Wonderlijk genoeg las Max wel in 1948 Geschlecht und Charakter van de controversiële Otto Weininger die zich op drieëntwintigjarige leeftijd een kogel door zijn hoofd schoot. Maar Max ziet in deze wonderlijke psychologie vooral zijn eigen seksuele vooroordelen bevestigd, wat de kloof tussen hem “de vrouw” alleen maar groter maakte.
Zijn gedrag voor lezers verklaren is een hachelijke zaak. Ik leerde hem in zijn werk in 1974 kennen en was toen nog betrekkelijk jong. Je accepteert dat vreemde gedrag dan gewoon als een gegeven. Met vrienden en andere mensen in mijn omgeving heb ik ook nooit behoefte gehad hun gedrag te verklaren. Het is volstrekt zinloos. Ik zou nooit zoals Hans Renders, de biograaf van Jan Hanlo, een Peter Pan-syndroom op iemand plakken. Een aardige hypothese, die je naar je hand kunt zetten. Als je zo vooropgezet iets zoekt, vind je altijd wel wat. Kijk maar naar Freud.
Het leven van Max laat ik open voor de lezer. Ik laat Max zien hoe hij volgens mij geleefd heeft aan de hand van gepubliceerd en ongepubliceerd werk, brieven en dagboeken. Dat geeft een goed beeld van hem, zoals je dat ook hebt van mensen in je omgeving met al hun eigenaardigheden. Daar mag je als lezer natuurlijk over oordelen, maar ik kom niet met etiketten.
Het laatste essay van Max gaat over Nietzsche. Daarin schrijft hij, zoals altijd, ook over zichzelf. Hij vraagt zich af in hoeverre dementia paralytica, de laatste fase van syfilis, belangrijk is geweest voor Nietzsches grootheidswanen. Hij komt hier dichtbij zichzelf, want hij stelt hierin impliciet de vraag in hoeverre een hersenziekte de structuur van iemands persoonlijkheid bepaalt.
Hierin suggereer ik als biograaf een verband. Door bepaalde hersenziektes of tuberculeuze infecties kwamen veel negentiende-eeuwers aan hun einde, en dat geldt ook voor Max die zichzelf als negentiende-eeuwer beschouwde. Het lijkt in deze laatste publicatie van Max alsof hij op mysterieuze wijze zijn vroege dood voorvoelt.’
Max de Jong opereerde in de periferie van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Is hij belangrijk genoeg voor een biografie?
‘Een randfiguur een biografie waardig, schreef Martin van Amerongen in De Groene. Een mooi antwoord. Dit oordeel is overigens vooral gebaseerd op de schets die het boek geeft van het naoorlogse Amsterdam en de toenmalige literaire grachtengordel. Voor mij is de biografie meer. Deze biografie is ook te lezen als een beschrijving van heel veel andere levens.
Het boek geeft in de eerste plaats een beeld van een marginale, bij vlagen geniale literator, geplaatst in een literair-historische context. Ik heb ook willen laten zien dat er veel bijzondere, hooggeleerde en geniale mensen rondlopen, die om wat voor reden dan ook gedoemd zijn te mislukken. Hiernaar verwijst het motto van de biografie - van Giacomo Leopardi - dat als volgt begint: “Er is op de wereld een klein aantal mensen dat gedoemd is om het er in de contacten met anderen overal en altijd slecht af te brengen.” Dat komt, zegt Leopardi om persoonlijke redenen, door het uiterlijk en door een onbuigzaam karakter. Maar vooral door het ontberen