Biografie Bulletin. Jaargang 10
(2000)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina I]
| |
Biografie Bulletin 2000/1 | |
[pagina 1]
| |
‘Uit handen van biografen en andere pluizers’
| |
[pagina 2]
| |
te leiden dat het tweede cahier uit 69 gedichten bestond.Ga naar eind2. Tijdens het werken aan de editie ontving Sötemann onverwacht een brief van Eggink waarin die hem sommeerde per kerende post de cahiers te retourneren. Sötemann, die de schriften in zijn huis bewaarde, heeft aan deze eis gevolg gegeven. Zoals te begrijpen valt, heeft hij tot op de dag van vandaag uiterst gemengde gevoelens over de hele zaak. Hij heeft woord gehouden, waar het zo gemakkelijk was geweest kopieën te maken. Na het overlijden van Clara Eggink zijn de cahiers nergens meer gesignaleerd. Toch heeft het er alle schijn van dat Eggink met het uitlenen van de schriften een vergissing heeft gemaakt. In het tijdschrift De parelduiker staat een artikel van H.T.M. van Vliet, tegenwoordig hoogleraar en directeur van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis, getiteld ‘Stemmen uit de tweede rang. Biografische aantekeningen rond J.C. Bloem’.Ga naar eind3. In dit stuk heeft Van Vliet een foto van een onbekend gedicht van Bloem uit 1908 opgenomen die bij een eerste monstering een opvallende gelijkenis vertoont met de twee pagina's uit het derde cahier die Clara Eggink heeft afgedrukt. Behalve natuurlijk dat het om een ander gedicht gaat, betreft de gelijkenis bijna alle mogelijke punten: het handschrift, de gecentreerde titel, de witregels, de streep in het midden onder het gedicht en de datering rechts onderaan de bladzijde. Slechts één eigenschap van de gedichten uit de cahiers ontbreekt: de nummering bovenaan de pagina. Dit alleen is, de voorgeschiedenis kennende, al genoeg om te vermoeden dat Van Vliet materiaal uit de cahiers bezit. Sötemann en Van Vliet hebben echter de hieropvolgende jaren intensief samengewerkt zonder dat Van Vliet iets over de gedichten uit de cahiers heeft losgelaten. Oók niet toen hij Sötemann in 1994 adviseerde bij de uitgebreide herdruk van diens biografische schets van Bloem, waarvoor dit materiaal essentieel was geweest. Het is dus op zijn zachtst gezegd een beetje vreemd, wanneer Van Vliet zou beschikken over de kopieën van de cahiers. | |
Wetenschappelijke nauwkeurigheidIn zijn stuk in De parelduiker noemt Van Vliet Leven met J.C. Bloem van Clara Eggink een ‘nogal rommelig boekje’ en mogelijk heeft hij het daarom niet zo goed gelezen. Want uitgerekend een aantal regels van het gedicht dat Van Vliet in De parelduiker afdrukt, worden door haar geciteerd als voorbeeld van de poëzie uit de cahiers met netafschriften. Dit gedicht getiteld ‘I.M. Charles Guérin’ begint met de regels ‘Vreemd, dat een man, van [wien] men slechts een boek / Met verzen kent, zoo dierbaar worden kan’. Clara Eggink heeft, in een vlaag van editiewetenschappelijke precisie, in haar citaat aangegeven dat Bloem in de eerste regel een woord heeft vergeten. Het zal geen verbazing meer wekken dat dit woord, wien, eveneens ontbreekt op de foto die Van Vliet in De parelduiker heeft laten afdrukken. Hiermee staat wel vast dat Van Vliets ‘I.M. Charles Guérin’ afkomstig is uit de cahiers en dat het niet om een eventueel ander netafschrift gaat. Op de foto die Van Vliet bij zijn stuk laat afdrukken is de nummering boven het gedicht weggela- | |
[pagina 3]
| |
Links: handschrift Bloem in Leven met J.C. Bloem, rechts: handschrift Bloem, zoals door Van Vliet opgenomen in De Parelduiker 1999/3
ten. Op de foto's van Eggink is te zien dat daartoe de bovenste regel van Bloems gelinieerde schriftpagina moest worden verwijderd. Tellen we deze regel weer bij de foto van Van Vliet op, dan heeft Bloems pagina 25 regels - precies evenveel als op de foto van het cahier in het boek van Clara Eggink. Prof. dr. H.T.M. van Vliet, die bekend staat om zijn wetenschappelijke nauwkeurigheid, geeft geen bronvermelding bij het gedicht. Achter zijn artikel schrijft hij in het algemeen over het door hem gebruikte materiaal: ‘de ongepubliceerde gedichten van Bloem bevinden zich in het Letterkundig Museum.’ Was het maar waar. Van het gedicht over Guérin wordt in het Letterkundig Museum slechts een kladversie bewaard, en die lijkt helemaal niet op wat Van Vliet ons heeft getoond. Geconfronteerd met bovenstaande feiten heeft Van Vliet tegenover een redacteur van NRC Handelsblad toegegeven inderdaad een kopie te hebben gemaakt uit het netschrift, hoewel hij in een eerste reactie tegen Sötemann volhield dat het gedicht over Guérin uit het Letterkundig Museum afkomstig is.Ga naar eind4. Alleen, zo verzekerde Van Vliet nu, heeft hij destijds uitsluitend het gedicht over Guérin gekopieerd. Onduidelijk bleef waarom Van Vliet geen kopie van de overige gedichten heeft gemaakt. Een vraag die des te meer klemt omdat Van Vliet in een publicatie uit 1996 heeft aangegeven wèl het gehele ‘werkschrift’ dat Eggink aan Sötemann had uitgeleend, te hebben gekopieerd.Ga naar eind5. Dit is evenzeer tegen de gemaakte afspraak en buiten medeweten van zijn toenmalige baas - al is dit schrift veel minder beladen dan de cahiers met ‘Verzen’. Eveneens is het vreemd dat Van Vliet in zijn artikel het volgende opmerkt: ‘Biografisch interessant zijn de liefdesge- | |
[pagina 4]
| |
dichten uit de jaren 1907-1910, zoals een reeks van elf sonnetten, opgedragen “Aan W.S.”’ Wederom betreft het hier gedichten die niet in het Letterkundig Museum - noch voor zover bekend elders - worden bewaard. In Leven met J.C. Bloem noemt Clara Eggink de volgende bijzonderheid: ‘Voor wie mocht menen dat Jacques zich in zijn verzen nooit met de erotiek heeft ingelaten, tot verheldering de mededeling dat in cahier III elf liefdessonnetten staan opgedragen aan W.S. Wie deze favoriete geweest is, weet ik niet en het interesseert mij ook niet. Ze zijn geschreven in 1907.’ Wat er precies ‘biografisch interessant’ is aan gedichten waarvan de tekst niet meer bestaat, is natuurlijk een raadsel. Van Vliet besluit zijn stuk in De parelduiker met de opmerking dat het wenselijk is ‘dat alle overgeleverde gedichten van Bloem beschikbaar komen voor de belangstellende lezer, niet in plaats van, maar - desnoods als een eenmalige uitgave - naast de Verzamelde gedichten.’ Maar afgezien van een verzameling van zo'n honderd kladversies van gedichten, is Bloems poëzie vrijwel compleet gepubliceerd in de Historisch-kritische uitgave van zijn gedichten uit 1979. De hierboven opgesomde feiten en gegevens over de netschriften maken het erg aannemelijk dat de door Van Vliet gewenste uitgave niet zal bestaan uit de weergave van slechts een stuk of honderd kladjes. | |
TegendeelErg veel weten we dus helaas nog niet over de inhoud van Bloems netschriften. Ondertussen is het wel mogelijk iets over de schriften te zeggen. In de eerste plaats doordat Clara Eggink haar publicatieverbod, zoals hierboven al aangegeven, wonderlijk genoeg niet op zichzelf van toepassing achtte. Hierdoor is in haar Leven met J.C. Bloem van een betrekkelijk klein aantal van deze gedichten tekstfragmenten afgedrukt. Zo schrijft Bloem in het oudste schrift het volgende epigram: ‘Knoeien met rijm en maat maakt de verzenlijmtijd wel korter, / Maar dat maakt nog niet iedre prulpoëet tot een Gorter.’ En in dezelfde toon is het volgende fragment uit ‘De jongste generatie’, waarin hij over de epigonen van de bewonderde Tachtigers zegt: ‘De misselijke prutsertjes met woorden / Ik wou dat 'k hen kon met mijn pen vermoorden.’ Waarschijnlijk was de jonge dichter op 30 mei 1904 zeer verliefd, hij schreef die dag twee sonnetten. Helaas wil Eggink ons hiervan maar twee regels laten lezen: ‘Mijn lieveling ach, als gij mij maar wat beminde’ en de aanmoediging ‘Maar gij, lief, strekt uw handen’. In het derde schrift blijken, zoals te verwachten was, de gedichten duidelijk aan volwassenheid te hebben gewonnen. Bovendien wordt al iets zichtbaar van de dichter zoals wij deze kennen uit zijn latere poëzie. Bijvoorbeeld de eerste regels van ‘Natuur’: ‘Wolkenschaduw zeilt over de heide, / Doet de vrijheid voelen van het wijde. // Zilvren zonsherinnering is in de / Parelgrijze voorjaarslucht te vinden.’ (22 juni 1907) Maar bovenal blijkt uit wat Eggink over de cahiers loslaat dat deze jeugdverzen in haast alle opzichten het volkomen tegendeel zijn van Bloems latere poëzie. Als geen ander zou Bloem zijn kracht ontlenen aan een uiterste zelfbeperking. Zijn korte, sobere, uiteindelijk welhaast kale gedichten beperken zich in hun onder- | |
[pagina 5]
| |
werp vrijwel geheel tot de ontoereikendheid van het bestaan en de onafwendbaar naderende dood: ‘Op weg naar 't graf is men niet meer verbolgen, / Men wacht gelaten wat het lot besloot / En denkt aan 't enige wat nog kan volgen: / Najaar en ouderdom, winter en dood.’Ga naar eind6. Reeds ver voor zijn veertigste maakte Bloem ‘een soort van grafschrift’ op zichzelf. Hoe geheel anders was dit alles nog bij de jeugdige Bloem. De literaire overmoed en de strijdlust, het behagen in al te mooie woorden, de talrijke liefdesgedichten: Jacques Bloem deed in niets onder voor andere pubers: O, die tuin die 'k in mijn droomen
Dikwijls zag.
