tussen de criteria van Cohen en die van de ‘zionistische selectiecommissie’ (p. 285), veel te oppervlakkig. Het minste wat Schrijvers had kunnen doen, was een uitleg geven over de oorsprong en betekenis van deze certificaten en van de moeizame onderhandelingen tussen Britten en Duitsers, Jewish Agency, Rode Kruis en Joodsche Raad die eraan ten grondslag lagen. Bovendien verklaart hij, louter op grond van een aantal uitspraken van NZB-voorzitter Marinus Kan, Cohens gedragslijn in overeenstemming met ‘het zionistisch elitisme en optimisme’ (p. 266). Van een geheel andere orde is dat Schrijvers niet ingaat op het interessante gegeven dat Cohen in Pro Domo relatief hard van leer trok tegen zowel de Nederlandse regering in ballingschap als de geallieerde bondgenoten Engeland en de Verenigde Staten. De Nederlandse regering was nooit met één enkele aanwijzing gekomen omtrent de door de Joodsche Raad te volgen gedragslijn. Voor Engeland en de Verenigde Staten had, ook toen de informatie over uitroei- | |
[pagina 157]
| |
De provinciale vertegenwoordigers van de Joodsche Raad (november/december 1942). Vlnr J. Brandon (oud-gemeenteambtenaar Amsterdam), voorzitter prof. dr. D. Cohen, dr. L. Weyl (Middelburg), onbekend, R.H. Eitje (afd. Bijstand aan niet-Nederlandse joden), S.H. Aptroot (Groningen), M.B.B. Nijkerk, mr. A. de Haas (Utrecht), G. Sanders (Enschede), De Winter, prof. dr. J. Brahn (Beirat voor Duitse joden), algemeen adviseur Meijer de Vries (voormalig topambtenaar ministerie van sociale zaken). Staand: onbekend.
ing en het bestaan van gaskamers alleszins gefundeerd bleek, het tegengaan van de jodenvervolging geen prioriteit. Binnen de Joodsche Raad had het verbazing gewekt dat de voor de deportaties cruciale spoorlijnen en stations niet werden gebombardeerd. Aldus Cohen, die in 1946 met vragen en argumenten kwam welke later onder meer door de historicus Walter Laqueur en de schrijver Gerhard Durlacher op indringende wijze aan de orde zijn gesteld. Natuurlijk bleef Cohen Cohen, namelijk tactisch: de klap die hij met de ene hand uitdeelde, nam hij met de andere hand terug. Zo verklaarde hij niet te willen klagen over het uitblijven van hulp van Nederlandse zijde, al had die, zo schreef hij, wellicht tienduizenden levens kunnen redden. Hij nam aan dat er ‘gewichtiger belangen waren, welke de belangen der Joden in Nederland in de weg stonden’ (p. 241). En ook al noemde hij de onwil van geallieerde zijde om ten bate van de joden op te treden ‘onbegrijpelijk’, even later schreef hij: ‘Niemand | |
[pagina 158]
| |
heeft schuld dan de Duitsers alleen. Ook wij niet.’ (p. 264) Het is alleszins begrijpelijk dat Cohen met zijn aanklacht tegen de buitenwereld zijn eigen verantwoordelijkheid - die hij wel degelijk op zich nam - in perspectief wenste te plaatsen. Maar zijn tactiek om, als het erop aankwam, de kool en de geit en ook zichzelf te sparen, maakt een ongeloofwaardige, zo niet hypocriete indruk. Relatief uitvoerig gaat Schrijvers in op Cohens verklaring zelf pas eind 1944 of zelfs april 1945 (tijdens zijn internering in Theresienstadt) op de hoogte te zijn geweest van het lot dat de gedeporteerden wachtte. Uiteraard vormt deze verklaring de steunpilaar onder Cohens betoog: indien hij niet geweten had van uitroeiing en gaskamers, won zijn beleid immens aan respectabiliteit. Ook nu voert Schrijvers de door hem beoogde rehabilitatie van Cohen ad absurdum. Weliswaar neemt hij aan dat Cohen naar alle waarschijnlijkheid al vóór april 1945 - namelijk tijdens de selecties voor Auschwitz in Theresienstadt - van de