| |
| |
| |
Lachen mag van God
Het schrijverschap van Annie M.G. Schmidt
Anne de Vries
Annie M.G. Schmidt had en heeft in de Nederlandse literatuur een unieke positie. Ze werd de koningin van de Nederlandse kinderliteratuur genoemd, de moeder van het cabaret en de peetmoeder van de musical, en werd tenslotte uitgeroepen tot de échte koningin van Nederland. Joke Linders schreef een geschiedenis van haar schrijverschap, met Schmidts poëtica als vertelperspectief.
Een paar generaties zijn opgegroeid met Annie M.G. Schmidts kinderversjes, Jip en Janneke en later Pluk van de Petteflet. Veel van haar liedjes voor cabaret, radio, televisie en musicals zijn evergreens. Bij haar overlijden bleek dat iedereen wel iets van haar kon citeren, van de minister tot de groentenman en een juffrouw in de tram. Haar populariteit bleek ook uit talloze interviews, waardoor we zo ongeveer alles van haar weten. Vooral dit laatste lijkt een ernstige handicap voor haar biografen. Al valt er ongetwijfeld nog wel iets nieuws te vertellen, een groot deel van het verhaal is al bekend. Uit het proefschrift van Joke Linders, Doe nooit wat je moeder zegt; Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap blijkt dat dit erg meevalt. Hoewel zij niet over veel nieuwe feiten beschikt, kan zij door een goede ordening van de bekende gegevens als eerste een compleet, samenhangend beeld geven van de ontwikkeling van Schmidts schrijverschap. Dat geldt met name voor de geschiedenis van Schmidts roem, uitmondend in de uiteindelijke canonisering. Haar kinderversjes werden al sinds haar debuut, Het fluitketelje en andere versjes (1950), geprezen om de literaire kwaliteit. Opmerkelijk, zeker voor die tijd, is dat de eerste bundeltjes werden besproken door critici uit de wereld van de volwassenenliteratuur. Haar poëzie voor volwassenen werd zuiniger ontvangen. Zij kreeg grote populariteit met De familie Doorsnee (tussen 1952 en 1958 op de radio) en Ja zuster, nee zuster (1966-1968 op televisie).
De Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur, die zij in 1965 als eerste kreeg, leidde niet tot een echte canonisering: daarvoor stond het kinderboek toen nog te ver van de ‘echte’ literatuur. Hetzelfde geldt voor haar musicals, in de jaren zestig en zeventig, die wisselende kritieken kregen. Een eerste omslag was de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan Guus Vleugel, in 1973, waarmee de jury ‘een engheid van opvatting’ wilde doorbreken. In het juryrapport wordt ruime aan- | |
| |
dacht besteed aan Schmidt, die het light verse een ‘eigen en volwaardige plaats [heeft] gegeven’ in de Nederlandse literatuur. Een van de juryleden was Kees Fens, die in de jaren tachtig meer dan eens opmerkte dat Schmidt de P.C. Hooftprijs verdiende, of al lang verdiend had. Bij haar zeventigste verjaardag, in 1981, kende ik haar in NRC Handelsblad de symbolische Brederode-prijs toe; Nico Scheepmaker kwam kort daarna met de Cestoda-prijs. Zelden is er zo'n langdurige en openlijke lobby geweest voor een oeuvreprijs, die tenslotte in 1987 werd toegekend: niet de P.C. Hooft-, maar de Constantijn Huygensprijs. Een jaar later kreeg zij bovendien de Hans Christiaan Andersenprijs, de ‘kleine Nobelprijs’ voor kinderliteratuur. Kenmerkend voor het canoniseringsproces is een uitspraak van Rob Schouten, die na Schmidts overlijden in Trouw onthulde dat de jury van de P.C. Hooftprijs voor poëzie haar in 1983 ‘net iets te licht’ had gevonden: ‘Zonde, denk ik nu. Het had haar verdienste voor de Nederlandse literatuur precies op de goede manier bekroond.’
