Biografie Bulletin. Jaargang 10
(2000)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Schattige paleizen
| |
[pagina 110]
| |
Portrettekening van Louis Couperus door Jan Veth, 1892
gen naar adellijke titels. Dus participeerde zij ook in het ondergangsbesef van de ‘groten der aarde’. Die vereenzelviging is prachtig te vinden in een van de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur, De boeken der kleine zielen van Couperus. Deze vierdelige romancyclus uit de jaren 1901-'03 geeft een rijk geschakeerd beeld van de gevoels- en gedachtewereld binnen deftige aristocratische en patricische kringen in het Den Haag van de jaren negentig. Couperus was zelf ook afkomstig uit het milieu van renteniers en rijtuigen. Zowel van vaders- als van moederskant stamde hij uit patricische geslachten die hoge bestuursambtenaren, onder wie gouverneurs-generaal, hadden voortgebracht. Als een naturalistisch auteur leverde hij dus een scherp beeld van zijn eigen wereld. Volgens een tijdgenote, de schrijfster en feministe Anna de Savornin Lohman, was het boek een bijna fotografische weergave van de Haagse werkelijkheid. Het is het Den Haag van de Archipelbuurt en de voorname stadswijk Willemspark. Niet alleen oud-bestuurders en oud-militairen uit Indië hadden zich daar gevestigd, maar ook renteniers uit alle delen van het land, zoals Friese en Gelderse landadel en Rotterdamse havenbaronnen. Deze families en coterieën beheersten de stad, maar voelden zich tegelijk bedreigd door de opkomst van de lagere klassen. Dat deden zij met recht, want de democratie zette door. Na afloop van de Eerste Wereldoorlog was hun heerschappij in Nederland voorgoed voorbij. Kernthema van De boeken der kleine zielen is het verval van de familie Van Lowe. De vader van het gezin, oud-gouverneur-generaal van Indië, is aan het begin van het boek overleden. Met zijn dood is het verval van de familie begonnen. De Van Lowes verkeren nog in ouderwetse-patriarchale verhoudingen. Zoals in de traditionele Grossfamilie wonen diverse generaties in hetzelfde huis of vlak bij elkaar en beschouwt men de familie-eer als het belangrijkste goed. De Van Lowes hebben een sterk besef van grandeur. Constance, een van de dochters, herinnert zich over de gouverneur-generaalstijd uit haar jeugd: ‘De grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun buitenver- | |
[pagina 111]
| |
blijf te Tjipana; de bals waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de grote pajong, al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over grote koloniën...’ Sociaal gezien beweegt de familie zich in kringen van zowel de adel als het patriciaat. Zij heeft relaties in diverse coterieën: de hoge ambtenaarswereld, de militaire kringen en de Indische elite. De hele romancyclus door doet de familie verwoede pogingen om binnen deze kringen te blijven. | |
StandsbesefIn tegenstelling tot het moderne kerngezin met zijn huiselijkheid en romantische kleinschaligheid draait in deze superdeftige familie alles om standsbesef en uiterlijk vertoon. De huiselijkheid speelt géén centrale rol. Voor het grootste deel is het leven gericht op grote ontvangsten of presentaties buitenshuis. Jan Romein zegt hierover in Breukvlak: ‘Als men uitreed in zijn équipage, overdag naar de rennen of een ander openbaar of besloten vermaak, 's avonds in de schemer der gaslantaarns naar bal, concert of opera, wist men niet beter of het hoorde zo en waande men zich de wereld voor altijd aan de eigen stand onderworpen.’ En als het grootburgerlijke gezin ooit thuis zat, bewoog men zich in een binnenwereld die bovenal gericht was op uiterlijk vertoon, zegt Romein: ‘Daarom was er die salon, somber door zware overgordijnen met draperieën, overvol van pluchefauteuils met balletjesfranje en antimakassars van kant. Daarom stond er op iedere schoorsteen een “pendule met coupes” en andere nog zinlozer snuisterijen, en was geen woning compleet zonder een vleugel of een piano met kaarsen in kristallen “bobèches”. Daarom was het mooier als men van het donkere en bonte behang niets zag door de overvloed van schilderijen in vergulden omlijsting en ovalen familieportretten. Daarom lag er op het “penanttafeltje” een album in leer gebonden met vergulden sloten van onwaarschijnlijk dikke kartonnen bladen met familiefoto's.’Ga naar eind1.
