| |
| |
| |
De paradox in zijn volle werkelijkheid
(On)mogelijkheden van de biografie
S. Dresden
Welke levens moeten er in biografieën beschreven worden? Wat zou men in een biografie aan moeten treffen? En hoe? Een verkenning in de biografische theorie leidt naar het belang van de literaire scheppingskracht van de biograaf. Zoals die van Thoman Mann in zijn roman Lotte in Weimar.
Voor biografische theorie, maar tegenwoordig zeker ook voor de biograaf zelf zijn ongeveer alle aspecten van het genre onderwerp van kritische bezinning geworden. Ik kies enkele vraagstukken die althans op het oog tot de eenvoudigste behoren. Bijvoorbeeld: wie komen in aanmerking voor een levensbeschrijving? Wat zal noodzakelijkerwijs in elke biografie worden aangetroffen?
Om met het laatste te beginnen: iedere consciëntieuze biograaf zal voor het onderwerp van zijn werk zo veel mogelijk materiaal willen kennen en gebruiken voorzover ten minste het op documenten steunt en zin geeft aan het geheel dat hem voor ogen staat. Daarmede zijn overigens al ernstige restricties ingevoerd: eeuwenlang heeft men het toch heel goed kunnen stellen met biografieën die gespeend waren van elke sociologische of psychologische beschouwing, tegenwoordig zal niemand zich kunnen veroorloven ze achterwege te laten of zelfs maar te verwaarlozen. Feitelijk ligt nu de moeilijkheid alleen besloten in de mate waarin en de tact waarmee het gebeurt, anders gezegd: in de integratie-mogelijkheden die zich voordoen en die zich zonder geforceerd ingrijpen laten verwerkelijken. Duidelijk gebeurt dat laatste in marxistisch getinte beschouwingen, in uitgesproken freudiaanse of archetypische analyses. Er wordt dan bij voorkeur gesproken over stukjes die als in een puzzle uiteindelijk op hun voorbestemde plaats terechtkomen.
Het is een verleidelijke, maar toch onjuiste voorstelling van zaken: in een puzzle zijn namelijk de stukjes prefabricated, terwijl de gegevens waarover een biograaf beschikt plasticiteit bezitten en zich dientengevolge ook naar zijn inzicht laten vormen en arrangeren. Ze zijn er wel maar moeten ook geïnterpreteerd worden. Gebeurt dat niet of altijd in eenzelfde richting en met eenzelfde doel, dan groeit de verleiding maar ook het gevaar van een determinisme dat de vrijheid van het beschreven individu dreigt te ondermijnen en te vernietigen. Deze vreemde verstrengeling van menselijke vrijheid en onverbiddelijke noodzaak der puzzle-stukjes moet de biografie laten
| |
| |
zien zonder zich zelf uit te schakelen, zodat een lezer bemerkt van doen te hebben met deze beschrijving van deze individuele biograaf.
| |
Dirigent
In dit verband krijgt wellicht ook een overbekend feit speciale kleur en betekenis. Het heeft mij altijd verbaasd dat over één en dezelfde persoon vele biografieën mogelijk en belangwekkend zijn. Betreft het kunstwerken, dan zal niemand eraan denken een tweede Jupiter-symfonie of nogmaals een Divina Commedia publiek te maken. Ook al is mij niet onbekend dat sinds het befaamde essay van Borges over de schrijver van Don Quichot ook het literaire overschrijven een essentiële functie vervult, toch blijft de vraag bestaan waarom een dergelijk herschrijven bij biografieën - die toch veel weg hebben van literaire kunst - zo herhaaldelijk en met zoveel nut geschiedt. Laat ik aannemen dat de verschillende biografen allen beschikken over hetzelfde materiaal en dezelfde feiten, zelfs dan zullen de resultaten niet dezelfde zijn. Biografen zijn heel goed te vergelijken met een dirigent. Zij brengen een werk tot uitvoering, zij weten de vaste gegevens van eenzelfde partituur op eigen en onderling verschillende wijze ten gehore te brengen, zodat hetzelfde toch bij elke uitvoering anders en nieuw blijkt te zijn. Dat is uiteraard te danken aan de eigen persoonlijkheid van de biograaf-dirigent die een eigen klank, een eigen kijk op het materiaal aanbrengt.
In eerste instantie zou men willen aannemen dat een dergelijke individuele opzet ook voor het wie? in de biografie moet gelden. In sommige gevallen doet zich dat inderdaad voor: geheel afgezien van sociaal en commercieel opportunisme bezit een biograaf affiniteit (zoals men pleegt te zeggen) met een bepaalde historische persoon, hij leeft met de een gemakkelijk en bijna van nature mee, terwijl voor een ander nauwelijks begrip kan worden opgebracht. Dat alles is ook al weer overbekend en wordt meestal niet weersproken. Toch wordt tegelijkertijd geloof gehecht aan de uitspraak dat niets een scherpere en duidelijker persoonsbeschrijving oplevert dan haat en minachting. Daarvan biedt Lytton Strachey al magistrale voorbeelden en sindsdien is de mode van debunking nog steeds in volle kracht aanwezig.
