| |
| |
| |
Op zoek naar een vergeten beroemdheid
Veertig jaar Vossius
Cor Rademaker
Tijdens zijn leven was het een komen en gaan van geleerde gasten in het huis van Gerardus Joannes Vossius, vermaard geleerde en medeoprichter van het Athenaeum Illustre, de latere Universiteit van Amsterdam. Na zijn dood, in 1999 350 jaar geleden, werd hij al snel vergeten. Vossius was een van de laatste grote humanisten, een ‘hekkensluiter’ die haast alle in zijn tijd beschikbare kennis in zich verenigde. Biograaf Cor Rademaker heeft de Vossiusvorsing al veertig jaar geleden op zich genomen. Dit jaar verschijnt een biografie voor een breed publiek.
In 1977 debuteerde Frans Kellendonk met de verhalenbundel Bouwval. Het derde verhaal had als titel ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’. De ambitieuze promovendus Van Stakenburg bestudeert in Londen de briefwisseling tussen de wat obscure Engelsman John Latham en de beroemde Nederlandse geleerde Vossius. Van Stakenburg woont bij de Hongaarse mevrouw Kazinczy. Die vertelt hem erg ongeloofwaardige verhalen: over haar vader die een beroemd dichter was geweest, dat ze als kind beroemdheden als Kandinsky, Bartók en Koestler had gekend, hoe haar man en zoon internationaal vermaarde medici waren. De wetenschapper gelooft er geen syllabe van, en concentreert zich op de belangrijke briefwisseling Vossius-Latham. Heel geleidelijk worden dan in het verhaal de rollen omgedraaid. Mevrouw Kazinczy blijkt de waarheid te spreken, en in het testament van Latham leest Van Stakenburg op een kwade dag dat de belangrijke correspondentie een pure vervalsing is.
Dat verhaal verraste mij. Alle gegevens over de beroemde Nederlandse geleerde leek Kellendonk aan mijn Vossiusbiografie van 1967 ontleend te hebben. Hij liet Van Stakenburg in Londen instituten bezoeken waar ik ook aan mijn boek had gewerkt. Middenin het verhaal schreef hij dan nog, dat Latham ‘the son of a wheelwright’ was, en dat registers van Christ Church, Oxford, ‘bevestigden dat zijn vader radermaker van zijn vak was geweest.’ Ik heb mij bij herhaling voorgenomen eens contact op te nemen met de later zo succesvolle schrijver, maar helaas, het is er niet van gekomen.
Was die Vossius nu zo'n beroemd geleerde? Hij was geboren in 1577, studeerde in Leiden en werd rector van de Latijnse School in Dordrecht. Met zijn vriend
| |
| |
Hugo Grotius verdedigde hij de vrijzinnige remonstranten, toen die, in de periode vol conflicten tijdens de wapenstilstand met Spanje, werden aangevallen door meer behoudende geloofsgenoten. In 1615 bezorgde Grotius hem de post van regent van het Leidse Statencollege, een opleidingsinstituut voor predikanten. De remonstranten werden echter in 1619 op de Nationale Synode veroordeeld, Vossius werd ontslagen, en zijn vriend Grotius kreeg levenslang. Die ontsnapte echter uit zijn gevangenis, slot Loevestein bij Gorinchem, in de boekenkist die Vossius en andere vrienden hadden gebruikt om de gevangene boeken te sturen. Er kwam voor Vossius toen een kentering. Hij werd hoogleraar in Leiden en zijn wetenschappelijk werk vond steeds meer waardering, zoals in Engeland, waar hij in 1629 een hoge onderscheiding kreeg: hij werd kannunik van Canterbury, een kerkelijk ambt dat hem tot niets verplichtte, maar hem wel jaarlijks een bedrag aan geld opleverde. Veel vreugde vond Vossius in die jaren bij zijn tweede echtgenote, Elisabeth Junius, en hun zes zoons en twee dochters. In 1632 opende hij als eerste rector en hoogleraar het Amsterdamse Athenaeum Illustre, de latere Universiteit van Amsterdam. Zijn studenten en zijn boeken maakten dat hij in heel Europa voor een van de grootste geleerden van zijn tijd werd gehouden. Helaas werd hij in die Amsterdamse jaren in zijn persoonlijk leven getroffen door de ene ramp na de andere. In 1633 stierf zijn hoogbegaafde zoon Dionsyius, in 1636 zijn oudste jongen, Johannes. Zijn dochter Cornelia kwam in 1638 om bij een ongeluk met een slee. In maart 1640 stierven de jongste kinderen, Johanna en Gerard. Nog twee zonen gingen hun vader voor in de dood, Franciscus in 1645 en Matthaeus in 1646. Alleen Isaac overleefde zijn vader, maar die was in Zweden, toen Vossius stierf op 17 maart 1649.
