Biografie Bulletin. Jaargang 9
(1999)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||
Woest bier drinken in een mors huis
| ||||
[pagina 139]
| ||||
Jac. van Hattum in zijn woning Van Breestraat 33 (boven)
Michaelis ‘Een fles jenever en dolle pret.’ Dat Coos koffie en jenever kon schenken grensde in die tijd aan het onvoorstelbare omdat je daarvoor, tot midden 1949, bij distributiebureaus in lange rijen moest staan en je in cafés slechts één enkele borrel, die 35 cent kostte, kon krijgen. Coos had het geld niet om al die ‘lekkernijen’ op de zwarte markt te kopen, waar ze die wel vandaan haalde weten de bezoekers tot op heden niet. Ook in figuurlijke zin vloeiden de spiritualiën rijkelijk. De literaire salon was een vrijplaats, een plek waar je kon debuteren met nieuw werk en met elkaar van gedachten kon wisselen. Discussies waren vaak heftig en gevat, bezoekers rolden over de vloer van de lol en de verbazing. Als het samenzijn tot het ochtendgloren duurde maakte Coos Frielink nooit bezwaar. Terwijl in Nederland op alle niveaus de vooroorlogse verhoudingen werden gerestaureerd, ontstond in de salon een sfeer waarin literatoren - in de woorden van Lucebert - de kooien van de poëzie opengooiden. | ||||
Het antilopen-motiefJac. Van Hattum voegde zich een jaar na de bevrijding bij het gezelschap dat in de Valeriusstraat bijeen kwam. Hij las voor uit zijn werk dat doortrokken was van angst voor een tijd die het argeloze en | ||||
[pagina 140]
| ||||
tedere in de mens schendt. Die schending chargeerde hij in verhalen en gedichten tot in het burleske, bijvoorbeeld in ‘Het brood van Ghisèle’ en ‘Moederliefde’. Dat laatste las hij voor in de salon. Van Hattum verlangde naar een jeugd onwetend van de tijden. Zo'n jeugd zocht hij op zijn geboortegrond; na élk schooljaar - Van Hattum was onderwijzer - ging hij naar Friesland en bleef de héle zomer bij zijn moeder. Zijn moeder begreep zijn eenzaamheid, maar niet zijn lied. Onopengesneden lagen zijn gedichtenbundels bij haar op tafel. Het samenzijn met zijn moeder was een ‘vreemd drieverband’, zoals hij het ook in een van zijn gedichten noemde. Toch bracht Van Hattum gedurende dertig jaar al zijn vakanties bij haar door. ‘Ik dúrfde zelfs niet weg te blijven, maar of dit “plichtsbesef” nu Liefde mag heten, betwijfel ik in hoge mate’ schreef Van Hattum eind 1954 aan Josine Meyer. In de daaropvolgende zomer schreef hij Coos Frielink te snakken naar de eerstvolgende bijeenkomst van de salon: ‘Ik ben waarlijk blij, dat deze nare zomer zo ongeveer beëindigd is & we allemaal weer eens samenkomen. Het bezwaar van de zomer - & vooral één, als deze totaal mislukte - is het totaal ontbreken van litteraire bijeenkomsten. Je hunkert zo'n beetje naar het horen van goede verzen & goed proza.’ In september was hij present, op 19 oktober las hij uit de bundel Een zomer en in februari 1947 uit nieuw werk. In Een zomer (1946) staan gedichten waarin hij de wens uitsprak dat het argeloze en tedere, dat voorgoed verloren scheen, nog eens zal terugkeren. In de salon werd naar aanleiding van Een zomer gesproken over ‘een novelle in versvorm’. Vier maanden later stond ‘de categorie waarin de werken behoren’ ter discussie. De inhoud van die gesprekken is onachterhaalbaar, mogelijk was die voor Van Hattum aanleiding met een royaal gebaar aan te kondigen de daaropvolgende bijeenkomsten vrienden en kennissen mee te zullen nemen. In september 1947 schreef hij de salonnière Frielink ‘Gaarne zal ik 20 Sept. a.s. “lezen” uit “Mannen & Katten”, dat Sept. uitkomt.’ In deze verhalenbundel staat het gedicht ‘Cercle litteraire’, waarin een avond in de Valeriusstraat wordt beschreven als een exorbitante in alcohol gedrenkte treurnis, waar uitroepen consequentieloos in de lucht hangen. Als er gelezen gaat worden kijkt de gastvrouw, Koos, gekleed in een kunstzijden gewaad met ‘antilopen-motief’, ‘als een gevangen diertje, dat hoopte dat aanstonds de kooi zou opengaan’. Een auteur stoot na de aanhef ‘Dames en Heren’ een glas water om en zegt ‘Panta rhei’, ‘want hij beheerst altijd en overal de situatie’. Ook de inhoud van die uitroep beheerst hij. Hoewel panta rhei letterlijk betekent ‘alles stroomt, alle dingen veranderen voortdurend, alles is steeds in wording’, verstikt de auteur tijdens voordrachten alles wat hij wil zeggen in ‘een sliert infinitieven’ - voortdurend spreekt hij in de conditionalis. Die beheersing doet de gastvrouw ontluiken, zij bloeit op. In plaats van een antilopenmotief wenst de hoofdpersoon, een ik-figuur, de gastvrouw een bizonmotief toe. Maar hij heeft ‘de sentimentele dronk der abstinenten over zich’ en neemt de gastvrouw op zijn knie en begint ‘uit medelijden met m'n medelijden’ te snotteren. Als | ||||
[pagina 141]
| ||||
dan meerderen huilen, verkeert z'n medelijden in afschuw, hij vlucht de besneeuwde straten op, daar jankt hij tegen de sterrenhemel ‘Licht aus Mensch’. Het verhaal eindigt met de regels ‘De oorlog is nog geen jaar voorbij en toch vraten we de hele avond petits fours. In m'n mond komt een golf jenever.’ Dat Van Hattum dit verhaal had geschreven en vervolgens gepubliceerd, vonden veel bezoekers een rotstreek. Eerst had hij een jaar gebruik gemaakt van de gastvrijheid van Coos, zich laten fêteren op lekkernijen, vervolgens had hij de gastvrouw kleffe gedragingen toegeschreven. Zij vroegen zich af of Van Hattum nog wel toegelaten kon worden tot de salon. Coos Frielink was wars van zo'n dramatisering, kritiek op zichzelf vond zij prima. Coos toonde karakter, op gevoelens van sympathie of antipathie liet zij zich niet drijven, laat staan dat zij daarop een toegangsbeleid wilde baseren. Alleen aan haar neef vertelde ze het gemeen te vinden dat er onwaarheden in dat verhaal stonden - ze zou nog nooit door een man zijn gekust. De Augustins die in die tijd de uitnodigingen voor de avonden verzorgden vroeg ze hem er voor de volgende bijeenkomst ook een te sturen. De kleine beweeglijke Van Hattum kwam vergezeld door zijn uitgever Geert van Oorschot, diens vrouw en de kinderboekenschrijver ‘de heer van der Duim’. Die avond (20 september 1947) ontving Coos achttien bezoekers. Op een tafeltje had zij het boek Mannen en katten, opengeslagen op de pagina waar het verhaal ‘Cercle litteraire’ begon, gelegd. ‘Dat zal hij wel vreselijk pijnlijk vinden’, had ze tegen Elisabeth Augustin gezegd. Naar verluidt heeft Coos die avond geen woord over het gebeuren gezegd, niet tegen Van Hattum noch tegen de andere gasten. Van Hattum had ze laten voelen dat zijn verhaal niet onopgemerkt aan haar voorbij was gegaan, dat vond zij genoeg, vertelde Bap Frielink. Of deze tactvolle, zelfs stoïcijnse, houding ingegeven was door kennis van zijn werk is onwaarschijnlijk, Coos las niet veel.Ga naar eind2 Van Hattum las die avond, zoals gepland, enkele verhalen uit Mannen en katten. Vijf maanden later schreef hij de Augustins ‘Gaarne zag ik, dat U mij geen invitatie meer toezend voor de Kunstavondjes.’ Een dag later stuurde hij Coos Frielink een doorslag van het gedicht ‘Als ik maar altijd slapen mocht...’ Daaronder had hij met de hand geschreven ‘Werkelijk ik heb geen andere verlangens dan alleen te zijn. “Het leven” maakt me maar wild & onrechtvaardig.’ Tegenover Josine Meyer erkende hij een maand later ‘Het resoluut & snel couperen van lieve betrekkingen is wel een zeer essentiële eigenschap van mijzelf. Soms bij het gemene af. (...) Wanneer alles zo absoluut gedetermineerd is, wat rest er dan nog aan vrije wil?’ | ||||