Het is dan ook geenszins onmogelijk dat veel gebruikte termen als sympathie en affiniteit een verkeerd beeld dreigen op te roepen. Het kan bijna niet anders of zij doen denken aan iets gunstigs, aan een navolgenswaardig persoon, aan alles wat eerlijk en goed, algemeen gezegd ethisch waardevol is. Maar in strikt psychologische zin worden affiniteit en vooral sympathie allereerst neutraal gebruikt, zij betekenen niets anders dan een mogelijkheid tot, een gevoel van mede-leven (en niet alleen medeleven in de gebruikelijke zin) met wat dan ook. Beide betekenissen vloeien samen in het werk dat Gitta Sereny heeft gewijd aan Albert Speer, de hoge nazi-functionaris en vriend van Hitler. Dat is een voorbeeld van een nobel alles begrijpen dat op algehele vergiffenis uitloopt, blijft het toch een vreemde zaak die misschien bijdraagt tot haar ongekende succes. Ook een biografie van Himmler of van Stalin zal allereerst door een soort literaire (of in het algemeen: artistieke) sympathie
| |
| |
gekenmerkt dienen te zijn.
Dat dit toch moeilijk te aanvaarden blijft, zal ook te wijten zijn aan de talrijke sinds lang bestaande resonanties die het begrip ‘held’ teweegbrengt en die zeker versterkt zijn door de grote invloed van Carlyle's werk met de bijna omineuze titel On Heroes and hero-worship. Terwijl voor een gezuiverd begrip van biografische zaken enkel en alleen de neutrale betekenis ‘middelpunt’ of ‘hoofdpersoon’ der biografie zou moeten bestaan, zijn er nog steeds andere geluiden in te horen. Alle zijn van religieuze of morele aard en dat heeft in het bijzonder voor de biografie grote betekenis. Zo zullen bij het woord ‘held’ de gedachten vrij snel uitgaan naar de christelijke held (of heilige) die onderwerp bij uitstek is van middeleeuwse hagiografie en wordt de negentiende-eeuwse victoriaanse held toonbeeld van volmaakte menselijke deugdzaamheid.
Ook in moderne tijden heeft de vraag naar degenen die in aanmerking komen voor een beschreven leven met soortgelijke moeilijkheden te kampen. Op het eerste gezicht schijnt alles heel eenvoudig: alleen belangrijke personages, de groten, de machtigen, de invloedrijken valt deze eer te beurt. Het spreekt dan vanzelf dat eerder gedacht zal worden aan Napoleon of Churchill en Eisenhower dan aan willekeurige soldaten in Waterloo of Normandië. Laat er inderdaad voor deze laatsten een veelal ernstig gebrek aan documenten te constateren zijn, laat hun gehele leven waarschijnlijk verre van interessant zijn, niettemin blijf ik hun biografische afwezigheid betreuren en als een onrechtvaardigheid zien.
| |
Gewone mensen
Sterker nog: ook voor de biografie beschouw ik het onderscheid tussen gewoon en buitengewoon als het resultaat van verkeerd gericht zoeken en inzicht. Wat komt er tegenwoordig niet te voorschijn bij een nauwgezette analyse van de protocollen der inquisitie-processen? Toegegeven: het betreft historie en dikwijls godsdienstgeschiedenis.
Desondanks komt in de ondervraging die een persoon of personen moesten ondergaan juist het gewone volk (zoals men blijkbaar moet zeggen) aan het woord met zijn emoties, zijn levenshouding en zijn (misschien warrige) denkbeelden. Op die manier hebben geleerden als LeRoy Ladurie, Carlo Ginzburg en anderen in cultuurhistorisch archiefonderzoek het lang vervlogen leven van heel gewone mensen ontdekt, dus biografische werkzaamheden geleverd en - wat meer is - vernieuwd.