| |
Faam
Busken Huet heeft dit leven samengevat in enkele prachtige zinnen, waar iedere biograaf jaloers op zou zijn: ‘Een geacht vaderland; eene woonplaats waar het voor den wind gaat: het schilderachtig en bedrijvig Amsterdam der 17de eeuw. Te midden dier drukte, een rustige studeerkamer; de kalmte van den Monte Casino en zijn benediktijner-klooster, grenzend aan het mastbosch in het Y. Door het geopend venster stroomt, met de warme zomerlucht, de specerijgeur der Molukken naar binnen. Een godsdienstig geloof zoo vast als een anker in den grond. Eene wandeling naar het graf tusschen twee rijen vreedzame folianten, met in de toekomst het verzekerd uitzigt dat alle nog overgebleven korrupte plaatsen daarginds verbeterd zullen worden.’ Maar ook Huet kende de andere kant van de medaille: ‘In sommige opzigten is het leven van Gerard Vossius, leven van een voorbeeldig huisvader, tegelijk een leven van zware beproevingen geweest.’
Naam heeft Vossius vooral gemaakt als internationaal vermaard geleerde. Als rector, regent en hoogleraar heeft hij talrijke studenten opgeleid, die later overal zijn faam verkondigden. Hij schreef een groot aantal wetenschappelijke standaardwerken: over taalkunde, welsprekendheid en dichtkunst; over geschiedenis, mythologie, en kennis van de natuur
| |
| |
in de loop der eeuwen; over bijbelse en kerkhistorische onderwerpen. Ook was hij de auteur van schoolboeken voor Latijn, Grieks en retorica, boeken die veel werden gebruikt. Door dat alles had Vossius contact met collegae overal in West-Europa. Zijn briefwisseling, voor een flink deel bewaard, vormt een boeiende staalkaart van wat er in die eerste helft van de zeventiende eeuw leefde in de internationale geleerdengemeenschap die de Republiek der Letteren werd genoemd.
En toch was deze in zijn tijd befaamde geleerde al heel snel vergeten. Op het einde van de zeventiende eeuw werden zijn verzamelde werken nog eens gedrukt. Zijn boekjes voor de scholen werden tot in de vorige eeuw nog gebruikt. Maar verder werd het heel erg stil rond Vossius. Zeker, af en toe werd hij plichtmatig herdacht in feestelijke redevoeringen. Zijn naam werd bij herhaling genoemd als de universiteiten van Leiden en Amsterdam weer eens jubileerden. Maar geen moderne uitgaven van zijn werken en brieven, geen wetenschappelijke biografie, zelfs geen artikel in ons tiendelige Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.
Heeft Vossius daar zelf al een vermoeden van gehad? Hij schreef eens: ‘Na mij komen er anderen, en dan weer anderen, en die zullen het beter proberen te doen dan ik.’ En zo is het gegaan. Vossius was een van de laatste grote humanisten. Hij vatte nog één keer samen wat de eeuwen vóór hem op wetenschappelijk gebied hadden gepresteerd. Na hem ging het denken een andere kant uit, zoals Huizinga heeft gezegd: ‘Omzien werd vooruitzien. De taak van het denkend verstand werd, in plaats van het bewijzen van bekende waarheid, het zoeken naar nieuwe waarheden.’
| |
Het werk
In de lente van 1960 had ik in Nijmegen mijn kandidaatsexamen gedaan, en er wachtte mij een heerlijke lange vakantie, voordat ik zou beginnen met de doctoraalstudie. Toen zag ik op de ‘valvae’, het universitaire aanplakbord, dat de letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam voor de tweede maal studenten opriep mee te doen aan een prijsvraag, en een schets te schrijven van leven en werk van Vossius. Later ben ik te weten gekomen dat de Leidse hoogleraar Bakhuizen van den Brink en zijn Amsterdamse collega Hellinga daarachter zaten, omdat zij het hogelijk betreurden dat een zo belangrijk man als Vossius nog geen biograaf had gevonden.