Het was misschien beter geweest als deze gegevens in één hoofdstuk bij elkaar had gestaan. Nu moet lezer het beeld zelf monteren uit een pakket dat Linders in losse onderdelen levert. Toch is dit het meest verhelderende element van haar studie. Dat de rest niet dit niveau haalt, is voor een deel te wijten aan het feit dat Linders geen toegang kreeg tot de brieven van Schmidt die beheerd worden door het Letterkundig Museum en het archief dat bij haar zoon berust. Zij noemt haar boek dan ook geen biografie van Schmidt maar ‘de geschiedenis van haar schrijverschap’: ‘niet de mens Schmidt, maar haar literaire persoonlijkheid [is] de protagonist [...] Biografische aspecten komen alleen aan bod voorzover tekst, poëtica of literair-sociaal gedrag daartoe uitnodigen.’
| |
Poëtica
Linders baseert zich hierbij op de aanpak van Gillis Dorleijn in Terug naar de auteur (1989). Hij beoogt geen ‘positivistisch-biografisme’, maar ‘een beschouwingswijze waarin de auteur als literaire persoonlijkheid gezien wordt in relatie tot de literair-historische context (te weten de literair-conventionele, de poëticale, de literair-sociale context)’. Naar zijn idee ‘zou in het verhaal over de Nederlandse poëzie de auteur de hoofdpersoon dienen te zijn; het vertelperspectief is de poëtica, de verhaalruimte de literair-sociale context en de verhaalgebeurtenissen zijn de teksten’. De bronnen voor het verhaal zijn - in concentrische cirkels met het werk als middelpunt - poëticale uitspraken en beschouwingen, correspondenties met tijdschriftredacties, uitgevers, collega-auteurs, critici; maar ook de ruimere context van het doen en laten van de auteur, de biografie.
Ook in deze aanpak was Linders dus ernstig gehandicapt doordat het archief voor haar gesloten bleef. Daarmee valt een belangrijk element weg, in feite de kern van het ‘terug naar de auteur’. Een tweede handicap is dat Schmidt niet erg actief was in ‘literair-sociale context’. Zij bleef bewust buiten de literaire wereld, zette zich daar zelfs met enige regelmaat tegen af; zij verkeerde liever met acteurs dan met auteurs. Dat is natuurlijk een
| |
| |
Eerste druk, 1951
belangrijk ‘literair-sociaal’ gegeven, maar het is snel verteld. De elementen die overblijven, komen ook voor in een traditionele literair-historische aanpak: Schmidts werk, haar poëtica en de waardering in de kritiek. Dat valt niet onder de noemer ‘terug naar de auteur’. Een ramp is dat niet, want zoals Dorleijn aan het eind van zijn pleidooi opmerkt: ‘het gaat uiteindelijk om de poëzie’.
Linders besteedt veel aandacht aan Schmidts poëzie, die zij in ruime mate citeert, maar bij de behandeling daarvan zet ik vaak een vraagteken. Bij herhaling benoemt zij gedichten, versjes en liedjes met termen die verwijzen naar een directe communicatie. Het eerste hoofdstuk begint met een uitvoerige analyse van ‘Sebastiaan’.
Dit is de spin Sebastiaan
Het is niét goed met hem gegaan.
Hij zei tot alle and're spinnen:
Vreemd, ik weet niet wat ik heb,
maar ik krijg zo'n drang van binnen
tot het weven van een web.
Ondanks de waarschuwingen van alle and're spinnen - ‘O, Sebastiaan, nee, Sebastiaan, / kom Sebastiaan, laat dat nou’ - zet hij zijn zin door. Zoals in de tweede regel wordt voorspeld, loopt dat niet goed af:
Na een poosje werd toen éven
dit berichtje doorgegeven:
Binnen werd een moord gepleegd.