Hetzelfde kan geconstateerd worden voor (groepen van) mensen uit een nabij verleden. Ik beroep mij op een historische studie die zonder uitvoerige levensbeschrijvingen te geven toch biografisch van groot belang moet worden genoemd. In Ordinary Men - een veelbetekenende titel - verhaalt Christopher Browning hoe in Hamburg tijdens de eerste jaren van de Tweede Wereldoorlog het Reserve politiebataljon 101 wordt uitgebreid en samengesteld uit de kleine burgerij, zoals kappers en kleermakers van wat oudere leeftijd. Deze vermoedelijk heel gewone brave burgers en huisvaders worden overgeplaatst naar een Pools stadje waar een majoor al spoedig maar zeer tegen zijn zin en naar sommigen vermelden zelfs met verstikte stem
| |
| |
het bevel geeft de joden aldaar uit te roeien. Een enkeling weigert daaraan gehoor te geven (in die eerste dagen overigens zonder gevaar voor eigen leven), alle anderen aanvaarden dat een bevel nu eenmaal een bevel is. En zo zetten woeste moordpartijen zich maandenlang voort van stadje naar dorp en van gehucht naar stad, totdat het dagwerk van deze vernietigingstroepen toch niet efficiënt genoeg blijkt te zijn, organisatorische (en misschien psychische?) onregelmatigheden dreigen, en een werkelijk lonende industriële methode zal worden ingevoerd.
Het is altijd weer gewenst betekenis en functie te bezien van wat Hannah Arendt zo verrassend ‘de banaliteit van het kwade’ heeft genoemd, binnen biografisch verband zijn echter alleen de banale, de heel gewone, de fatsoenlijke bedrijvers van dagelijkse moord aan de orde te stellen. Het heel gewone is tijden lang voor deze lieden niets anders geweest dan het gruwelijk buiten-gewone, wat mij op zich zelf al een dwingende reden lijkt om over te gaan tot het biografisch beschrijven van groepen als deze die men toch wel hoogst ongewoon-gewoon mag noemen.
Een dergelijk verlangen wordt nog versterkt wanneer men bedenkt dat verreweg de meeste bataljonsoldaten na de oorlog heel gewoontjes in het gewone anonieme burgerleven zijn teruggekeerd. En helemaal griezelig wordt de hele aangelegenheid na de psychologische experimenten van Milgram die uitwijzen hoe snel en gemakkelijk wederom doodgewone en geenszins geïndoctrineerde proefpersonen ertoe gebracht worden zich met de opgedragen rol van beul te identificeren. Het schijnt alsof een ieder tot moordenaar is te maken. Alles samengenomen is het meer dan voldoende om óók uit te zien naar levensbeschrijvingen van de meest gewone mensen die immers altijd op enigerlei wijze buitengewoon kunnen worden.
| |
Identiteit
De woorden rol en identificeren zijn gevallen, het is tijd om de aandacht te vestigen op deze misschien belangrijker problemen van de biografie en na het wie en het wat te vragen naar het hoe. Een onderscheid tussen deze drie soorten vragen is trouwens nogal kunstmatig aangebracht, in werkelijkheid roepen zij elkaar voortdurend op en beïnvloeden zij elkaar. Zo is bij voorbeeld de nu te behandelen vraag niet los te denken van wat onder ‘identiteit’ moet worden verstaan, en daarover is al in mijn eerste woorden het een en ander gezegd.
Wat moet ik inderdaad aan met een ik dat ik zegt, maar zich tevens als een ander beschouwt? En aan die twee eerdere keren is met de laatste zin nog een derde keer toegevoegd. Ook zonder op de delicate verwikkelingen (in letterlijke betekenis) in te gaan zal duidelijk zijn dat het wezen van mijn identiteit is aangetast en problematisch dreigt te worden. Toch betreft het een heel bekend feit dat iedereen zonder moeite bij zichzelf kan vaststellen, maar die constatering heeft in het dagelijks leven voor niemand veel zin en zal dus in de meeste gevallen verwaarloosd worden. Zulks te meer omdat allerlei schijnbaar onbetwijfelbare zekerheden hun kracht en hun waarde ermee lijken te verliezen. Wat blijft er immers over van de zo hogelijk gewaardeerde
| |
| |
krachtige persoonlijkheid die zich onder de dwang der wisselende omstandigheden onveranderd handhaaft of van het sterke karakter dat een ieder eigen zou moeten zijn? Vele biografen zullen zich dan ook hoeden op dergelijke vragen serieus in te gaan: hun werkzaamheid zou uitzonderlijk moeilijk worden. Zij streven er immers naar een (min of meer) vaste individualiteit te begrijpen en zo goed als het kan te verklaren. Hun uitgangspunt en basis moeten dus altijd zijn dàt er een individu is. Ik zal de laatste zijn om daaraan iets af te doen, maar de eerste om te zeggen dat deze praktische noodzaak de gestelde vragen niet oplost en eerder de plicht tot antwoorden bevestigt. Des te sterker is dat het geval omdat, zoals iedereen weet, elke levensbeschrijving ook doet uitkomen hoe het te beschrijven individu uiteraard in de tijd leeft, veranderingen ondergaat en met een even bekende als moeilijke term evolueert. Deze vreemde combinatie van constante identiteit en (soms ingrijpende) veranderingen verschijnt in elke geslaagde biografie, zodat de biograaf zich altijd gesteld vindt in een paradoxale situatie die misschien wel de uitzonderlijke bekoring van het genre uitmaakt.