‘Kom jongen, ga gewoon mee’Ferdinand Langen, evenals Van Hattum sinds 1946 een vaste bezoeker, introduceerde velen in de salon, onder meer collega-redacteuren van het literaire tijdschrift Het Woord. In dat tijdschrift waren buitenlandse dichters, onder meer Dylan Thomas en James Joyce, voor het Nederlandse publiek toegankelijk gemaakt. Ook was het een podium voor discussie, Gerard Diels had gepleit voor | ||||
[pagina 142]
| ||||
Onscherpe foto waarop (v.l.n.r., onderste rij) onbekend, J.C. de Buisonjé, Henk Smeding, Ferdinand Langen; (bovenste rij) Lies Kop, Felix Augustin
het ongerijmde, voor het gevoelsbeeld dat een groter belang heeft dan het rationele begrenzende denken. Maar dat tijdschrift, door de Bezige Bij uitgegeven, leed verlies. In de winter van 1947/'48 zou het laatste nummer verschijnen. De medewerkers zochten in de salon een nieuw onderkomen, een klankbord voor nieuw werk. De auteur kon tijdens het voorlezen met zijn of haar innerlijk oor luisteren naar wat het teweegbracht, en of klank en ritme overeenstemden met de beoogde inhoud. Bert Schierbeek ‘Je kon voelen hoe het viel.’ De jongeren namen of kregen de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de avonden, en plaatsten hun werk op de agenda. Voor de avond van 23 oktober 1948 kondigde Nico Verhoeven aan: ‘Uit eigen werk zullen voorlezen de jonge auteurs Jan G. Elburg, Ferdinand Langen, Bert Schierbeek, en Nico Verhoeven.’ Die bijeenkomst veranderde het karakter van de avonden. Op 18 december 1948 reageerde de oudere generatie wrevelig en kregelig. Uit het dagboek van Elisabeth Augustin: ‘De Buisonjé ergerde zich over de rook en met de handen door de lucht slaand liep hij woedend de andere kamer in. Toen ging hij naast de staande lamp tussen de schuifdeuren staan en hield eerst een korte inleiding over zijn eerste gedichten “Golven” die eens onder het pseudoniem Vandewater in De Beweging, | ||||
[pagina 143]
| ||||
en later als boek waren gedrukt. Hij vergeleek deze verzen met Chinese verzen die hij in vertaling had gelezen, sprak over de Wortfall, de versvorm, het enjambement en allerlei andere dingen, alsof hij zelf zijn werk moest beoordelen. Toen las hij voor, zeer dramatisch en met veel gebaren, uitroeptekens, aanroepingen, stemverheffingen en dalingen, korte afbrekingen, betekenisvolle pauzen, etc. Toen hij klaar was, zei Ferdinand Langen, die steeds wil aanzetten tot debatten, dat het voor de jongeren merkwaardig is, zulke poëzie die hemelsbreed van die van hun verschilde, te horen.’ Langen vond dat de jongeren het beeld een grote vrijheid, zelfstandigheid, gaven, zij waren niet uit op impressie maar op expressie. ‘Tegenwoordig gebruikt men een woord als meeuw enkel nog als beeld, als symbool. Het is een onderscheid zoals tussen Breitner en Van Gogh.’ Voor de daaropvolgende bijeenkomst in januari stuurde Ferdinand Langen de uitnodigingen. ‘Er zal (...) een literair feest worden gegeven, o.a. met de Heer Smeding als schertsnummer.’ Een schertsnummer had Van Hattum zich nooit gevoeld, ook al moesten velen lachen om zijn absurdistische verhalen, waarin hij zijn kwetsbaarheid verborg achter zelfkritische charges. In zijn verbeelding stroomde het lied niet, in de salon niet en ook in hemzelf niet, maar nu werd de jenever een levenselixer, onbelemmerd stroomden woorden. Schierbeek: ‘In de volheid van het plezier was alles mogelijk, ongeremd was men.’ De Buisonjé kreeg daar steeds minder zin in. Nadat Hans Andreus, die op de eerste 5-jarige-HBS in Amsterdam zijn leerling was geweest, hem ‘inlichting’ had verstrekt, schreef hij in april 1949: ‘Ik zie op tegen de zaak. Ik zie op tegen mijn neiging om tot in de nacht te blijven bij (of na) een stellig interessante lezing - Dat breekt mij op.’ Voor de jongeren daarentegen was de voor die tijd ongewoon openhartige en vrije sfeer - en niet te vergeten de gratis jenever en sigaretten B ongelooflijk. Het was gewoon ‘Ken je iemand, neem die dan mee.’ Op dergelijke gebaren kwamen velen af, in de suite op tweehoog zaten soms meer dan veertig mensen op stoelen, op bed en op de grond. Eén van de nieuwkomers was Lucebert. Lucebert woonde in december 1948 bij Schierbeek en zijn vrouw, de ceramiste Frida Koch, in de Van Eeghenlaan. Volgens Schierbeek had hij daar ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ geschreven, uit verontwaardiging over en protest tegen de politionele acties in Indonesië. Schierbeek: ‘Lucebert bracht in alle opzichten een enorm stuk leven mee. Hij woonde bij mij thuis en ik zei tegen hem “Kom jongen ga gewoon mee.”’ Lucebert zal december 1948 of kort daarna voor het eerst in de salon zijn geweest. Op de avond van 25 juni 1949 ontmoette Karel Grazell hem daar ‘Lucebert kwam ik op de gang tegen toen wij allebei de kamer binnen wilden gaan. Hij glimlachte verlegen - hij had een verlegen, heel lieve glimlach - en zei “Nu kun je mijn gedichten horen.” Lucebert heeft toen o.a. de “romeinse elehymnen” voorgelezen.’ Gerrit Kouwenaar en Tientje Louw introduceerden in november 1949 Gerard van het Reve en Hanny Michaelis op deze avonden, Van het Reve noemde die met gevoel voor understatement ‘De letter- | ||||
[pagina 144]
| ||||
kundige salon van juffrouw Frielink’. Kort daarna maakten Lucebert en Van het Reve de agenda's, Lucebert tekende en schreef uitnodigingen en Van het Reve leidde regelmatig de discussies. | ||||
Goethe en de kelnerVan het Reve had volgens Ferdinand Langen in die tijd ‘al de neiging om mensen op stang te jagen’ door bijvoorbeeld ‘reputaties van andere kunstenaars aan te vallen.’ Als hij gevestigde meningen aankaartte, hield hij zelf altijd de relativiteit in de gaten en bouwde, volgens Langen, daar bovenop een ‘betonnen ernst, waar je echt doorheen moest kijken.’ De Buisonjé, omschreven als een zeer gedistingeerde oude heer, kon dat niet en was, zoals Schierbeek vrolijk vertelde, ‘altijd over Goethe aan het zeuren’. Dat De Buisonjé Goethe ter sprake bracht en over hem een lezing wilde geven was niet vreemd of raar omdat in 1949 in Duitsland de tweehonderdste geboortedag van Johann Wolfgang Goethe werd herdacht. De Buisonjé was in 1923 gepromoveerd op gedichten van Goethe, de titel van zijn proefschrift luidt Charlotte von Stein und Christiane Vulpius spätere von Goethe in Goethes Lyrik. Het proefschrift gaat over de vrouwen die voor de ontwikkeling van Goethes innerlijk leven belangrijk zijn geweest. Naast de in de titel genoemden had hij Goethes relatie met Lili Schönemann, een geliefde tijdens zijn jeugdjaren in Frankfurt beschreven. Onder invloed van Lili - volgens De Buisonjé ‘eine Unruhestifterin in Worten’ - had Goethe zo'n twaalf gedichten geschreven. Dat proefschrift, zijn vertaling van de Duineser Elegien van Rilke, en veel, heel veel, zelfgeschreven kwatrijnen nam De Buisonjé doorgaans in een rugzak mee naar de salon. Niet zelden toonde hij die werken, steeds weer vroeg hij daaruit te mogen voorlezen. Eind 1949 kondigde Lucebert, waarschijnlijk in overleg met Reve, een lezing van De Buisonjé aan met onder de titel ‘Goethe und die Weiber.’ Die uitnodiging bracht het nodige teweeg. Hanny Michaelis: ‘Iedereen had zich daar dol mee geamuseerd, en dat was natuurlijk de bedoeling. De Buisonjé beschouwde dat als heiligschennis, hij was gepikeerd. De stemming was giechelig en gniffelig toen die man een hele lezing over Goethe ging houden.’ Evenals in 1948 zal De Buisonjé, alvorens aan de eigenlijke lezing te beginnen, omstandig en met veel omhaal van woorden hebben uitgelegd wat hij zou gaan vertellen en het waarom daarvan. Hanny Michaelis: ‘Henk Smeding zei met zo'n pruimenmond, ik hoor het hem nog zeggen, “Het is toch bekend dat Goethe een verhouding had met een beeldschone kelner.” Ik dacht dat De Buisonjé tegen het plafond vloog. “Daar is mij niets van bekend.” Door de verhevenheid waarop hij dat zei, viel ik bijna van mijn stoel van het lachen. De Buisonjé moet dergelijke dingen hebben geweten, maar dat mocht blijkbaar niet worden gezegd, hij werd écht kwaad. Er ontstond geharrewar en daarna viel er een benauwde stilte. Midden in die stilte zei Gerard, ter afsluiting van het gesprek: “We zijn het er over eens, Goethe was een zak.”’ Even was het stil en toen werd het ineens ‘een grote herrie’. De jongeren ‘gingen zitten giechelen’ herinnerde Coos Frielink zich. ‘De Buisonjé, die zo'n werk had gemaakt | ||||