Linders leest dit als een pleidooi om ‘de innerlijke drang die ieder wezen kent, in ieder geval een kans te geven, omdat het verlangen naar ontplooiing en avontuur wezenlijker is dan het resultaat van dat verlangen’. Het weven van een web is dan ‘een metafoor voor de lust tot scheppen’ (‘Van daar naar de scheppingsdrang van Schmidt is een kleine en verleidelijke stap’).
Deze interpretatie doet geen recht aan
| |
| |
de meerduidigheid van dit versje, waarin de lezer niet meteen weet met wie hij zich moet identificeren. Dat houdt het spannend, ondanks de aankondiging van de slechte afloop. Erger is dat Linders' uitleg voorbijgaat aan de ironie, waarmee de verteller zich distantieert van Sebastiaan en zijn drang. Die komt onder meer tot uiting in de beginkapitaal als de drang voor de tweede keer ter sprake komt:
Zei Sebastiaan eigenzinnig:
Nee, de Drang is mij te groot.
De drang wordt verder geïroniseerd door
hem voor te stellen als iets zichtbaars:
Door het raam klom hij naar binnen.
Eigenzinnig! En niet bang.
Zeiden alle and're spinnen:
Kijk, daar gaat hij met zijn Drang!
| |
Retorica
Linders gaat vaker voorbij aan de retorische middelen waarmee de verteller het identificatieproces dirigeert, bijvoorbeeld bij ‘De regenworm en zijn moeder’, waaraan de titel van haar boek ontleend is.
Er was een regenworm in Sneek
die altijd naar de sterren keek,
en fluisterde: Hoe schoon, hoe schoon...
Zijn moeder zei: Doe toch gewoon,
kijk naar beneden naar de grond,
dat is normaal, dat is gezond,
kijk naar beneden, zoals ik...
Dan komt de leeuwerik. Het kleine wormpje, dat de raad van zijn moeder in de wind heeft geslagen, kruipt in de aarde, zijn moeder wordt opgegeten.
Dus doe nooit wat je moeder zegt, dan komt het allemaal terecht.
Behalve een ‘oproep tot eigengereidheid’ ziet Linders hierin de ‘nuchtere, oer-Hollandse gedachte dat “gewoon” al gek genoeg is’, ‘dat bewondering en esthetische exclamaties nergens toe dienen. Gewoon is normaal en gezond’. Zo is het maar net, tenminste als je het gezond vindt om opgegeten te worden. In het verlengde hiervan ligt Linders' neiging gedichten autobiografisch te duiden. Soms houdt ze een slag om de arm: in een liedje over het eind van een relatie ‘lijken’ Schmidts eigen teleurstellingen op het liefdesfront verwerkt te zijn. Een andere keer constateert ze zonder voorbehoud: ‘Een aantal (cabaret)teksten uit deze periode bevestigt dat het Schmidt allemaal wat te veel is geworden.’ Hier wordt de poëzie gereduceeerd tot bron voor de biografie en dat is toch niet wat Dorleijn beoogde met ‘terug naar de auteur’.
| |
Simplificatie
Ook bij de bespreking van Schmidt poëticale opvattingen komt Linders tot merkwaardige uitspraken. Het klassiek geworden motto ‘lachen mag van God’ geeft volgens haar aan dat Schmidt ‘in de eerste plaats uit is op het amuseren van haar publiek’. Dat is een simplificatie, die eenvoudig te pareren is met een uitspraak die verderop wordt aangehaald: ‘Typisch Hollands: er mag niet gelachen worden of het is meteen alleen maar amusement. Alleen maar. Jawel.’ Dat zei Schmidt in 1967 tegen Michel van der Plas. De leuze ‘lachen mag van God’ werd al eerder gelanceerd in een televisie-interview, in ‘de stoel’ bij Mies
| |
| |
Annie M.G. Schmidt na de uitreiking van de Andersenprijs in 1988. Naast haar: Astrid Lindgren.