hoed en de rand geweten moet hebben. Maar hij gooit zich verwoed op Cohens ‘klassieke’, door niemand minder dan Plato geïntroduceerde verdediging van de leugen om bestwil. Volgens Schrijvers bestonden er tot september 1943 (niet toevallig het tijdstip van de laatste razzia die ook Cohen in Westerbork bracht) hooguit vermoedens waarop Cohen, als feitelijk leider van de joodse gemeenschap, geen officiële gedragslijn kon baseren. ‘Ieder officieel uitgesproken vermoeden zou ongetwijfeld tot collectieve paniek en een suïcide-epidemie hebben geleid’, aldus Cohens biograaf (p. 273). | |
Joodse EreraadZo te zien wordt Schrijvers - net zo min als Cohen - door enige twijfel gehinderd. Niettemin schreef Anne Frank op 9 oktober 1942 in haar dagboek: ‘De Engelse radio spreekt van vergassing.’ Inderdaad kwamen zowel de BBC als Radio Oranje vanaf juni 1942 met berichten over de grootschalige moord op joden in Polen. En terwijl Vrij Nederland publicatie onverantwoord vond, schreef De Waarheid in december over de ‘volledige uitroeiing van alle Nederlanders van Joodsche afkomst’.Ga naar eind1. Dat veel joden en niet-joden niet geloofden wat inderdaad ongelooflijk scheen, is bekend en psychologisch volkomen verklaarbaar. Mensen zijn geneigd niet te zien of geloven wat zij niet willen (of kunnen zien) of geloven. Bij dit universele mechanisme staat Schrijvers niet stil, laat staan dat hij de vraag opwerpt of in deze dezelfde criteria gelden ten aanzien van de leider die alle verantwoordelijkheid op zich neemt, als ten aanzien van diegenen die van hem afhankelijk zijn. Door de alternatieven voor ‘de leugen om bestwil’ louter als negatief (paniek, zelfmoord) af te schilderen, verdedigt hij Cohens politiek op een voor een biograaf volstrekt oneigenlijke wijze. Schrijvers' paragraaf over de Joodse Ereraad ten slotte tart iedere beschrijving. De Joodse Ereraad werd in februari 1946 opgericht op instigatie van de naoorlogse Joodse Coördinatiecommissie (waarin nogal wat radicaalzionisten vertegenwoordigd waren) en met steun van de NZB en de drie joodse kerkgenootschappen. Doel van de Ereraad was een oordeel uit te spreken over de handelingen van joden die tijdens de bezetting blijk | |
[pagina 159]
| |
hadden gegeven van een laakbaar gebrek aan solidariteit ten opzichte van andere joden. Hoewel de Ereraad zich in de praktijk vooral ontwikkelde tot instrument ter be- en veroordeling van voorzitters en leden van de Joodsche Raad (dezen werden qualitate qua in staat van beschuldiging gesteld), was hij in de eerste plaats opgericht om de joodse organisaties weer bestuurbaar te maken. Daar gonsde het namelijk van beschuldigingen en verdachtmakingen. Hoewel de instelling van een joodse zuiveringinstantie nooit onomstreden was, ondervond zij aanvankelijk brede steun. Gaandeweg nam de weerstand echter dusdanig toe dat de joodse gemeenschap in twee kampen uiteen dreigde te vallen. Dat gebeurde vooral naar aanleiding van de slordige en overhaaste veroordeling van Asscher en Cohen in december 1947, die de neergang van de Joodse Ereraad inluidde. In feite was de joodse zuivering, zoals veel problemen waarmee de joodse gemeenschap ten gevolge van de jodenvervolging was opgezadeld, een typisch geval van een no-win situatie. Met dit soort nuanceringen hoeven we bij Schrijvers niet aan te komen. In vier en een halve bladzijde vervormt hij het complexe fenomeen van de joodse zuivering tot een ratjetoe aan literatuur- en bronverwijzingen, gelardeerd met zoveel simplificaties, vermoedens en verdachtmakingen dat ze hier niet allemaal nagelopen kunnen