Waar zoo ranke vrouwen komen
Met een lach
Zuiver poëtisch gezien zijn, zoals uit het bovenstaande al bleek, de vernietigde cahiers vermoedelijk van gering belang. J.C. Bloem zelf schreef in 1954 dat er ‘geen enkel wèrkelijk gevoel’ in deze jeugdgedichten is uitgedrukt. ‘Niet dat men op die leeftijd geen werkelijke gevoelens heeft, integendeel: die jaren zijn van een bewogenheid die men later nooit meer zal hervinden. Maar deze heeft niets te maken met wat in het gedicht wordt uitgesproken en wat grootendeels reminiscentie aan lectuur is. Pas later is het, dat aan gedichten ervaringen ten grondslag liggen.’ Zoals Bloem ook zelf constateerde, was hij in zijn puberteit erg productief: ‘Niets van dat alles is gepubliceerd, gelukkig, maar het heeft ongetwijfeld voor mij zelf zijn nut gehad als oefenschool.’ Als voorbeeld citeert Bloem ‘Feestavond’ uit zijn derde cahier: Roode lantarens hangen in het loover
Der boomenrijen langs de gracht en over
Het water liggen plekken roode schijn,
Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de boomen gaan gearmde paren;
Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren,
Zacht is hun lachen - de avond is zoo zwoel. -
Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk'ge menschen,
Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen...
Ja toch: ook lachend en gearmd te gaan
Door de avondstilte in deze luwe laan.Ga naar eind7.
| |
Biografisch belangVoor een literatuurhistoricus of een biograaf hadden de schriften echter een ongewoon rijke bron kunnen zijn, die een mooie reconstructie mogelijk konden maken van de aanloop van Bloems dichterschap. Uit de mededelingen van Clara Eggink blijkt dat in deze gedichten Rodenbach, Von Liliencron, Shakespeare, Byron, Coleridge, Verlaine, Mallarmé, Baudelaire, Guérin en Gorter een rol van belang spelen: Bloem schreef over zijn toenmalige helden en probeerde hen te vertalen. Om de nieuwsgierigheid nog wat op te voeren noemt Eggink van een aantal gedichten alleen de titel: ‘Huisgezin van Noach’ en ‘Bij een portret van Paul Verlaine door Eugène Carrière’. Ook over de elf ‘liefdessonnetten’ uit 1907 krijgen we, behalve het feit dat ze zijn opgedragen aan ‘W.S.’, niets te horen. En juist uit deze periode is over Bloem bitter weinig | |
[pagina 6]
| |
bekend. Eerst in 1910 debuteerde hij met de gedichten ‘Futura’ en ‘Walcheren’ in het tijdschrift De beweging van Albert Verwey. Vanaf dat moment pas kan het verdere verloop van Bloems ontwikkeling - bijvoorbeeld dankzij bewaard gebleven correspondentie - goed worden gevolgd. Tegen het einde van haar opsomming schrijft Eggink over de gedichten uit de beide, inmiddels legendarische, cahiers: ‘Verder moet hun bestaan vergeten worden. De verantwoordelijkheid ten opzichte van de letteren neem ik graag op me. Ik weet zeker dat Jacques zelfs dat kleine beetje dat ik hier gepubliceerd heb, nooit zou hebben willen prijs geven.’ Maar zonder deze jeugdpoëzie zal een belangrijk hoofdstuk aan de biografie van J.C. Bloem ontbreken. | |
NaschriftIn een brief aan Van Vliet sprak ik mijn verrassing uit over het feit dat hij beschikte over de inhoud van de cahiers en vroeg hem of hij bereid was een kopie van de schriften vrij te geven ten behoeve van mijn biografie over Bloem. Op deze brief kreeg ik geen antwoord. En ja, wat moet je dan. In elk geval moet een biograaf alles doen om een zo opvallend spoor naar Bloems jeugdgedichten te volgen. In een nieuwe poging om buiten de publiciteit duidelijkheid te verkrijgen, stelde ik Van Vliet op de hoogte van de globale inhoud van het bovenstaande artikel. Hierbij gaf ik aan dat ik dit artikel nog kon intrekken wanneer Van Vliet op korte termijn zou uitleggen dat ik mij vergiste en, indien dit niet het geval is, dat een belangrijke reden voor publicatie weg zou vallen wanneer Van Vliet alsnog het materiaal vrijgaf. Dit keer kreeg ik wel antwoord, maar helaas niet de duidelijkheid en de uitleg waar ik om had gevraagd. Van Vliet beweerde kortweg dat hij niet over fotokopieën van de netschriften beschikte, hij sprak van onbehoorlijke chantage en meldde tenslotte dat hij niets meer met mij te maken wilde hebben. |
|