| |
| |
| |
Een regenboog van graniet
Waarom de biografie niet buiten de wetenschap kan
Léon Hanssen
In zijn bijdrage aan het symposium van de Werkgroep Biografie trok Willem Otterspeer flink van leer tegen de wetenschappelijke biografie-beoefening, in de vorige aflevering van het Biografie Bulletin afgedrukt onder de titel ‘De wetenschap heeft geen behoefte aan de biografie’. Léon Hanssen schreef een artikel over theoretische aspecten van de levensbeschrijving waarin hij kritisch reageert op Otterspeers stelling.
Over de biografie zijn sinds jaar en dag twee onverwoestbare clichés in omloop. Het eerste cliché wil dat de biografie wetenschap noch kunst is, maar iets daartussen, een hybride genre, waaraan altijd een luchtje van dilettantisme gehangen heeft. Over de biografie wordt daarom door de vakbroeders - zowel de volbloed wetenschappers als kunstenaars - dikwijls met een verontschuldigende of ironische, maar soms ook agressieve toon geschreven, als een onderwerp waarvoor men zich een beetje dient te schamen.
Verraadt het eerste cliché iets van de minderwaardigheidsgevoelens omtrent het genre, het tweede heeft betrekking op een enorme pretentie die er tegelijk mee verbonden is. Een biografie, heet het, heeft de taak een bepaald mens weer tot leven te wekken. In die opvatting is de biograaf een nieuwe Christus en zijn held een Lazarus. Vanuit dat aanmatigende perspectief moeten veel biografieën wel teleurstellen en de indruk wekken dat de biograaf niet veel anders is dan een preparateur, een opzetter van dode, zielloze wezens. Wat weer voedsel geeft aan de kritiek dat het schrijven van biografieën een werkje is van dilettanten. Maar tevens ligt hier de bron voor de visie dat een biograaf eigenlijk een kunstenaar hoort te zijn. Want hebben kunstenaars niet de naam dat zij, alleen zij, wezens van vlees en bloed kunnen neerzetten - op papier?
| |
Tweegevecht
Het tweegevecht tussen historie en literatuur om de biografie kent een lang verleden. In de negentiende eeuw waren er schrijvers die de objectieve historische waarheid van de biografie ondergeschikt achtten aan de subjectieve waarheid van het beschreven karakter. Het toepassen van kunstgrepen werd geoorloofd geacht omwille van het ‘romantische’ en om ‘gerektheid’ te voorkomen. Aan de historisch objectieve waarheid hechtten de pleitbezorgers van een literair-esthetische benadering minder, omdat, zoals Paul Valéry eens stelde, al het waarneembare in de geschiedenis gedoemd is onbetekenend te blijven. Het ‘geheim’ dat aan elk
| |
| |
mensenleven ten grondslag ligt, zou in objectieve termen onuitspreekbaar zijn en hoogstens benaderd kunnen worden door het te suggereren. De historici vreesden echter dat het ‘opsieren’ van historische helden door middel van verbeelding en suggestie, verwarring zou veroorzaken in het veld van de geschiedkunde.
Op academisch terrein wist de positivistische wetenschapsopvatting de overhand te krijgen boven de esthetiserende. Het Positivisme was gebaseerd op de veronderstelling dat met behulp van een aantal formele gegevens (zoals milieu, ontwikkeling, opvoeding, fysiologie) een waarheidsgetrouwe beschrijving en analyse van een mensenleven te geven is. Op het innerlijk werd minder acht geslagen; men ontkende het bij wijze van spreken. Dit vanuit de deterministische overtuiging dat iemands persoonlijkheid louter het derivaat is van de eerder genoemde ‘harde’ levensfeiten: milieu, opvoeding enzovoort. Ook de prestaties op grond waarvan iemand een levensbeschrijving verdiend had, leken onberispelijk uit zijn of haar biografie verklaard te kunnen worden; het ideaalvoorbeeld van een logische cirkel. Critici van deze methode spraken smalend van ‘biografisme’: de neiging om iemands werk eenzijdig uit zijn of haar biografie te verklaren.