Ik besloot een poging te wagen. Die vakantie heb ik met veel plezier materiaal verzameld en een schets geschreven, die ik op de laatste dag dat het nog kon naar Amsterdam stuurde. Ik verwachtte er niet veel van, vond het haastwerk, en ging in oktober aan de slag voor mijn doctoraal examen. Zo werd het december, en toen kwam dan toch nog het bericht dat ik voor mijn schets de uitgeloofde gouden penning kreeg. Die werd mij plechtig uitgereikt op 8 januari 1961, de dag dat Vossius 329 jaar eerder het Athenaeum Illustre had geopend met zijn rede over het nut van de geschiedenis.
Daarna kwam alles in een stroomversnelling. Ik kon de schets zo bij mijn hoogleraar als hoofdscriptie in de brievenbus schuiven. In mei had ik mijn doc-
| |
| |
Ets van Vossius, vervaardigd door ‘Sandra’ en A. Bloteling
| |
| |
toraal examen gedaan en zat ik met een bescheiden ZWO-beurs in Engeland materiaal voor een proefschrift over Vossius te verzamelen. Na een paar maanden kreeg ik een zware leraarstaak, maar ik werkte intussen toch rustig verder aan een Vossiusbiografie. In juni 1967 was die klaar, en was ik de laatste promovendus die van de hoogleraar en befaamde Nijmeegse historicus Rogier de doctorsbul in ontvangst mocht nemen.
In 1971 benoemd tot wetenschappelijk hoofdmedewerker van het Instituut voor Neofilologie en Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam, begon ik aan een tweede Vossius-project: een Engelstalige biografie die een uitgebreide bewerking zou zijn van mijn proefschrift. Dat werd een lange geschiedenis. Na zes jaar verliet ik Amsterdam voor heel ander, bestuurlijk werk, en daarmee werd wetenschappelijk onderzoek een ontspannende bezigheid in de spaarzame vrije uurtjes. Maar de Engelse Vossiusbiografie kwam gereed en rolde in 1981 van de persen.
Dank zij subsidies van ZWO kon mijn collega Anton van der Lem de door mij opgespoorde Vossiusbrieven nader onderzoeken, en daarvan een brieveninventaris samenstellen, die wij samen hebben gepubliceerd in 1993: een korte beschrijving van 1296 brieven van Vossius en 2092 aan hem gerichte epistels, met opgave van de plaatsen waar die als handschrift en/of in gedrukte vorm zijn te vinden.
Toen ik met mijn Vossiusonderzoek begon, ging ik kennismaken met Elisabeth Kluit, de vermaarde conservatrice van de handschriften van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het weinig bemoedigende welkom dat zij op mij afvuurde was: ‘Meneer Rademaker, U bent nummer elf die met Vossius wil beginnen.’ Toen zij zag dat er zowaar iets van ging komen, heeft Elisabeth mij fantastisch geholpen. Hulp was nodig, want het levensgrote probleem bij de Vossiusstudie is, dat er zo immens veel materiaal bewaard is gebleven: zes kloeke foliodelen verzameld werk, ruim 3000 brieven, en dan nog stapels aantekeningen en schetsen, praktisch alles geschreven in vaak gecompliceerd humanisten-Latijn.
Die onmetelijke voorraad informatie kan men onmogelijk helemaal bestuderen. Voor mijn biografieën heb ik vooral de brieven geraadpleegd. Natuurlijk heb ik daarvoor ook Vossius' boeken doorgenomen, en eveneens een aantal van de in Amsterdam bewaarde manuscripten. Af en toe heb ik ook van dat rijke materiaal gebruik gemaakt voor detailstudies, artikelen over diverse Vossius-onderwerpen, zoals de inhoud van Grotius' boekenkist voordat hij er zelf inklom (1972), een onuitgegeven autobiografie (1974) en Vossius' fameuze bibliotheek (1996).
| |
Historische sensatie
‘Mijn biografische belangstelling werd gewekt, toen ik als student een opschrijfboekje van Gerard Vossius in mijn handen hield. Op dat moment had ik - zoals Huizinga dat noemde - “historische sensatie”: je houdt iets vast dat meer met zich meedraagt dan de letters op papier kunnen vertellen. Dat vond ik enorm opwindend.’ Aldus Jan Fontijn vorig jaar geciteerd in een artikel in dit tijdschrift. Rond dat uitleenboekje, waarin Vossius
| |
| |
noteerde wie er bij hem boeken kwamen lenen, heeft collega Pierre Tuynman met zijn studenten in 1962 een interessante tentoonstelling opgebouwd, ‘Waar Vondel boeken leende’. In dat boekje staat namelijk op bladzijde 16: ‘Vondelio. Martii 1648. Woensdag s'avons.’ Vondel, bezig met zijn treurspel Lucifer, verliet die avond in maart 1648 huize Vossius met twee boeken over engelen onder zijn arm.