Niet alleen de persoon aan wie de biografie gewijd is ontwikkelt zich in de loop van zijn levensjaren, niet alleen hij verandert en blijft toch zich zelf, voor de biograaf zelf geldt dat uiteraard ook. Deze ‘Dauer im Wechsel’ (zoals Goethe het feit kort en krachtig benoemt) moet dus elke biografische theorie aanvaarden, zo niet als onvermijdelijk uitgangspunt voor zijn werkzaamheden kiezen. De biografische moeilijkheden nemen zo in getal en intensiteit toe. En daarmee is niet alles gezegd.
Er moet zeer zeker ook nog een identiteit van geheel andere aard worden genoemd, die zich schijnbaar door het gehele leven heen en ook daarna in haar totale strakheid handhaaft. Zij betreft de tekst der documenten die een levensbeschrijving ten dienste staan en de basis vormen voor alles wat ondernomen wordt. Daarmee moet de biograaf het doen, en hij is meer tevreden naarmate er meer van dergelijke stukken gevonden zijn. Maar ook de problemen worden ingewikkelder: elk document moet niet alleen op zijn betrouwbaarheid worden getoetst, in alle gevallen is interpretatie een eerste noodzaak. Zo dringen de persoon van de biograaf en diens inzichten zich onvermijdelijk weer op. Wat bovendien overal duidelijk zal zijn maar in het bijzonder wanneer het om literaire teksten gaat, is de mogelijke veranderlijkheid van de tekst. Men behoeft maar een kritische editie van Hölderlins gedichten, van Nijhoff, Montaigne of Proust en anderen ter hand te nemen om te bemerken hoe het vaak met tekstuele identiteit is gesteld. Er bestaan in verschillende versies van eenzelfde tekst zo veel dikwijls radicale verschillen, zulke subtiele nuances, merkbare aarzelingen, correcties en onvoorspelbare beslissingen, dat de lezer ten slotte kan ontgaan waarom de definitieve tekst nu juist definitief is geworden. In ieder geval moet hij ermee rekening houden dat de zogenaamd vaste en reële identiteit van de gelezen tekst als een eiland is te midden van een zee van mogelijkheden die om ten dele onbekende redenen verdampt schijnen.
| |
| |
| |
Verfijnde code
Dat een biografie nooit de volle identiteit van een bepaalde figuur kan leveren, wordt tegenwoordig grif toegegeven. Eigenlijk spreekt het vanzelf dat het totaal eigene van een individu, zo het al bestaat, zich moeilijk of niet laat uitdrukken. En een levensbeschrijving kan per definitie alleen maar een beschrijving in woorden zijn en blijft dus verre van een leven in de gewone betekenis. Desondanks zal er worden gepoogd de geschreven identiteit zo goed mogelijk te doen samenvallen met de levende. Het is dan ook niet verwonderlijk dat men de code van de biografie als genre steeds probeert te verfijnen om een nieuw type van levensbeschrijving te verwerkelijken. Zo zou men bijvoorbeeld tijdsproblematiek of persoonlijkheidsstructuur op nieuwe en dus verrassende wijze kunnen belichten, wat in sommige zo geheten ‘nieuwe biografieën’ ook gebeurt. Daaraan is met name door Holmes aandacht besteed en onder dat hoofd worden werken gerangschikt als dat van Hildesheimer over Mozart of van Julian Barnes over Flaubert. Zij stellen zich op tegenover de ‘klassieke’ en de academische levens, zij wissen grenzen tussen biografie en vie romancée uit, zij onderstrepen ook heel nadrukkelijk het centrale belang van identificatie en empathie. Dat zijn stuk voor stuk goede zaken. Maar het zou hoogst overdreven zijn daaruit de conclusie te trekken dat er ook is afgerekend met de problemen die in en door vroegere biografieën verschenen zijn. Wanneer het nieuwe type nogal uitbundig als ‘emotioneel-empathisch-kritisch’ wordt gekarakteriseerd, blijft de vraag bestaan of oude feiten dankzij nieuwe woorden inderdaad van aard veranderd zijn. Wat moet verwacht worden bij genoemde kritische instelling? Waren eerdere en zelfs de versmade victoriaanse biografen minder kritisch werkzaam? Zeker werd langs andere lijnen gedacht, maar wij zien wel erg duidelijk hun blinde vlek, wij zelf moeten die evenzeer bezitten. Waar
het dus om gaat betreft niet het al dan niet kritische element maar de inhoud en gehele aard der kritiek.