| |
Te vondeling gelegd
In de jaren na de Eerste Wereldoorlog sloeg de pendel weer door naar de andere kant. De biografie werd herontdekt door de literatuur. Virginia Woolf stelde de vraag of de biografie een kunstvorm is en kwam tot de conclusie: ja - maar een jonge kunst. Toch moest zij erkennen dat de biografie de ‘meest gebonden’ van alle kunsten is: werkt een kunstenaar met verbeelding, een biograaf werkt met feiten. Daarom is de laatste gedoemd een ‘craftsman’ te blijven, ‘not an artist’. In de biografie zal altijd een spanning bestaan tussen het graniet van de historische waarheid en de regenboog van de persoonlijkheid. Waarom de biografie dan toch onder de kunsten gerekend? Door de ware feiten te presenteren bezit de biograaf het vermogen de verbeelding van de lezer te prikkelen; ‘he can give us the creative fact; the fertile fact; the fact that suggests and engenders’.
Verscheidene jonge literatoren in de periode van het Interbellum eisten voor de biografie veel meer verbeeldingsvrijheid op dan Virginia Woolf lief was. Het genre van de zogenaamde ‘vie romancée’ beleefde een korte bloei. Het concentreerde zich vooral op de innerlijke structuur van de held; dat aspect van de levensbeschrijving waarvoor de ‘objectieve’ wetenschappelijke geschiedschrijving geen instrumentarium zou bezitten. De schrijver Jo Otten stelde dat ‘geschiedenis op pantoffels’ - hiermee bedoelde hij de biografie - alleen maar goed te verbeelden is als de auteur de vrijheid neemt tot ‘romanceren’. Namens de officiële geschiedwetenschap fulmineerde J. Huizinga heftig tegen zulke ‘aesthetiserende gevoelshistorie’. Hij verachtte de ‘versierde’ biografie; steeds moet het ons te doen zijn, dicteerde hij, om ‘het sobere deel der kenbare waarheid’. Eén van zijn opponenten, Menno ter Braak, merkte fijntjes op dat Huizinga het in zijn Herfsttij der middeleeuwen zelf met die soberheid ook niet zo nauw genomen had.
Toen Huizinga's leerling Jan Romein na de Tweede Wereldoorlog in zijn monografie over de biografie een keuze moest
| |
| |
maken of zij tot de geschiedschrijving ofwel tot de letterkunde behoort, velde hij een Salomonsoordeel: de biografie is een genre sui generis. Waarmee hij haar in zekere zin te vondeling legde. Decennia lang moest men de biografie aan de Nederlandse universiteiten met een lantaarn zoeken. Misschien had dit te maken met wat Huizinga - niet bang eens te generaliseren - ooit constateerde: ‘wij Nederlanders hebben helaas een deerlijk gebrek aan biografisch talent’. Maar zelf had hij er in niet geringe mate toe bijgedragen dat de biografie lange tijd wetenschappelijk als verdacht werd beschouwd; een tendens die door de autonomistische, dat wil zeggen werkgerichte, stroming in de literatuurwetenschap, dominerend tot in de jaren zeventig, alleen maar werd versterkt. Ook nu keerde het tij.
