| |
| |
| |
‘Met beide beenen in den dagelijkschen strijd’
Jan Romein als schrijver
André Otto
Jan Romein beschouwde zichzelf vooral als een schrijver: ‘meer dan geleerde, meer dan redenaar, meer dan schoolmeester’, schreef hij. Uit de overigens schaarse opmerkingen die hij over zichzelf als ‘schrijver’ heeft gemaakt, valt op te maken dat hij in zijn schrijverschap een verzoening meende te hebben gevonden van een tweetal tegenstellingen die in het bijzonder zijn studiejaren sterk hebben bepaald: die tussen kunst en wetenschap, en die tussen theorie en praktijk, of, anders gezegd, tussen denken en doen.
In een artikel over Presser uit 1959, naar aanleiding van diens vijftigste verjaardag, noemde Romein de schrijver een ‘gespleten mens’, die tegelijk de behoefte voelt om zich te verbergen èn zich te geven, ‘in kinderlijk vertrouwen’, als ‘een kind, een jongen.’ Het schrijverschap betekent hier, bijna noodgedwongen, een terugtrekken in zichzelf. ‘Met “schrijver”’, aldus Romein, ‘is hier niet de maker van een aantal boeken en artikelen bedoeld, maar de mens, die zich in zijn boeken verbergt (...)’.
Hij lichtte deze scheiding tussen binnenen buitenwereld met een opmerkelijk voorbeeld toe. ‘De wonderlijke “schizofreen” die een “schrijver” is’, aldus Romein, ‘en die in het reële leven zich door de prik-ogen om hem heen van de vluchtheuvel laat duwen en bij de bakker altijd achter in de rij staat, verwerkelijkt zijn lievelingsrollen in het besloten samenzijn met een stuk wit papier (...).’ Hij wees in dit geval weliswaar op Presser, maar sprak van ‘de’ schrijver in het algemeen. Een schrijver zoals ook hijzelf zich voelde, onhandig en onbeholpen buitenshuis, maar scherp en strijdvaardig daarbinnen. De schrijver leidde in feite een dubbelleven. In de autobiografie van zijn echtgenote, Annie Romein-Verschoor, worden zijn ‘onbeholpenheid en gebrek aan ellebogen’ meermalen geschetst. ‘Vechten’, legde Annie uit, ‘kon hij alleen op papier.’
De neiging om zich in zijn boeken te verbergen vlakte zijn behoefte om te vechten niet uit, integendeel. Hier trad bij uitstek de gespleten mens op de voorgrond, die de schrijver naar zijn mening was. Zijn deelname aan de strijd voor een toekomst van sociale gelijkheid en rechtvaardigheid vond hoofdzakelijk in zijn werkkamer plaats. Aan zijn bureau ontstonden de niet onwelwillende beschouwingen over geweld als werken- | |
| |
de kracht in de wereldgeschiedenis.
Er is nog een voorbeeld te geven van deze ‘gespletenheid’: hoe minder Romein de gelegenheid kreeg (en ook nam) om te reizen, des te sterker werd zijn belangstelling ‘voor de wereld en alles wat er op en in is.’ Europa was ‘afgezakt’, had hij al in 1931 vastgesteld, ‘tot een kinderkamer vol krakeel, waar elk werkelijk nieuw initiatief volkomen afwezig is.’ In zijn studeerkamer bezocht hij andere continenten.
| |
Theorie en praxis
Met zijn werk, dat ‘binnen de veilige lichtkring van de bureaulamp’ ontstond, hoopte hij ver buiten die kring invloed uit te oefenen. Dat deed hij ook, bijvoorbeeld in Indonesië, waar zijn artikel over ‘Het ontwaken van Azië’ als ondersteuning werd beschouwd van de vrijheidsstrijd. Zijn dissertatie uit 1924 wees de intellectueel de weg in een wereld die uiteen aan het vallen was. De lage landen bij de zee, in 1934 bij tienduizenden verspreid, bevatte een oproep tot deelname aan de sociale strijd. Zijn verdediging in 1941 van Philips Willem, geschreven door de hispanist Johan Brouwer die door de nationaal socialisten van de Universiteit verdreven was, voldeed niet aan de maatstaven van de historische kritiek, maar was, zo benadrukte hij, politiek geheel gerechtvaardigd, zoals dat trouwens ook voor veel van zijn theorieën gold. Als schrijver meende hij nu eenmaal de synthese van denken en doen te hebben bereikt. De theorie had haar uitdrukking gevonden in de praxis van zijn schrijverschap.