[pagina 145]
| ||||
van Goethe was zeer gepikeerd en voelde zich gekwetst door de jongeren die nog niet half zo oud waren en geen ervaring hadden’. Ontdaan gingen De Buisonjé en zijn vrouw die avond naar huis.Ga naar eind3 Op het werk van Goethe is Lucebert in zijn gedichten meermalen ingegaan. In zijn verzamelde gedichten (1974) kunnen wij in een voetnoot bij ‘het gedicht lily mix’ lezen: ‘ook dit gedicht staat, evenals horror, lente-suite voor lilith e.d., onder invloed van goethe's lili's park.’ De gedichten ‘horror’ en ‘lente-suite voor lilith’ las Lucebert in de salon. Beide zijn ontstaan onder invloed van één van de lyrische gedichten die Goethe in zijn jeugdjaren onder invloed van de Lili Schönemann, had geschreven. In november 1950 publiceerde Lucebert in Braak een gedicht waaraan hij later de opdracht ‘voor de dichter g.k.’ (Gerrit Kouwenaar) toevoegde.
we zeiden tegen elkaar
we laten ons niet langer bela
zero van sprookjes bazen en pedagoochumverhalen
ja we gaan woest bier drinken in een mors huis
(...)
niet gaan wij spieken bij goethe
niet bij jan en almanak
(...)
Dit gedicht liegt er niet om. In jan en almanak klinken mee Jan en alleman en maniakaal. Het woord pedagoochumverhalen is samengesteld uit pedagoog, goochem, gum, en goochelen klinkt erin mee. Door deze woorden met verschillende betekenissen in één woord samen te brengen, ontluisterde Lucebert het begrip pedagoog. De verhalen van een pedagoog zijn een goocheme goochelarij, die je kunt uitgummen. Omdat Lucebert stelt dat niet gespiekt gaat worden bij Goethe noch bij jan en almanak en beide uitspraken in verband gebracht kunnen worden met een pedagoog wiens verhalen uitgegumd kunnen worden, zal dit gedicht bij De Buisonjé - zijn roepnaam was Jan en hij was leraar Duits - de gedachte hebben versterkt dat zijn verhalen over Goethe niet werden gewaardeerd, dat hij het mikpunt van spot was. | ||||
De ruimte van het volledige levenDe jongeren wilden geen nieuwe maar een andere lente. Ook van Hattum had dat bepleit. In zijn verhaal ‘Cercle litteraire’ roept de ik-figuur: ‘Wij moeten de zaken gaan omkeren. (...) We moeten weer kinderen worden.’ Het kind-zijn - een gevoel van geluk, onberoerd en onwetend van de tijd, dat de dichter in zijn jeugd nooit had gekend, had Van Hattum in gedichten en verhalen naar zich toe willen halen om het in het hier en nu te laten leven. Meermaals had hij aangekondigd het verlangen, als een nooit getoonzet lied voor zich heen te zingen. De Vijftigers oriënteerden zich onder meer op concept ‘spelend kind’ door Johan Huizinga in zijn boek Homo Ludens (1938) beschreven. Met dat concept had Huizinga stelling genomen tegen de psychoanalyse die ervan uitgaat dat een volwassene, om een ‘normale’ volwassene te worden, de kindertijd achter zich moet laten. In de psychoanalyse én in het dagelijkse taalgebruik wordt de overgang van het kind-zijn naar volwassenheid opgevat als een val uit het para- | ||||
[pagina 146]
| ||||
Het herdenkingsbord uit 1950, in bezit van erven J.C. de Buisonjé