| |
Het weer in mei 1825
De Utrechtse hoogleraar in de geschiedenis H.W. von der Dunk zette in het begin van de jaren tachtig de toon met een onomwonden pleidooi voor een ‘duidelijker rehabilitatie van de biografie als volwaardig en zelfs essentieel bestanddeel van onze bemoeienis met het verleden’. Zijn jonge Groningse collega Klaas van Berkel vertolkte hierna een algemeen gevoelen onder alfawetenschappers toen hij de biografie uitriep tot de panacee voor de vergruizing in de cultuurwetenschap. ‘Het historische genre’, schreef hij, ‘dat naar mijn mening echter bij uitstek geschikt is om de integratie van verschillende specialismen tot stand te brengen, is de biografie’. Van Berkel achtte de biografie een volwaardige historiografische methode om op geïntegreerde wijze te onderzoeken hoe de factoren leven-werktijd elkaar op vruchtbare wijze hebben beïnvloed. Een biografie kan veel meer zijn dan de levensbeschrijving waarmee men zich vroeger tevreden stelde; bijvoorbeeld een middel ‘om dieper in een bepaalde tijd door te dringen’. In diezelfde jaren tachtig werd het onder professoren ook niet langer ongebruikelijk biografieën als academische proefschriften te aanvaarden, hoeveel traditionele scepsis men daarbij vaak nog moest overwinnen. Typisch in dat verband is de kritiek van een van de leden uit de promotiecommissie op de opening van Angenies Brandenburgs tweedelige biografie van Annie Romein-Verschoor. Daarin lezen we hoe een voorvader van Annie Verschoor ‘op een zonnige voorjaarsochtend in mei van het jaar 1825’ met zijn huisraad op een kar naar de stad Brielle vertrok. Het commissielid opperde dat wij niet kunnen weten hoe op die betreffende dag het weer was omdat er toentertijd nog geen dagelijkse weerberichten werden opgemaakt. Het zou derhalve om een literair, dat wil zeggen verzonnen feit gaan dat niet thuishoort in een academisch proefschrift. De promovenda wist kwiek te
repliceren dat, gelet op het jaargetijde en de plaats, de statistieken haar veronderstelling van een zonnige morgen uiterst plausibel maakten. Ook beklemtoonde zij dat dit de enige keer geweest was dat zij zich op statistieken had moeten verlaten; alle andere weersvermeldingen in het boek waren bij het KNMI geverifieerd. De corona haalde opgelucht adem.
Een ander teken dat de biografie fors aan wetenschappelijke en dus academische status had gewonnen, was het pleidooi dat de hoogleraar J.J. Oversteegen in zijn college over de De schrijversbiografie
| |
| |
(1987) hield voor een voorwaardelijk gefinancierd programma voor biografieën. Mocht dit toen nog verwondering hebben gewekt, dan was het omdat juist Oversteegen de naam had een vertegenwoordiger te zijn van de anti-biografische, want autonomistische richting in de literatuurwetenschap. Hij bewees de onjuistheid van die opvatting door in zijn emeritaat een tweedelige levensbeschrijving van de schrijver Cola Debrot te geven. Of was dit toch het zoveelste signaal van een epistemologische ‘Wende’ ten gunste van de biografie, goed geschreven, maar daarom niet minder academisch verantwoord?
Een tegenbeweging tegen deze academiesering en wetenschappelijke erkenning van het genre kon echter, voor wie enigszins op de hoogte van de historische discussie over het genre, niet uitblijven. Weer was het de ‘literatuur’ die aan het andere eind van het touw trok. Merkwaardig alleen is dat nu ook academische wetenschappers met de literatuur gaan meetrekken. De titel van het artikel van Willem Otterspeer in het laatste nummer van Biografie Bulletin laat daarover geen misverstand: ‘De wetenschap heeft geen behoefte aan de biografie’. Toch is Otterspeer zelf een wetenschapper èn een biograaf. Hoe valt dat allemaal te rijmen?
| |
Een wereld in woorden
Een biograaf, luidt zijn stelling, moet geen historicus willen zijn. Want de geschiedschrijving laat geen ruimte voor alle wezenlijk menselijke zaken - zoals de paradoxale combinatie van herkenning en onkenbaarheid - waarmee de biograaf te maken krijgt. Een goede biografie verraadt noodzakelijkerwijs altijd een neiging tot verdichting. Elk leven eist een andere vorm van vertelling, waarin de biograaf de sturende hand heeft. Hij moet fictionaliseren. Pas met de literaire middelen die nodig zijn om van een biografie ook echt een biografie te maken, zal de onderzoeker ook in staat zijn tot een mythe over het bewuste leven te geraken. De mythe namelijk dat de hoofdpersoon de ‘navel van de wereld’ vormt, waar omheen de tijd is komen stil te staan. Een historicus, beseft Otterspeer, kan dit niet verdragen. ‘Ooit’, constateert hij met spijt, heeft de historie zich losgemaakt van de ‘onontwarbare’ relatie met de literatuur, en ‘ooit’ heeft ook zij het fatale besluit genomen wetenschap te willen zijn. In de praktijk betekende dit de ondergang van de geschiedbeoefening. Wat ervoor in de plaats kwam was, opgesierd met de naam ‘wetenschap’, zoveel als de ‘georganiseerde inspanning’ tot het toegankelijk maken van zoveel mogelijk archivalia en het ‘in gelid zetten’ van meer en meer feiten. Maar wat zij ook doet, geschiedenis is geen wetenschap, want wetenschap houdt zich bezig met het ontwikkelen van theorieën en het verklaren en voorspellen van verschijnselen. De historie vermag dat niet en de biografie al helemaal niet. Maar wie, behalve misschien een enkele negentiende-eeuwse positivist, heeft van de geschiedschrijver geëist dat hij verschijnselen voorspellen moest? Dat is toch strijdig met zijn vak?