Dezelfde Victoriaanse inrichting vond men trouwens ook bij de adel. Want terwijl de rijke burgerij ‘gentrificeerde’, was er sprake van embourgeoisement van de adel. Men ziet dat in de hofinterieurs uit die jaren die als museumstukken bewaard zijn, zoals Tsarskoje Selo bij Sint Petersburg of Huize Doorn van Wilhem II. Ook het Haagse hofleven was eerder deftig-burgerlijk dan majestueus-aristocratisch. Volgens Couperus hadden de Haagse paleizen weinig vorstelijke allure; hij vond ze vooral ‘schattig’. Dit naar elkaar toetrekken van adel en bourgeoisie was een vorm van verdediging tegenover de democratisering van de samenleving. De Groningse cultureel-antropoloog Yme Kuiper heeft onlangs een boeiend artikel gepubliceerd over de Boeken der kleine zielen. In zijn ogen levert het boek het verhaal van een beschavingsdefensief. Daarmee bedoelt Kuiper het volgende. Onder druk van de democratisering ontstond er onder de elites, in het bijzonder bij de renteniersgroepen of de leisure class die zowel uit de adel als uit en het patriciaat afkomstig waren, een trend naar extreme deftigheid, naar distinctie en distantie. | |
[pagina 112]
| |
Die drang om zich te onderscheiden was eerder gericht tegen de nieuwkomers binnen de eigen elite dan tegen de lagere klassen. Omdat de nieuwe rijken zich een zeer luxe levensstijl konden veroorloven, werd het onderscheid gezocht in subtiele zaken als smaak en omgangsvormen. Vroeger sprak de elite Frans en dat was duidelijk. Maar omdat dat gebruik geleidelijk verdween, moest men creatievere oplossingen bedenken. Het meest opvallend was misschien wel de uitspraak van het ABN in hogere kringen: bekakt taalgebruik werd afgewisseld met plat praten. Ook de voorkeur voor bepaalde woorden (niet ‘gebakje’ maar ‘taartje’, niet ‘mantel’, maar ‘jas’) was een typerende noviteit in deze kringen.Ga naar eind2. | |
MiddengroepenRond 1900 werd de machtspositie van de haute bourgeoisie dus ondergraven door de opkomst van de middengroepen en de arbeidersklasse. Maatschappelijk en politiek vertoonde die ontwikkeling zich in Nederland als de verzuiling. Tegelijkertijd raakte het culturele leven gefragmenteerd. In de kunst werden de vaste vormen van het realisme en het naturalisme verlaten en begon er een zoeken in alle richtingen Kunstenaars zochten hun heil bij het symbolisme, de neo-romantiek, de neo-mystiek en de diverse vormen van ‘gemeenschapskunst’. En zoals de kunst alle richtingen opspatte, zo zochten de burgers een geestelijk onderkomen bij een wirwar van nieuwe geloven en geloofjes. In het boek Leven op stand schrijft Ileen Montijn over dit verschijnsel: ‘Het valt op dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw veel rijke mensen de een of andere nieuwe levensovertuiging omhelsden. De belangstelling voor spiritisme leefde rond 1900 in de hoogste kringen en hetzelfde gold voor de theosofie. Het vergetarisme, ja zelfs het geloof in Jaegerondergoed lijkt van de “beste kringen” geleidelijk omlaag te zijn gesijpeld naar brede lagen van de bevolking.’Ga naar eind3.