Dat schrijverschap begon op school, met het romantisch verlangen naar poëzie in de traditie van Tachtig, waarbij ook de overtuiging hoorde een uitzonderlijk ‘poëet’ te zijn. Pas later stelde hij de vraag of politiek en literatuur te combineren waren. Hij beschouwde Gorter, wiens werk toch bij uitstek de verbintenis kent van poëzie en politieke strijd, te zeer als de schoolmeester die hij zelf niet wenste te zijn. Pas na kennismaking met het werk van de marxist Franz Mehring, ontdekte hij de mogelijkheid om zowel een strijdvaardig als een volwaardig auteur te zijn. Het accent in de beoordeling van literatuur kwam nu op de verbintenis met de sociale strijd te liggen, zowel in eigen werk als dat van anderen.
In de jaren twintig schreef Romein, behalve enkele gedichten en een novelle, een roman over de ontwikkelingen binnen de communistische partij, die hij aan de jury van een romanprijsvraag voorlegde en die genadeloos werd afgewezen. Na zijn huwelijk kreeg zijn bestaan als schrijver geleidelijk een meer praktisch karakter. Hij schreef overdag voor de communistische krant, werkte 's avonds aan zijn proefschrift. Hij stond, zoals hij zei, ‘met beide beenen in den dagelijkschen strijd’ en werkte daarnaast ‘met zijn heele verstand en zijn heele hart’ aan zijn dissertatie over de Dostojewski-cultus, waarin hij zijn visie gaf op de positie van de intellectueel in de klassenstrijd.
Nauwer konden theorie en Praxis niet verweven zijn. Hij was er trots op, zoals hij Annie enige jaren later schreef, ‘toch volstrekt geen onbruikbaar kamergeleerde’ te zijn, ‘of een “stille droomer” of wat van die flauwiteiten ook.’
Maar afgemeten aan de normen van de
| |
| |
Jan Romein, omstreeks 1932
wetenschap, aldus Huizinga in 1937, neigde hij ‘te veel naar het litteraire’. Iets ‘grilligs’, aldus Huizinga, was in zijn geest niet te miskennen. Over de verhouding tot Johan Huizinga dient in dit verband één punt vermeld te worden. Zoals Romein door Mehring tot de verzoening van politiek en schrijverschap was gekomen, hielp Huizinga hem die ándere, in zijn jeugdjaren evenzeer kwellende tegenstelling tussen kunst en wetenschap op te heffen. Huizinga wist met ‘beheerschte, strakke taal, met geen woord te veel en geen woord te weinig’ denkkracht aan artistiek besef te paren, zoals Romein in 1918 bewonderend schreef.
| |
Een kwade neiging
De veronderstelling dat Romein vooral een schrijver was, houdt nog geen oordeel in over zijn kwaliteiten als auteur. Was hij een goed schrijver? Volgens welke criteria? Zijn schrijfstijl heeft steeds iets nadrukkelijks gehad, gezocht, met opzet ‘mooi’ bedoeld. Kritiek is er mede daarom altijd geweest. De samenwerking met zijn vrouw vanaf 1933 heeft die kritiek nog versterkt; tegen haar stijl, die minder gedwongen en zakelijker was, stak zijn mooischrijverij soms pijnlijk af. Annie schreef makkelijker, zonder al te veel reserves. Haar pen was ook scherper.
Wie het verschil in stijl duidelijk wil zien, leze behalve de verschillende portretten in Erflaters van onze beschaving, het eerder genoemde artikel voor Presser, dat door hen gezamenlijk werd geschreven. De eerste helft bevat een poging van Romein om het fenomeen ‘schrijver’ te analyseren, waarbij hij vooral blijk geeft
| |
| |
van zijn hechte verwantschap met het onderwerp. Romein schreef, zo blijkt toch ook weer hier, vooral graag over zichzelf. In de tweede helft van het artikel concentreert Annie zich, soms in opvallend puntige zinnetjes, op de eigenaardigheden die ze in de loop der jaren in de persoon Presser heeft waargenomen. Ergernis klinkt in dit deel af en toe door. Romein vond wat hij schreef over het algemeen erg mooi. ‘Ook dat’, aldus Ivo Schöffer, ‘waar een heleboel retorica en bla-bla in stond, moest toch weer in zijn geheel in een bundel.’ De bundel Carillon der tijden bijvoorbeeld, uit 1953, stond volgens recensent Richter Roegholt vol met zinnen die ‘overladen en ondoorzichtig’ waren. Roegholt sprak zelfs van ‘pompeuze en lege rhetoriek’.