Wat onder emotioneel verstaan moet worden ontgaat mij. Zou het ook hier moeten gelden als synoniem van niet-rationeel, niet-verstandelijk, niet-intellectueel (en dus niet-universitair, zoals velen met graagte zullen aanvullen), dan is dat ernstig negatief en voor de biografie die terecht ook wetenschappelijke pretenties heeft volstrekt onjuist. De tegenstelling tussen emotie en intellect is wel hoogst modieus, wordt dan ook te pas en te onpas gehanteerd, maar moet in feite meer dan problematisch heten, Blijft empathie over. Ontegenzeglijk moet naar deze term de voorkeur uitgaan, aangezien daardoor het ethische aspect van sympathie belangrijk minder zichtbaar of zelfs geheel afwezig is. Of echter met deze wisseling van termen ook maar iets in het verschijnsel zelf gewijzigd, laat staan verklaard is, kan met recht worden betwijfeld. En twijfel zal zich sterker doen voelen, naar mate empathie in de buurt geraakt van emotie en van intuïtie. Dat gebeurt nogal eens en dan vooral omdat men wederom de nadruk gelegd wenst te zien op irrationele elementen die ook in empathie de overmacht, zo niet de alleenheerschappij zouden bezitten.
| |
| |
Het mag een beroepsdeformatie worden genoemd, ik wil toch staande houden dat empathie geenszins een specifiek biografisch verschijnsel is, maar deel uitmaakt van een veel bredere en algemenere problematiek die betrokken is op menselijke relaties en kan worden samengevat in de woorden ‘ik en de anderen’. Daarbij gaat het om elkaar herkennen en om een ik dat zich in de ander, een ander ik dus, kan en wil vinden. Het zijn moeilijke theoretische onderwerpen, uit de zeer verschillende beschouwingen daaromtrent kies ik er dan ook slechts één.
| |
Intuïtie
De wijsgeer Bergson heeft al in 1911 een terecht beroemde studie gewijd aan de filosofische intuïtie. Daarin wordt bepleit dat deze van wezenlijk belang is om een wijsgerige gedachtengang te doorgronden. Intuïtie biedt namelijk de mogelijkheid bij uitstek om het innerlijke van elk denken te benaderen en te raken. Zij bestaat namelijk, zo wordt letterlijk vastgesteld, uit een contact, een samenvallen met leven en denken van een ander. Dat zal gebeuren doordat de onderzoekende wijsgeer in staat is te sympathiseren (wederom letterlijk) met het denken dat hij aan een onderzoek onderwerpt. Nu al lijkt het, als ik mij niet vergis, alsof over biografische empathie wordt gesproken, maar de gelijkenis zal nog groter worden en verdacht veel van identiteit weg hebben wanneer men weet dat de onderzoeker bovendien geen of anders gerichte aandacht dient te schenken aan gemakkelijke en reeds bestaande uitwendige etikettering van zaken, en zich zal ontdoen van intellectuele denkgewoonten en routines. Zo heeft men, kortom, in
Houtsnede van H. Bergson (maker onbekend)
positieve zowel als negatieve bewoordingen te maken met een verdediging van empathie die niemand zich krachtiger kan wensen en die het onmiskenbare belang van de nieuwe biografie krachtige steun verschaft.
Daar is niets op tegen, het bezwaar ligt veeleer in het feit dat Bergsons denken samen met empathie en intuïtie tot uitdrukking van irrationalisme wordt, en dat is vooral te wijten aan zijn gebruik van het woord intuïtie. In werkelijkheid veronderstelt hij zeker geen tegenstelling of zelfs maar een essentieel onderscheid tussen intellectualiteit en intuïtie, zeker zal men dan ook een term als emotioneel vergeefs zoeken in de genoemde beschouwing. Het is niet zo dat de rede overboord moet of dat een knop simpelweg omgedraaid moet worden om als
| |
| |
van zelf tot de waardevolle empathie te geraken. Wat in het geding is, bestaat niet uit een afwenden van de ratio, maar uit een radicale ommekeer van het gehele denken die conversion wordt genoemd en een soort ascese of althans zware, constante en bewuste oefening inhoudt. Een bewijs hiervoor is te vinden in een karakteristiek en amusant detail (zoals ook regelmatig in een biografie gebeurt) dat het zogenaamde irrationalisme te niet doet. In enkele gesprekken heeft Bergson doen uitkomen dat hij pas na lange aarzeling tot gebruik is overgegaan van de fatale term die hij niet heel geslaagd vond. Dus werd ‘intelligence’ overwogen evenals ‘intelligence I’ en ‘intelligence II’. Ook dat zou grote verwarring stichten en was eveneens onbruikbaar. Nu zit de wereld opgescheept met een term die op velerlei gebied een kolossaal succes heeft gekend en een nog veel grotere verwarring veroorzaakt.