worden. Het is er Schrijvers vooral om te doen te bewijzen dat de zionisten zelf boter op hun hoofd hadden. Alweer is het jammer dat Schrijvers hier zijn eigen oorlog voert. Want zijn opmerking dat menig zionist betrokken was bij de Joodsche Raad, is zonder meer juist. ‘Principiëlen’ en ‘utilitaristen’ bevonden zich onder alle joodse groeperingen. Zionisten kwamen misschien zelfs in verhouding eerder in aanmerking voor een functie binnen de Joodsche Raad, omdat zij in veel gevallen inzetbare beroepen hadden en hun sporen al hadden verdiend op het gebied van onderwijs, cultuur en opleiding - belangrijke taakgebieden van de Joodsche Raad. Typerend is dat de Joodsche Raad in de volksmond niet alleen ‘Joods Verraad’ maar ook ‘Jiddische schuilkelder’ heette. In de geschiedschrijving is het eenduidige beeld van de Joodsche Raad als ‘collaborateur’ al enige tijd ondergraven. De nuancering heeft zijn intrede gedaan: aanvankelijk was de Joodsche Raad de instantie die, gedwongen, alle aspecten van het joodse leven organiseerde. Het kritieke moment trad op toen, in de zomer van 1942, de systematische deportaties een aanvang namen en daarmee ook de ‘interne’ verregaande machtspositie van de Joodsche Raad en de jacht op een Sperren. Tot op heden worstelt menigeen met de vraag hoe het anders had gekund of gemoeten: de omstandigheden waren zonder precedent en veranderden van dag tot dag. De grote verdeeldheid ten aanzien van de joodse zuivering binnen de NZB past niet in Schrijvers' karikaturale beeld: dat van de tragische ‘held’ Cohen versus de hypocriete ‘zionistische bureaucratie’. Zo keerde niemand minder dan de zionist en marxist Sam de Wolff zich in De Vlam fel tegen de veroordeling van Cohen en Asscher en nam daar later, in zijn autobiografie, geen millimeter afstand van. Zijn inziens waren Cohen en | |
[pagina 160]
| |
Asscher al voldoende gestraft door de geschiedenis zelf. Schrijvers had de vruchten kunnen plukken van de relatief milde analyse van De Wolff. Als historisch-materialist poneerde deze laatste dat Cohen en Asscher niet de scheppers, maar de producten waren van de joodse maatschappelijke verhoudingen. Een strijdbare joodse massaorganisatie ontbrak in Nederland. Daarom viel het leiderschap van de joodse gemeenschap in oorlogstijd toe aan de bestuderen van de enige ‘massa-organisatie’ die wel bestond: de joodse kerkgenootschappen. Voor deze bestuurders, de liberale joodse bourgeois Cohen en Asscher, was verzet echter zoiets geweest als een ‘kanon in een damesboudoir’. Door te kiezen voor het verkrijgen van uitstel voor een steeds kleiner deel, waren ze tot gevangenen van de nazi's geworden, naar lichaam en ziel. Hun zwakheid was echter die van de meerderheid der Nederlanders, aldus De Wolff. Hij veroordeelde de werkwijze van de voorzitters, maar weigerde hen als collaborateurs te zien. Zelfs de Joodse Ereraad - Schrijvers vermeldt het niet - maakte bij zijn veroordeling van Cohen en Asscher de kanttekening dat dezen gefaald hadden ‘in een wereld, die zelf in gebreke is gebleven’. | |