Het citaat is duidelijk, maar over welke deftige groepen schrijft Montijn hier? Zoals zijzelf in haar inleiding zegt, draait het bij haar om de wereld van de burgemeester, de dokter, de notaris en de dominee. Bij hen kon een jongejuffrouw altijd terecht als zij verdwaald was. Maar deze notabelen hoorden niet tot de allerrijkste kringen. Montijn schrijft naar mijn idee vooral over de deftige burgerij die heerste tijdens het interbellum. De notabele klasse uit die jaren was niet meer zo duidelijk verweven met de adellijke cultuur. Zij bestond uit hardwerkende burgerij van ondernemers, fabrikanten, ambtenaren en vrije beroepen. Die middengroepen maakten zich los van de standenmaatschappij en koesterden hoogdravende democratische idealen. Een duidelijke vertegenwoordiger van deze middengroepen vindt men in de Boeken der kleine zielen in de hoofdpersoon van de cyclus, de dokter Addy van der Welcke. Hij is het die het scherpst de problemen van zijn decadente familieleden doorziet. Addy staat centraal in het laatste deel, dat Het heilige weten heet. Oorspronkelijk had Couperus voor dit deel een andere titel voor ogen: De man van de eeuw. Die titel is veelzeg- | |
[pagina 113]
| |
gend, want hij maakt duidelijk dat Couperus met Addy een nieuw type mens wilde scheppen, representatief voor de twintigste eeuw. De levenswandel van Addy staat model voor het losser worden van de familiebanden en voor een versterking van het individualisme. Zijn vader ziet hij bijvoorbeeld niet als een autoriteit, maar als een vriend en een broer. Addy is niet decadent, maar het toppunt van levenslust: hij houdt van sporten en de keus van zijn echtgenote staat helemaal los van de standvooroordelen van zijn familie. Addy steekt met kop en schouders boven de ‘kleine zielen’ uit. Tegenover hun gebakkenheid aan standsprivileges stelt hij zijn belangeloos idealisme, zijn zelfbeheersing en zijn verachting voor geld en carrière. Hij wil arts worden omdat hij, zoals hijzelf zegt, ‘[...] betrokken is bij de lijdende mens en in zichzelf de kracht voelt om te genezen’. Zijn zelfvertrouwen is niet alleen moreel geladen, het is bij hem ook ‘een heilig weten’.Ga naar eind4. Het hoogtij van het Hollandse naturalisme ligt dus in de jaren negentig. Ik volg hierin het - naar mijn smaak - beste handboek, De geschiedenis van de Nederlandse literatuur van Ton Anbeek. Dat situeert de hoogtepunten van de naturalistische roman in Nederland tussen 1888 en 1903. In het jaar 1888 verscheen ten eerste Een liefde van Van Deyssel, ten tweede Eline Vere van Couperus en ten derde Juffrouw Lina van Emants. De belangrijkste overeenkomst tussen deze drie romans is dat de hoofdfiguren alle drie overgevoelig en hysterisch zijn. De romans zijn daardoor bovenal ‘ziektegeschiedenissen’. Eline Vere is een meisje uit een patricisch milieu dat zich verveelt en aan ernstige depressies lijdt. Juffrouw Lina is een voormalige kokkin die, omdat zij het zware werk niet meer aankon, getrouwd is met een boer. Maar het boerenleven is minstens even zwaar en het mist de glamour van het stadse bestaan. Eline en Lina plegen zelfmoord. Mathilde, de hoofdpersoon uit Een liefde is teleurgesteld door het huwelijksleven en lijdt aan neerslachtige buien, maar aanvaardt tenslotte haar bestaan. | |
OntnuchteringIn alle drie gevallen geeft de plot in grote lijnen de geschiedenis van een ontnuchtering weer. De hooggestemde verwachtingen van de hoofdpersoon botsen op de kille realiteit van de burgerlijke omgeving. Wanneer de hoofdfiguren de slag tussen ideaal en werkelijkheid verloren hebben, staan hun nog maar twee wegen open: passief berusten in het ongeluk of de beslissing nemen eruit te stappen. Typerend voor de naturalistische roman is ook dat de gedachten van een persoon vaak zo nauwkeurig mogelijk worden gevolgd, maar dan afstandelijk in de derde persoon, de erlebte Rede. Het derde basiskenmerk is tenslotte dat in al deze drie romans de wetten van milieu en erfelijkheid een determinerende rol spelen die uiteindelijk leidt tot ontwrichting. De personages zijn dus zelf niet verantwoordelijk voor hun daden, maar worden beheerst door krachten die sterker zijn dan de wil van de mensheid. De beste romans die hierop volgden, zoals Coenens debuut Verveling uit | |
[pagina 114]
| |
Omslag zesde druk De boeken der kleine zielen, met een foto (door Evert de Vries) uit de op het boek gebaseerde televisieserie, 1969. Duidelijk herkenbaar is Caro van Eyck als tante Lot Ruyvenaer.