Bouwman. De laatste vraag was: ‘Als wij u een spandoek zouden geven, mevrouw Schmidt, op dit moment, wat zou u daar dan opschrijven?’ Het antwoord is kenmerkend voor de relativerende instelling die als een rode draad door Schmidts werk loopt. Amusement wordt daarin vanzelfsprekend omarmd, maar het is ook een afwijzing van alle zwaarwichtigheid, conformisme en retoriek.
Zelf vond Schmidt dat haar werk samengevat kon worden in de aanbeveling die Linders als titel koos, doe nooit wat je moeder zegt. Al op de eerste pagina merkt zij op dat dit ‘klopt met het beeld dat we van haar (gemaakt) hebben maar niet met haar handel en wandel. Schmidt heeft namelijk precies gedaan wat haar moeder zei: niet trouwen, hard werken om een carrière op te bouwen en een beroemd schrijfster worden.’ In de conclusies herhaalt ze dat nog eens: blijkbaar hecht zij veel betekenis aan deze ‘kloof’ tussen leven en werk. Nu was Schmidt alleen formeel ongetrouwd: ze leefde dertig jaar samen met de vader van haar zoon en zag die verbintenis zelf als een huwelijk. Bovendien gaat Linders hier opnieuw voorbij aan de ironie van de ‘moraal’, die nu juist zo kenmerkend is voor Schmidt. Er is geen discrepantie tussen leven en werk, tenzij je de aanbeveling letterlijk neemt, maar dan is de grap eraf.
| |
| |
| |
Anarchie
Linders doet nog een poging het beeld van Schmidt bij te stellen. Onder de kop ‘Anarchie in schaapskleren’ stelt zij vast dat Schmidt helemaal niet zo anarchistisch was als men denkt. Ze is altijd geassocieerd met ‘het verzet van “lekker stout” en “ik wil niet meer, ik wil niet meer”’, maar haar anarchie gaat niet diep: ‘De individuele vrijheid van haar personages [...] is van een groter belang dan het omverwerpen van de maatschappelijke orde. Die maakt ze hooguit belachelijk. / Zelf is ze eerder aangepast dan opstandig. [...] Tegen haar ouders of haar levensgezel is ze nooit in opstand gekomen.’
Daarmee stoot ze Schmidt van een voetstuk dat ze eerst zelf heeft opgericht. Wat doet het ertoe wat Schmidt niet is? Wij willen weten wat zij wél is. De term ‘anarchisme’ is gelanceerd door Kees Fens. Ik hoef niet te zeggen dat hij daarmee geen politieke plaatsbepaling of een typering van Schmidts (on)maatschappelijke gedrag op het oog had. Hij heeft het in de eerste plaats over de toon in haar kinderboeken. Als hij zegt dat dankzij Annie Schmidt ‘alle hekken zijn verdwenen’, is dat natuurlijk een metafoor. Dat geldt ook voor de waarneming, van mijzelf ditmaal, dat ‘in haar kinderboeken een vrolijke anarchie heerst’: veel van haar versjes rebelleren tegen alle regels van de etiquette; ook in de nonsensicale versjes wordt de gevestigde orde op een geestige manier ondergraven. En, om nog eenmaal Fens te citeren: ‘Een gelijke anarchie is er in de taal aan te wijzen: de gewoonste woorden zetten de deftigste en gewichtigste [...] buiten spel.’ De maatschappelijke orde wordt daarmee niet omver geworpen, de literaire orde wel. En dat is ook niet mis, in de literatuur.
Het zal duidelijk zijn dat Linders' pogingen het beeld van Annie M.G. Schmidt als literaire persoonlijkheid bij te stellen mij niet overtuigen. En de weergave van het bestaande beeld wordt vertroebeld door de gesignaleerde tekortkomingen. Wel biedt haar studie, ik zei het al, voor het eerst een compleet en samenhangend overzicht. Daar kunnen andere onderzoekers hun voordeel mee doen.
Joke Linders, Doe nooit wat je moeder zegt; Annie M.G. Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap. Amsterdam: Em. Querido, 1999.
|
|