Romeins schrijfstijl kan worden vergeleken met die van de autodidact, voor wie het gebruik van de taal nauwelijks enige vanzelfsprekenheid kent. Bijna onophoudelijk is er het bewustzijn van de bezigheid van het schrijven zelf. En is er de trots ten aanzien van de eigen constructies. Dit gold met name voor de essays. Slechts een enkele keer, in zijn dagboeken, volgde een zinnetje zonder bekommernis om de stijl. Vakmanschap en vooral concentratie kenmerken daarentegen de stijl van Op het breukvlak van twee eeuwen, het werk waaraan hij de laatste tien jaar van zijn leven heeft gewijd. Hier wordt de stijl hoofdzakelijk door het thema bepaald.
Zijn tijdgenoten oordeelden overigens verschillend over zijn stijl van schrijven. Ten aanzien van zijn studie over De biografie bijvoorbeeld, die werd voltooid tijdens de Tweede Wereldoorlog, sprak Dijksterhuis in De Gids van ‘heel slechte en duistere zinnen’. Collega Tielrooy zei het te betreuren dat ‘zoveel treffende, soms geestige formuleringen’ vermengd waren met ‘gevallen van onzeker of onzuiver woordgebruik.’ Maar Vestdijk vond het een ‘voortreffelijk geschreven boek’, ‘in haast journalistieke vlotheid geschreven, prikkelend door levendigheid van betoog’. Romein zelf beoordeelde het, zoals veel van zijn eigen werk, eerst in majeur, dan weer in mineur. Het beste boek dat hij ooit geschreven had, zoals hij zijn zoon Bart na de voltooiing ervan toevertrouwde. Maar enkele jaren later schrok hij van de ‘slechte stijl’ van het werk.
Ook zijn vriend, de fysicus Hans Kramers, had kritiek op zijn schrijfstijl: ‘nogal onduidelijk’ vond hij. Dat gold hoofdzakelijk het werk uit de begintijd: ‘Ik herinner me van de Kerkgeschiedenisperiode je lange zinnen (wier lengte we maten, en met Schleiermacher vergeleken), en ken dus je kwade neiging in dit opzicht.’ Huizinga noemde de stijl van Romein ‘ouderwetsch’. Volgens Annie was dit juist het aantrekkelijke ervan.
Ook in het buitenland had men soms moeite met zijn manier van schrijven, met name in het Angelsaksische taalgebied, waar zijn stijl als te zeer ‘Nederlandsch-Duitsch’ werd gediskwalificeerd. Dirk Struik, een studievriend van Romein die redactielid was van het Amerikaanse tijdschrift Science and Society, deelde hem dit in 1939 mee. Romein kreeg zijn essay over de ‘Dialectiek van de vooruitgang’ uit de Verenigde Staten daarom weer teruggestuurd. De redactie wist er eigenlijk geen raad mee, meldde Struik. De invloed van Hooft, Busken Huet, Huizinga en Van
| |
| |
Ravesteyn maakte de noodzakelijk geachte ‘Amerikanisering’ van het essay volgens hem bepaald niet ‘makkelijker’. Romein, in zijn wiek geschoten, deed er het zwijgen toe. Maar Annie schreef na de oorlog een briefje terug waarin ze erop wees dat de redactie haar man om het essay had gevraagd, van een afwijzing kon daarom geen sprake zijn. De typisch Hollandse stijl mocht bovendien geen obstakel vormen, vond ze: ‘Een blad van wetenschappelijke allure kan niet zeggen: “wij lusten hier alleen wat naar coca-cola smaakt”.’
| |
Veelschrijverij
De schrijver Romein had dikwijls haast. Haast om het vele extra werk af te maken dat hij telkens weer toezegde te zullen doen. Haast om, eindelijk eens, aan zijn ‘eigen’ werk te beginnen. Hij nam opdrachten aan waarvan hij vooraf al wist dat hij er geen tijd voor had. De Multatulilezing bijvoorbeeld, die hij op 2 maart 1946 hield. In zijn dagboek staat een aantekening waaruit zowel ontsteltenis als spijt spreekt over de haastigheid waarmee hij die toespraak in elkaar heeft gezet.
‘Soms’, schreef hij aan zijn vriend Kramers, ‘heb ik het gevoel al mijn werk door overhaasting te hebben bedorven - en daarachter ligt de nog drukkender gedachte, dat ik alleen zoveel werk doordat ik een confrontatie met mijn eigen binnen-wereld uit de weg ga - á la Vestdijk bijv.’ Van de freudiaan Landauer had Romein kort voor de Tweede Wereldoorlog geleerd dat het ‘bovenmatig harde werken’, waaraan hij zich vooral die periode schuldig maakte, een gevolg was ‘van het iets willen verdringen’.