| |
[pagina 115]
| |
1892, Een nagelaten bekentenis van Emants uit 1894, Van de Koele meren des doods van Van Eeden uit 1900, Inwijding van Emants uit 1901 en De boeken der kleine zielen uit 1901-'03, hebben grofweg hetzelfde karakter. Volgens Anbeek hebben we met dit rijtje de hoogtepunten van het hele Nederlandse naturalisme langs zien trekken.Ga naar eind5. Maar hoe zit het dan met Van Oudshoorn, die immers inzet is van dit symposium? Hoort diens debuut uit 1914, Willem Mertens' levensspiegel, niet ook thuis in deze illustere reeks? Op het eerste gezicht lijkt dat zo - en in diverse encyclopedieën zoals de laatste druk van de Grote Winkler Prins toe - wordt Van Oudshoorn inderdaad getypeerd als een late naturalist. Dat geldt allicht voor Mertens' levensspiegel. Want ook dat boek geeft de bekende ziektegeschiedenis met fatale afloop: hoe Willem Mertens ziek werd en een eind aan zijn leven maakte. De oorzaken van deze ondergang worden gezocht in de erfelijk bepaaldheid en de opvoeding van de hoofdfiguur Dat moet wel een naturalistisch boek zijn. Maar Wam de Moor heeft dat overtuigend bestreden met het argument dat de Levensspiegel ook uitgesproken moralistisch is. Uit het boek valt te leren hoe verkeerd het is om de jeugd op seksueel gebied in onwetendheid te laten en hoe levensgevaarlijk de eenzaamheid is. Volgens De Moor hebben we hier eerder een symbolistisch boek te pakken, omdat het boek vol is van beladen beeldspraak en mystieke trekken vertoont. Zo bezien markeert de Levensspiegel een nieuwe fase in de geschiedenis van het Nederlandse proza: van grootburgerlijk naturalisme naar een van die vele stijlen die zo kenmerkend waren voor het gewoon-burgerlijke, verzuilde klimaat van Nederland tijdens het interbellum. Vanaf de eeuwwisseling tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bestond er in Nederland geen dominante literatuuropvatting. Men kan alleen maar wijzen op de diversiteit van stromingen zoals als de neo-romantiek, de neo-mystiek, of het symbolisme. Het naturalisme zelf bleef trouwens gewoon voortbestaan. Wanneer zich na de eerste wereldoorlog een heel nieuwe generatie van literatoren meldt - de aanhangers van de ‘Nieuwe Zakelijkheid’ - dan zet deze generatie zich vrijwel uitsluitend af tegen het naturalisme. Anders gezegd: na de eeuwwisseling is de naturalistische roman nog minstens een halve eeuw blijven voortleven als een soort ‘onderstroming’ van de Nederlandse literatuur. Maar de tendens wijzigde zich. Dat wordt duidelijk wanneer men de Boeken der kleine zielen vergelijkt met bijvoorbeeld De roman van een gezin van Herman Robers uit 1910 en vervolgens met het werk van Margo Scharten-Antink en Jo Ammers-Küller uit het interbellum. De kwaliteit zakte van duister en meeslepend naturalisme tot een vlot leesbaar realistisch verhaal - zij het vaak met pessimistische trekken - over de lotgevallen van een huisgezin. Bij Robbers en veel romanschrijfsters uit het interbellum zijn de scherpe kanten eraf gesleten: het barre en onverbiddelijke is verdwenen.Ga naar eind6. De dikke romans uit het interbellum vormden dus een afgezwakte voortzet- | |
[pagina 116]
| |
ting van het werk van de grote naturalisten. Zij waren vooral zo geliefd, omdat zij zich neutraler opstelden tegenover de Hollandse Binnenkamer. Terwijl de grote naturalisten walgden van de bourgeois satisfait, gaven de romanschrijvers tijdens het interbellum in het algemeen een gunstiger beeld van de Hollandse gezelligheid. Die overstap naar een ‘positievere grondhouding’ is al te vinden bij Van Oudshoorn. Zijn antiheld Willem Mertens is weliswaar een miserabele outcast, maar wat mij in dit boek vooral opviel was, dat Mertens' ellende vooral te verklaren is door het gemis aan huiselijkheid. Mertens is géén bewuste rebel, integendeel: hij is wanhopig op zoek naar de huiskamer en naar de boezem van moeder de vrouw. Wat voor Willem Mertens niet was weggelegd, is de Hollandse burgerij nog lange tijd van harte gegund gebleven. Die kon blijven genieten van de damesromans, de familieromans en de streekromans, vervuld van gezelligheid, romantische liefde en een tomeloos moederschap. |
|