dijs, de onschuld, het onbevangen spel, is voorbij. De jongeren wilden die cesuur, die onderschikking van kind-zijn aan volwassenheid ongedaan maken. Zij wilden elke vorm van hiërarchische onderschikking, die van vrouw aan man, binnenwereld aan buitenwereld, donker aan licht, lichaam aan taal, gebaar aan woord, adjectief aan substantief, teniet doen. Om dat mogelijk te maken werden de officiële kunstopvattingen op afstand gehouden als ‘steriel en dogmatisch’. Om een restauratie van vooroorlogse verhoudingen ook in de literatuur te bewerkstelligen waren eind jaren veertig prijzen uitgeschreven voor het mooiste sonnet. Dat zette de toon. Van dichters werd verwacht dat zij volgens vastgestelde regels dichtten, dat zij zich in een keurslijf van een sonnet persten. De jongeren in de salon wilden deze verhoudingen keren, ook die in de literatuur. Zij | ||||
[pagina 147]
| ||||
weigerden met hun gedichten ‘het volk te sussen met rijmbetogen bruidsboeketten - het klein geluk’ (Van Hattum), terwijl de regering troepen naar Indonesië stuurde. Om te voorkomen dat de geschiedenis zich zou herhalen - in 1949 was iedereen in de greep van angst voor een derde wereldoorlog - werd ruimte gecreëerd voor ‘het volledige leven’. Daartoe moest volgens sommigen ‘het woord met wortel en al worden uitgetrokken’ (Cordan), volgens anderen ‘een kleine mooi revolutie’ (Lucebert) worden voltrokken. In de salon werden verschillende opvattingen zichtbaar en tegen elkaar afgezet. Er werd gezocht naar een andere verhouding tot de ‘materie’, tot elkaar en naar andere manieren van werken. Auteurs lazen voor uit onaf werk, proza en gedichten waaraan zij op dat moment werkten, de tijd van het vrije vers, ‘het proefondervindelijk gedicht’ was aangebroken. | ||||
Spirituele bijdragenOp 28 januari 1950 maakte Lucebert ter gelegenheid van het vijfjarig bestaan van de salon een gedenkboek dat aan Coos en Bap Frielink werd aangeboden. De opdracht luidt: Als blijk van onze waardering en dank voor de gastvrijheid welke wij gedurende 5 jaren hebben ondervonden als bezoekers van hare letterkundige salon welke zij met zulke grote liefde en toewijding heeft geleid. Onder deze tekst staan de handtekeningen van vierentwintig bezoekers, gevolgd door, voor die gelegenheid geschreven, teksten van Lucebert, Kouwenaar, Reve en Michaelis. In de loop der tijd zouden veertien personen in dat gedenkboek negentien teksten schrijven. In de tekst op het front springen de woorden liefde en samenkomsten in het oog, zij zijn vetter en groter dan de andere. Dit ongetwijfeld om die woorden op de voorgrond in het bewustzijn te plaatsen aangezien ze tijdens de confrontatie tussen de oudere en jongere generatie verweesd waren geraakt. In dit gedenkboek staan de handtekeningen van Lucebert en van J.C. de Buisonjé broederlijk naast elkaar, maar dat heeft de kloof tussen hen niet verheeld. Coos Frielink: ‘Ze gingen dwars tegen elkaar in en hebben aan elkaar niet toegegeven.’ Na fikse aanvaringen werd eind 1950 een gebaar van verzoening gemaakt. De Buisonjé kreeg een door Frida Koch en Lucebert gemaakt bord aangeboden, met daarop geschilderd een kwatrijn uit zijn bundel Duinroos en zeedistel van De Buisonjé: ‘"angeboden door de LITT. Salon Frielink 1 OCT. 1950 Waarom koos Lucebert dit gedicht uit de meer dan honderd kwatrijnen die de ongepubliceerde bundel telt? Mogelijk omdat de inhoud ervan zinspeelt op de namen waarmee De Buisonjé zich (blij- | ||||
[pagina 148]
| ||||
kens het dagboek van Elisabeth Augustin) in zijn jeugd verbonden had verklaard, de titel van zijn bundel ‘Golven’, het pseudoniem Vandewater en ‘De beweging’, het tijdschrift waarin hij zijn gedichten publiceerde. Wellicht heeft Lucebert, met de uitroep panta rhei in gedachten, De Buisonjé willen oproepen niet te spieken bij Goethe, maar in zichzelf creatieve bronnen aan te spreken, het verlokkende tÿ van Vandewater tijdens lezing weer in beweging te brengen. Hoe het ook zij, De Buisonjé werd niet milder - hij beschouwde zijn bundel ‘Golven’ als een jeugdzonde. | ||||
Literatuur:
|
|