Zulke momenten van bijna lijfelijk contact heb ik bij mijn Vossiusonderzoek vaak beleefd, vooral als ik persoonlijke brieven in handschrift onder ogen kreeg, zoals de korte briefjes die hij aan vrienden en verwanten zond als hij weer een van zijn kinderen had verloren. Of zo'n onbenullig kattebelletje dat hij als rechtgeaard protestant schreef aan zijn vriend pastoor Nihusius, die als katholiek op vrijdag geen vlees mocht eten: ‘Kom je vrijdag bij ons dineren? Mijn vrouw kan een heerlijke visschotel klaarmaken. We zijn toch allemaal kleine visjes van de grote Vis Christus (Ichthus)?’ Dat zijn van die momenten die je als biograaf op de rails houden. Veel vaker echter dreigde ik van de rails te raken, omdat Gerardus Joannes Vossius voor mij toch dikwijls moeilijk bereikbaar en ongrijpbaar bleef. Je hebt natuurlijk te maken met een grote, haast onoverbrugbare afstand in de tijd, meer dan drie eeuwen. Toch is dat niet het grootste probleem. De moeilijkheid met een persoonlijkheid als Vossius is vooral dat hij zo'n enorme geestelijke bagage had. Zei Vondel al niet ‘Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren?’ Als ik bezig ben met Vossius heb ik vaak het gevoel dat ik buiten adem raak, omdat ik hem, gewoon gezegd, onmogelijk kan bijbenen.
Ik ben nu alweer bijna veertig jaar bezig met mijn Vossius-exploraties. En toch, nog vaak heb ik het gevoel dat mijn armen te kort zijn, zoals een hooggeleerde Engelse bisschop, die graag wilde samenwerken met Vossius, hem eens schreef. De menselijke kanten van Vossius, zijn omgaan met anderen, zijn zorgen en zijn verdriet, dat kan ik allemaal nog wel volgen en op afstand meevoelen. Het wordt al moeilijker als het gaat over Vossius' zo sterk tijdgebonden religieuze overtuigingen, hoewel ik daarvoor nog wel begrip kan opbrengen, dank zij mijn nog traditionele theologische opleiding. De moeilijkheden beginnen pas echt, als ik greep probeer te krijgen op Vossius' wetenschappelijke achtergrond en prestaties.
Al in mijn eerste schets heb ik Vossius een hekkensluiter genoemd. Hij kende alles wat er vóór hem was bedacht en geschreven, wat er in zijn tijd bekend was, en dat was ongelofelijk veel. Vossius was niet de man van de grote, nieuwe en revolutionaire ideeën, maar hij was wel de razend knappe systematicus die nog eenmaal een synthese gaf van alles wat er in zijn dagen op alle wetenschapsgebieden was bereikt. Hij deed het hek dicht, en toen na zijn dood zijn bibliotheek, verkocht aan koningin Christina van Zweden, naar Stockholm werd verscheept, zat op datzelfde schip René Descartes, de man van het nieuwe denken. Een tijdperk was afgesloten, en voor ons, die ver daarna leven, is het moeilijk om je daarin nog thuis te voelen. In de ontmoeting met zo'n wetenschappelijke omnivoor als de late huma- | |
| |
nist Vossius, overvallen je van tijd tot tijd een ontmoedigende verbazing en verwondering over zoveel kennis en eruditie.