Inderdaad, het is moeilijk te verdragen: de wetenschappelijke zelfhaat die Willem Otterspeer in zijn artikel tentoonspreidt. Waar hij eerst zegt te betreuren dat geschiedbeoefening en literatuur ‘ooit’ - wanneer dat fatale moment heeft plaatsgevonden blijft onduidelijk - uit elkaar
| |
| |
Vertrek van een geleerde, houtsnede rond 1500
gedreven zijn, speelt hij ze vervolgens consequent tegen elkaar uit. In feite ligt zijn hart, zoals uit zijn artikel valt op te maken, alleen bij de literatuur en niet bij de wetenschappelijke geschiedschrijving en laat hij door de poort van zijn kritiek alleen die biografieën passeren, die ‘het onvervreemdbaar merkteken dragen van een persoonlijke stijl, van een wereld in woorden’ waar de adem van de biograaf
| |
| |
doorheen blaast. Dat klinkt mooi, maar het klinkt ook narcistisch: de biografie is een te mooi iets om aan de vulgariteit van de wetenschap geofferd te worden. Aan het slot van zijn betoog is het Otterspeer gelukt de tijd te laten stilstaan (gelukkig zet hij haar ook weer aan, alleen met méér beweging ‘dan historici verdragen kunnen’) en is de ernst van de wetenschapper omgeslagen in de vrolijkheid om het besef dat toch alles vergeefs is.
Onder vrolijke wetenschap versta ik toch iets anders. Ook geloof ik dat de biografie niet buiten de wetenschap kan (de wetenschap trouwens ook niet buiten de biografie). Constateren dat de biografie na de dominantie van bijvoorbeeld structuralisme, sociologie en semiotiek thans enig academisch aanzien begint te genieten, wil nog niet automatisch zeggen dat men haar daarmee tot een modeverschijnsel ‘in het wisselend fortuin van de tijdgeest’ - een term overigens uit het jargon van de Geistesgeschichte zaliger gedachtenis kan reduceren. Wetenschappelijke paradigma's zijn geen modeverschijnselen, zeker niet in de pejoratieve zin waarmee het begrip mode hier in stelling is gebracht. Begrijpt men de afwisseling van zulke paradigma's als een modekwestie, dan verliest men ook het geloof in een betekenisvolle ontwikkeling, ja in enigerlei vooruitgang in de wetenschap. Biografieën zijn er dan niet meer om over te praten of om iets van op te steken - de confrontatie met een andere levens- en wereldconceptie zou bijvoorbeeld tot het inzicht in de betrekkelijke waarde van onze eigen culturele symbolen kunnen leiden -, biografieën zijn er dan alleen nog maar om van te genieten. Dat is wat ik bedoel met narcisme.
Maar biografieën zijn bedoeld voor méér.
| |
De biografie en het sublieme
Biografieën zijn ook bedoeld om kennis te ontwikkelen. Juist de biografie zou in het zichtbaar maken van het toenemende subjectieve element in de moderne cultuurgeschiedenis een belangrijke rol kunnen spelen. Verlangen, verdriet, hoop, walging - dat zijn ook cultuurhistorische ‘vormen’! Maar wil men beter zicht krijgen op zulke aspecten van de subjectiviteit, dan zal de vooronderstelling moeten worden prijsgegeven dat de biografie een historisch personage weer tot leven moet wekken. Want de aanmatiging die daaraan verbonden is - namelijk dat een leven te reconstrueren en zelfs weer te bezielen valt - is strijdig met de notie van het ‘numineuze’: het geheim dat ieder mens met zich meedraagt. De biograaf probeert de lezer te verleiden iets voor werkelijk aan te nemen wat helemaal niet meer werkelijk is. Hij blaast zijn personage adem in, beseffende dat deze daarmee een ander wordt, een tweede gestalte. De herhaling van een leven in een biografie is daarmee een essentiële verandering, de overschrijding van een grens, waardoor wij met iemand bekend raken die ons uiteindelijk vreemd blijft. De zin van de biografie, concludeerde S. Dresden in zijn standaardwerk over het genre, ligt juist in de raadselachtigheid van leven en werk, die zij weet te handhaven.