| |
Middelpunt
Valt er uit het voorafgaande een conclusie te trekken? Tot nu toe een aantal thema's behandeld, waarvan een elk eigenlijk andere met zich meetrekt die eveneens om onmiddellijke aandacht vragen. Het lijkt alsof alle cirkelen rondom een en hetzelfde middelpunt dat zich moeilijk of in het geheel niet laat bepalen. Zie ik het goed, dan doet zich hetzelfde voor in de activiteit die de biograaf eigen is. Zo leeft hij bij voorbeeld in de spanning die bestaat tussen zich en zijn ‘held’, die nadere bepaling van identificatie, afstand en contact vereist. Ook moet hij met een historisch geoefend oog details bezien waarin steeds de visie te voorschijn zal komen die hij op het geheel heeft en ontwikkelt. Dat alles moet voltrokken en afgerond zijn in een min of meer elegant werkstuk dat de vrijheid van de hoofdpersoon nader bepaalt maar toch niet aantast, en bovendien nooit of te nimmer diens levensgeheel kan bevatten.
Niet zonder reden kan aan een onmogelijke taak gedacht worden. Herinner ik verder aan de dikwijls krasse bewoordingen waarin bijvoorbeeld Valéry en Nabokov nut en literaire betekenis van elke levensbeschrijving betwijfeld en bestreden hebben, dan wordt de biografie tot een absurde onderneming, een donquichotterie met een mooi maar onbereikbaar doel. Daaraan geeft met name Marcel Proust een heel bijzondere wending, waardoor ook een oplossing in zicht komt. Hij verzette zich op goede gronden tegen de in zijn tijd gangbare biografisch-kritische methode der literatuurgeschiedenis. Zijn eigen niet geringe kritische kwaliteiten werden dan ook niet gerealiseerd in een aantal studies, maar in de grote roman. Dat wil zeggen: in creatief werk dat eruit voortkwam. Anderzijds geven zijn pastiches weliswaar niet wat een biografie te bieden heeft, toch zijn ze ook binnen het hier bestaande verband van groot belang. Over een en hetzelfde gegeven schrijft hij daarin namelijk zoals Saint-Simon of Balzac of Renan dat gedaan zouden hebben. Hij doorziet en herleeft hun procédés omdat hij in hun huid is gekropen en er een verrassende, in dit geval ook ironische identificatie met hun literaire persoonlijkheid heeft plaatsgevonden. De levende persoon is niet meer van belang, het doel dat deze soort biografie zich stelt is binnen literatuur gedreven en
| |
| |
gebleven. Daar blijkt identiteit met de ander mogelijk en uitvoerbaar te zijn.
Op de problemen ook daarvan behoef ik niet in te gaan. Wel mag ik na dit alles vaststellen dat mijn opmerkingen tot nu toe zeker geen negatief resultaat opleveren. Het zou trouwens voor de heersende mode der biografie of de gangbare praktijk van de biograaf niets te betekenen hebben. Maar afgezien daarvan moet mij van het hart dat ik geen positiever resultaat zou kunnen bedenken. Gevoegd bij de zogeheten kritiek van Proust geldt alles wat over de biografie is samengevat ongewijzigd voor het creëren van literatuur in het algemeen en van romankunst in het bijzonder.
Spottenderwijs is van geschiedschrijving als wetenschap en van de gehele wijsbegeerte wel gezegd dat zij in werkelijkheid niets anders zijn dan literatuur met een kwaad geweten. Desondanks schrik ik er niet voor terug het genre der biografie eveneens tot de literatuur te rekenen, maar dan met een goed geweten. Natuurlijk zal ik ervan beticht worden iets als obscurum per obscurius te bedrijven, een duistere zaak te verklaren door een andere die nog raadselachtiger is.
Aan verklaren heb ik niet de geringste behoefte, te meer echter aan een bevredigende descriptie. Ook zal een andere en bekende tegenwerping niet uitblijven: literatuur is fictie, in de biografie staat verwijzing naar reële feiten borg voor zekerheid. Dat staat nu juist te bezien en kan zelfs met klem van argumenten bestreden worden. Een voorbeeld met veel namen doet dat uitkomen. Ik noem Sebastian Knight, Lincoln, Gretchen, Laura, Pieter Stastok, Randolph Henry Ash. De naam van Lincoln is te bekend dan dat aarzeling mogelijk is aangaande zijn historisch verzekerd bestaan. Een boek over hem zal dus in de gewone betekenis een biografie zijn van iemand die eens geleefd heeft en werkelijkheid is (geweest). Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor het literaire bestaan van Gretchen In Goethes Faust en in Nederland zeker voor Stastok. Hoe kan men echter voor de minder bekenden een beslissing vallen omtrent hun (on)werkelijkheid?