GotspeSchrijvers' gecombineerde aanpak van enerzijds een kruistocht tegen ‘de’ zionisten en de Joodse Ereraad, en anderzijds een rehabilitatie van Cohen bereikt een climax in zijn visie op de opvang van de joden na de bevrijding. Die opvang was, aldus Schrijvers, niet geregeld: ‘want velen van “de besten” waren niet teruggekeerd en hun beste bestuurder, Cohen, kon en wilde geen leidende functie meer in het joodse leven innemen. Het wegvallen van de joodse topleiding heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat de opvang van de teruggekeerde rest zo slecht was geregeld dat meer dan vijftig jaar na dato een staatscommissie zich eindelijk over dit probleem ging buigen.’ (p. 267) Afgezien van het nonchalant aan Cohen verleende predikaat van ‘beste bestuurder’ en de verrassende introductie van het begrip ‘topleiding’ (lees: Cohen), is Schrijvers' redenering dubieus. De joodse gemeenschap, zo suggereert hij, is zelf medeverantwoordelijk voor haar slechte opvang, omdat zij haar ‘beste bestuurder’ buiten spel heeft gezet. Wellicht zal de SOTO (Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang), die het door Schrijvers bedoelde onderzoek verricht, Schrijvers' analyse in haar eindoordeel betrekken. Maar dan hopelijk wel als een door een Leidse hoogleraar en classicus, anno 2000, verkondigd gotspe. Intussen blijft de lezer verbijsterd achter. Dat Schrijvers zijn eigen oorlog voert, is duidelijk - maar waarom? Naar motieven blijft het gissen: een voorwoord waarin Schrijvers deze blootlegt, ontbreekt. Het heeft er echter alle schijn van dat Schrijvers met alle geweld zijn plek opeist in het universum van zowel diegenen die zich persoonlijk door de oorlog beïnvloed weten als van hen die zich wijden aan de geschiedschrijving van de oorlog en de joden (vervolging). In de eerste plaats introduceert hij, als aanvulling op de groep tweede-generatie-oorlogsslachtoffers, het bestaan van een | |
[pagina 161]
| |
‘grotere groep tweede-generatie-geïnteresseerden’. Dezen hebben, aldus Schrijvers, als kind vele malen verhalen over de oorlog gehoord, en proberen, volwassen geworden, het beeld dat slechts uiterst vaag op hun netvlies staat, aan te scherpen. Daarbij speelt de doorbreking van de mythische tweedeling tussen ‘heiligen en schurken’ een belangrijke rol (p. 46). In dit verband is het interessant dat Schrijvers een paar keer het beeld gebruikt van ‘zonen die hun vader op hun rug dragen’ (p. 17/185). Een fraai beeld - maar Schrijvers gebruikt het louter met betrekking tot ‘joodse zonen’, zoals Isaac Kisch, David Cohen, Ischa Meijer en Dan Michman. Dat dit een exclusief joods fenomeen zou zijn, is uiteraard onzinnig. Waarom zou het niet van toepassing zijn op Schrijvers zelf? In hoeverre is zijn, grotendeels geforceerde, poging tot rehabilitatie van Cohen een poging de generatie van zijn ouders vrij te pleiten? De ware heroïek, stelt Schrijvers, is het afzien ervan. Daarvan getuigde Cohens opstelling: ‘onheroïsch of liever heroïsch in zijn afwijzen van zinloos en egocentrisch ‘heroïsme’ [...]. (p. 187) In de tweede plaats zet Schrijvers zich voortdurend af tegen de geschiedschrijvers ‘avant-Schrijvers’. Dezen zouden Cohen uit de geschiedenis van de zionistische beweging hebben weggeschreven. Dat Cohen maar drie keer in de bundel Markante Nederlandse Zionisten (1996) voorkomt, noemt Schrijvers een typisch voorbeeld van geschiedvervalsing. Verschillende van de zionistische auteurs zouden zelfs problemen hebben gehad met hun Vergangenheitsbewältigung (sic) (p. 71). Schrijvers' voornemen zelf de geschiedschrijving ten langen leste te ontmythologiseren, gaat echter, zoveel moge duidelijk zijn, aan eigen pretenties en eenzijdigheid ten onder. ‘De historicus stelt vast dat Presser Cohens verdedigingsstukken slechts één maal heeft gebruikt [...]. Hij stelt het vast. Meer niet.’ (p. 219) Schrijft Schrijvers. In hem, suggereert hij met deze woorden, is een tweede Presser opgestaan. De lezer vloekt - hij (zij) gelooft het niet.
Piet Schrijvers, Rome Athene Jeruzalem. Leven en werk van Prof. Dr. David Cohen, Amsterdam 1999, 256 blz. |