Ik geloof niet dat we bij de behandeling van die raadselachtigheid uit het domein van de wetenschap moeten treden en per se aan de literatuur zijn overgeleverd. Het wordt tijd de oude gewoonte om literatuur en historie tegen elkaar uit te spelen ten koste van de biografie eindelijk te overwinnen. Nog steeds hebben we moeite te accepteren dat wetenschap en kunst
| |
| |
elkaar kunnen doordringen en dat deze wederzijdse doordringing een historisch feit is - zie de biografie. Kennelijk hebben we nog geen geschikte methoden gevonden om het subjectieve en raadselachtige (en de artistiek-literaire aspecten daarvan) te begrijpen als historische categorieën: categorieën namelijk van een moderne maatschappij die, al maar complexer en massaler wordend, voor een beter functioneren steeds meer driftbeheersing, aanpassing en openheid van haar participanten vraagt. De biografie zou een methode kunnen zijn om te tonen hoe de noties van het subjectieve, het anonieme en onkenbare zich historisch ontwikkeld hebben als ‘tegenkracht’ zogezegd van voornoemde trend. Mensen willen niet ‘gekend’ worden. Ook niet als ze wereldberoemd zijn en hun privé-leven dagelijks in de glossy's geëtaleerd staat. De moderne biografie zal bijgevolg steeds meer tot een vertoog van het sublieme worden. Het sublieme is, tenminste sedert de Romantiek, de modus van datgene wat zich niet uitdrukken laat: ‘van de kunstzinnige sensibiliteit die de moderniteit karakteriseert’ (Lyotard). Om grip te krijgen op en gestalte te geven aan deze sensibiliteit zal de biografie zich inderdaad op de mogelijkheden van het sublieme moeten bezinnen, zonder daarbij zelf in literatuur te hoeven overgaan.
De wetenschap onderscheidt zich niet van de literatuur doordat zij een onverwoestbare waarheid in pacht heeft, maar doordat zij zichzelf voortdurend naar een in brede kring aanvaarde waarheid toe corrigeert. De literaire waarheid daarentegen is er een die zich voortdurend daaraan onttrekt; die de aanvaarding steeds ‘uitstelt’ en dus corrigeert naar de differentiatie toe. Deze twee waarheden kunnen elkaar aanvullen en verrijken. De problemen die voor de biografie gelden - zoals dat van fictionalisering - gelden voor elke geschiedenis als het een menselijke geschiedenis betreft, geschreven door mensen. Een wetenschap die zich geen rekenschap geeft van haar neiging tot verdichting en deze niet op controleerbare wijze weet te hanteren, verdient die naam ook niet. Men lost de tweeslachtigheid van het biografische genre ook niet op door de verzameling van de feiten een zaak van de wetenschap te noemen en de ordening daarvan een kwestie van literatuur. De biografie leent zich er bij uitstek voor om theorieën van multidisciplinaire aard op het empirische feitenmateriaal toe te passen en verbanden te construeren met inzichtelijke en zelfs verklarende kracht. In de beschrijving van een historisch personage als de navel van de wereld waar de tijd omheen is stil gevallen, ben ik niet geïnteresseerd. Wat mij interesseert is hoe iemand in de wereld staat en creatief op het verstrijken van de tijd reageert. Wetenschappelijke verantwoording is daarbij belangrijker dan retorisch vermogen. De biografie is slecht af zonder de wetenschap.
Dit artikel verscheen eerder in het Jaarboek van de Vereniging van Oud-studenten Geschiedenis te Leiden, dat gewijd was aan de historische biografie.
Met dank aan de redactie van het Jaarboek van de Vereniging van Oud-studenten Geschiedenis te Leiden, t.a.v. drs. Rien Rouw, Prins Hendrikstraat 6, 2316 CN Leiden, (071) 5218280.
|
|