| |
De Sade
Hoe kan ik alleen maar lezend zeker ervan zijn dat Sebastian Knight onderwerp van een fictieve biografie is die Nabokov als roman publiceert? Dat Ash verschijnt in Byatts boeiende werk over biografen die beschikken over onuitgegeven documenten betreffende deze negentiende-eeuwse auteur, hem en andere (reële of fictieve) auteurs uitvoerig citeren, en hun leven trachten te doorgronden? Het wordt allemaal heel serieus en ‘realistisch’ uiteengezet maar is van begin tot eind een roman. Délie (als anagram van L'Idée) is in een lyrisch-biografische verbeelding voorwerp van platonische liefde. En tenslotte blijkt heel goed hoe het zogeheten werkelijke en onwerkelijke met elkaar vervlochten zijn in de figuur van Laura die eeuwen geleden door Petrarca lyrisch-aanbiddend bezongen is. Nog steeds valt te twisten over haar levende dan wel uitsluitend literaire realiteit: haar graftombe wordt nog steeds getoond, zij heette wellicht Laure de Sade en behoorde dan - pikant detail - tot de voorouders van de heel wat bekender markies De Sade. Uiteraard levert het een noch het ander ook maar enig bewijs voor een andere dan de altijd
| |
| |
weer vreemde literaire aanwezigheid die zwevend tussen schimmig verzinsel en normale werkelijkheid verkeert in een wereld waar schijn als realiteit verschijnt.
Waar het op neerkomt is gelegen in het bevreemdende feit dat er tussen fictieve romanpersonages en reële biografiefiguren die tot een afwezig verleden behoren groter verwantschap bestaat dan gewoonlijk wordt aangenomen. Historische personen of niet, in de hier bedoelde zin hebben allen hun bestaan te danken aan de scheppende kracht van een auteur die hen tot een leven in woorden brengt. Het is dan ook nuttiger en efficiënter deze creativiteit als uitgangspunt te kiezen in plaats van allereerst aandacht te schenken aan zogenaamd typisch biografische verschijnselen. Op die manier kan ontkomen worden aan vragen over bijvoorbeeld de relatie tussen biografie en vie romancée, over identiteit of verouderde en nieuwe biografie die alleen in breder verband op te lossen of misschien wel te elimineren zijn.
Bovendien zullen ideeën aangaande speling die in de vrije ruimte tussen biograaf en beschreven persoon bestaat zich gemakkelijker als literaire experimenten laten vatten dan op een andere manier. Zelfs zou erkend moeten worden dat de onmogelijkheid van de biografie waarop is gezinspeeld, juist tot haar meest karakteristieke mogelijkheden behoort. Wordt er niet graag gesproken over literatuur (of beter gezegd: over elk kunstwerk) waar het onmogelijke mogelijk gemaakt blijkt te zijn, en die altijd in de volle en dus ook paradoxale zin des woords naar verwerkelijking van het onmogelijke zal streven?
| |
Lotte in Weimar
Van deze vraag had ik precies zestig jaar geleden een heel flauw en vormloos vermoeden toen ik Thomas Manns juist verschenen Lotte in Weimar las. Het is een roman, zoals onder de titel vermeld staat, het is zeer zeker een historische roman, aangezien de eerste regels het jaartal 1816 bevatten, en tenslotte is het overduidelijk ook een vernuftig samengestelde biografie van Goethe. Charlotte Kestner, een dame op leeftijd, is met haar dochter (die ook Lotte heet, wat historisch onjuist is) naar Weimar gekomen onder het voorwendsel familieleden te bezoeken maar voornamelijk om de alom vereerde Goethe na zo veel jaren weer te zien. Zij is namelijk eens de hoogst reële bekoorlijke meisjesfiguur geweest uit diens jeugdwerk Werther dat de geletterde wereld van Europa veroverd had. Zo had Lotte weliswaar een eigen leven geleid, maar tegelijkertijd was zij al die tijd ook een levende mythe. Haar aanwezigheid in Weimar raakt dan ook binnen de kortste keren bekend. In haar hotelkamer ontvangt zij al gauw personen uit de onmiddellijke omgeving van Goethe die beurtelings hun opwachting komen maken, de bijna mythische figuur in levenden lijve en met eigen ogen willen aanschouwen en haar (evenals de lezer) talloze inlichtingen verschaffen over leven, werk en denken van de grote man. Er ontstaat dus een wisselend perspectief dat pas met het (alleen al door de betiteling) uitzonderlijke zevende hoofdstuk wordt verlaten. Hier treedt Goethe in eigen gedaante met een wonderbaarlijk geslaagde monologue intérieur te voorschijn. Zijn woorden getuigen niet alleen van Manns intieme