Toen ik aan mijn Vossiusstudie begon, werd ik ook op weg geholpen door de Nijmeegse hoogleraar Asselbergs, beter bekend als de schrijver Anton van Duinkerken. Op een middag zei ik hem onomwonden, dat ik twijfelde aan de goede afloop van de onderneming. Telkens als ik iets opschreef, had ik het gevoel dat het net iets anders moest zijn, dat er altijd iets aan ontbrak, dat ik die Vossius maar niet in woorden kon vangen, omdat hij voor mij te ver en te groot was. Van Duinkerken keek mij aan, trok eens aan zijn zwarte havanna, en zei toen wat ik woordelijk heb onthouden: ‘Rademaker, ik heb ontzettend veel geschreven, en ik heb ontzettend veel fouten gemaakt, maar ik heb nog nooit van één bladzijde spijt gehad.’ Met een dikke stapel Vossiusaantekeningen uit des hoogleraars archief ging ik getroost naar huis.
| |
Schande
Net als Kellendonks Van Stakenburg heb ik in Londen vaak zitten werken in de goede oude ronde Reading Room van de British Library. Daar zag ik al die prachtige uitgaven en monografieën gewijd aan de grote denkers uit andere landen. Het wekte mijn woede. Wat lopen wij als Nederlanders ver achter! Het is toch een schande, dat we het zolang hebben moeten doen met een eeuwenoude editie van de werken van onze grote humanist Erasmus. Pas in 1969 verscheen dan eindelijk het eerste deel van een nieuwe uitgave, een veeljarig project, dat ook alweer regelmatig onderuit gehaald dreigt te worden door dwaze bezuinigingen en de modieuze voorkeur voor meer moderne themata. Ik was als student al bezig met andere historische onderwerpen uit onze zeventiende eeuw, maar ik heb na mijn doctoraal examen uitdrukkelijk gekozen voor de wetenschapsgeschiedenis, die ten onzent nog steeds te weinig beoefende historische discipline. Zo ben ik begonnen met toch maar op te schrijven wat de Vossiusstudie aan gegevens opleverde, en ik heb intussen vele bladzijden aan Vossius' leven en werken gewijd. Ook ik weet zeker dat ik fouten heb gemaakt, maar ook ik heb van geen bladzijde spijt. Vossius is nu uit de vergetelheid gehaald, en anderen benutten mijn werk om weer nieuwe stappen te zetten.
Een enkele keer vraag ik me af, wat Vossius zelf zou denken over wat ik heb geschreven. Zou hij het eens zijn met mijn keuzes? Zou hij zich kunnen vinden in de accenten die ik heb gelegd? Zou hij zichzelf terugkennen in mijn karakteriseringen? Ik probeer steeds voor kritiek open te staan, maar wat ik mij niet laat afnemen is de slotconclusie waarmee ik in 1967 mijn Vossiusbiografie afsloot: ‘Vossius had tijd en talenten consciëntieus besteed aan de wetenschap en aan zijn medemensen. Zijn levensweg was een tocht langs boeken, langs rijen folianten, maar het was ook een tocht langs mensen, die hem soms het voortgaan moeilijk hadden gemaakt, maar die meestal rijker waren geworden door het contact met de uitzonderlijke mens, die Vossius is geweest.’
| |
| |
| |
Literatuur:
Frans Kellendonk, De waarheid en mevrouw Kazinczy, in Bouwval, Amsterdam (Meulenhoff) 1977, pp. 121-159 (citaat p. 142). |
C. Busken Huet, Het land van Rembrand, Haarlem (Tjeenk Willink & Zoon) 1899, Deel II. 2, pp. 129-130. |
C.S.M. Rademaker, Gerardus Joannes Vossius 1577-1649, Zwolle (Tjeenk Willink) 1967 (proefschrift Nijmegen, ook deel 21 in de ‘Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies’). |
C.S.M. Rademaker, Life and Work of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), Assen/Maastricht (Van Gorcum) 1983 (deel 5 van de serie ‘Respublica Literaria Neerlandica’). |
G.A.C. van der Lem en C.S.M. Rademaker, Inventory of the Correspondence of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649), Assen en Maastricht (Van Gorcum) 1993 (deel 7 in de serie ‘Respublica Literaria Neerlandica’). |
Els Broeksma, ‘De historische sensatie en die verdomde romanschrijvers. Gesprek met Hella Haasse en Jan Fontijn’, Biografie Bulletin, 8 (1998), pp. 134-143 (citaat p. 139). |
Dr. C.S.M. Rademaker werkt momenteel aan een nieuwe Nederlandse biografie van Vossius, bestemd voor een breder publiek dan alleen vakspecialisten. Uitgeverij Verloren in Hilversum hoopt dat boek nog eind dit jaar, het ‘Vossiusjaar’ 1999 (350e sterfdag), uit te kunnen brengen.
|
|