| |
| |
en grote - men is geneigd te zeggen: volledige - kennis van zaken, zij geven ook blijk van een volstrekt geslaagde identificatie (dus empathie) waardoor niet meer is uit te maken of Thomas Mann Goethe dan wel Goethe Thomas Mann is geworden. Wat Goethe in de mond wordt gelegd, wat hij voelt, overweegt en bedenkt is in veel gevallen historisch nauwkeurig bewijsbaar maar het bevindt zich ook temidden van en versmolten met fictieve woorden van de romancier. Een vermakelijk voorbeeld van het resultaat dat deze indrukwekkende empathie kon opleveren wordt door Mann zelf vermeld. In Nazi-Duitsland behoorde zijn gehele oeuvre tot de verboden literatuur, toch circuleerden er aan Goethe toegeschreven uittreksels, vooral van het zevende hoofdstuk waarin frappant profetische uitspraken over Duitsers en het Duitse noodlot te vinden waren. De Britse aanklager in het Neurenberger proces van 1945 kende blijkbaar deze publicatie, was getroffen door Goethes woorden (natuurlijk van Mann afkomstig) en besloot ervan gebruik te maken in zijn requisitoir. Dat is niet oninteressant, maar in empathisch-biografisch opzicht ligt het grote belang elders: de aanklager wordt van zijn vergissing op de hoogte gebracht en wendt zich tot Mann voor precieze informatie. Deze antwoordt dat de woorden inderdaad van hem afkomstig zijn. Maar, zo voegt hij veelbetekenend eraan toe, hij had zich zo zeer met Goethe vereenzelvigd dat de geciteerde woorden met het volste recht voor mogelijk konden doorgaan. Daarmede is gesteld dat ook de mogelijkheden die in Goethes woorden schuil gaan (maar niet worden uitgewerkt) door
Goethe, naar een schilderij van Kolbe (1826)
Manns toedoen met gelijke en gelijkwaardige authenticiteit bekend raken. Er is, zou men willen zeggen, als nieuwe eenheid een bijna onmogelijk, literair dubbelwezen verschenen.
Een laatste episode die ook het werk afsluit wil ik nog vermelden. Na een toneelstuk gezien te hebben gaat Lotte naar het hotel terug in de koets van Goethe die haar ter beschikking is gesteld. Tot haar verrassing treft zij hem zelf erin aan. Wat volgt is een diepgaand gesprek dat als ‘conclusie’ voor een ‘hybridische Goethe-Mann’-persoonlijk- | |
| |
heid een zingevende afronding biedt van alles wat zich in het werk heeft voorgedaan. Maar daarom gaat het hier niet. Nu is belangrijker te vermelden dat er geen sprake is van enige historische bewijsbaarheid, dat zich zelfs (naar Mann mededeelt) ook binnen de romanwerkelijkheid geen echt gesprek afspeelt maar aan een zinsbegoocheling van Lotte moet worden gedacht. Een zeer begrijpelijke opmerking wanneer men de lichtelijk opgewonden staat beseft die haar gehele verblijf in Weimar heeft gekenmerkt. Begrijpelijk, maar ook onmogelijk. Terecht is er namelijk opgemerkt dat Goethe hier spreekt in geraffineerd gekozen zelfcitaten waarvan Lotte echter niet op de hoogte kon zijn. Met het gevolg dat dit raadselachtige gesprek voor haar volstrekt onbegrijpelijk zou zijn geweest.
Eens te meer komt uit hoe zwevend deze biografische roman is gehouden, hoe er geen nauwkeurige grens tussen werkelijk en onwerkelijk te trekken is. Literaire en dus ook biografische spanning ontstaat dan ook en blijft aanwezig in een onvoltooibaar spel van dikwijls ironische ambiguïteit, van (on)betrouwbare dubbelzinnigheid, in één woord: van creatieve activiteit.
Vermoedelijk had ik er beter aan gedaan deze uitspraken in vragende vorm te stellen, in ieder geval is de zekerheid die zij lijken te bieden niet veel meer dan schijn en moet er voortdurend ruimte open blijven voor alles wat zich als mogelijk, als toch weer anders aandient en dus om transformatie vraagt. Wil langdurige bewondering voor Thomas Manns biografische roman enige zin hebben, dan toch alleen in steeds herhaalde bezinning op het literaire kunnen.
Deze tekst is een bewerking van de lezing die prof. dr. Sem Dresden op 3 december 1999 hield tijdens het 19e symposium van de Werkgroep Biografie, De biografie van de eeuw.
|
|