Na zijn gijzeling in Kamp Amersfoort in 1942 voelde hij zich lange tijd van zijn werk vervreemd. Meer dan ‘knappe immitatie’ zag hij er niet in. De basis ervan werd slechts door ‘een soort handigheid’ gevormd, meende hij. Dit was te pijnlijker doordat hij wist dat hij niettemin op dezelfde voet zou doorgaan: ‘deed ik het niet, dan zou ik blijken leeg te zijn, omdat ik niet oorspronkelijk ben.’ Zijn neerslachtige stemming verdween, maar het besef van zijn ‘handigheid’ en zijn dwangmatige veelschrijverij bleef. In 1960, toen hij in de Boerhaavekliniek was opgenomen en hij zijn gedachten op het einde van zijn leven richtte, schreef hij alvast zijn eigen grafschrift, getiteld: ‘Grafschrift op de veelschrijver’:
Maar was deze veelschrijverij uitsluitend te wijten aan zijn vrees voor de leegte, zoals hij zelf meende? Toen ook zijn vriend Gerrit Jan Resink hem er in 1955 op wees dat in de ‘carillons’ van zijn verzamelbundels toch ‘te veel klokjes’ waren opgehangen, stelde Romein zich na enige aarzeling de vraag of hij niet ‘te zeer verliefd’ geraakt was op zijn eigen werk. Was er daardoor sprake van overschatting? Het schrijven kende voor hem ook een aspect van genieting, het geheel opgaan in de bezigheid zelf. Pas aan zijn bureau vielen de onrust en de dagelijkse beslommeringen van hem af. ‘Gelukkig kan je overal zijn’, stelde hij: ‘in bed, in bad, buiten of voor je bureau - maar het laatste toch wel het meest.’ Hij sprak in dit verband van een blijvende vermin- | |
| |
king: ‘Ik ken geen andere bevrediging meer dan mijn werk’, schreef hij niet lang voor zijn dood. Aan zijn bureau hoopte hij te sterven, als Busken Huet, al schrijvend aan zijn levenswerk.
Met ‘innig genoegen’ timmerde, schaafde en vijlde hij, gericht op de ideale vorm van zijn volzinnen. Hij was naar eigen zeggen bereid om de ‘zwaarste martelingen’ te ondergaan, als hij daarmee een enkele zin zou kunnen verbeteren. ‘Ik geloof’, schreef hij in zijn dagboek, ‘dat dit niet méér overdreven is dan nodig, om héél duidelijk te maken, hoe ver dat wel gaat.’
Op 13 november 1956, de Sovjettroepen waren Hongarije enkele dagen geleden binnengevallen, schreef hij in zijn dagboek dat hij zich ‘zeer gelukkig’ voelde, de situatie in Hongarije en de gelijktijdige Suez-crisis ten spijt. Deze gebeurtenissen hadden hem niet van het schrijven afgehouden. Hij had zelfs gemerkt dat hij kon schrijven in welke stemming ook. Al snel was er dan ‘geen stemming meer.’ Dan was er alleen nog het schrijven, ‘dat me gelukkig maakt.’
| |
Bewustwording
Meer dan een bijna gedachteloze, althans stemmingloze bezigheid, was het schrijven voor hem ook een opmerkelijke manier om de stof in zijn greep te krijgen. Met lezen kwam hij op een bepaald moment niet verder. Pas als hij ging schrijven was het, aldus Romein, ‘of alle stof, hoe weerbarstig ook, zich zonder merkbare inspanning mijnerzijds vanzelf ordent.’ Met de pen in de hand zag hij veel meer. Dan onderging hij ook de ‘heerlijke ervaring’, zoals hij het noemde, dat zijn losse gedachten de
Jan Romein in 1942
vorm aannamen van algemene denkbeelden, ‘die krachtens die algemeenheid “wezenlijk” genoemd moeten worden.’ Een geluksgevoel, dat hem duidelijk maakte dat hij in zijn vaak ongebruikelijke opvattingen gelijk had: ‘Het is het “ik heb het altijd wel gezegd” op een hoger, ja op het hoogste niveau.’
Deze ervaring dient toch niet los te worden gezien van wat ik zijn sociale gedrevenheid zal noemen: zijn verlangen om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de problemen van zijn tijd. Romein als ‘schrijver’ werd door die gedrevenheid gekenmerkt. Hij had zijn idealen aan de periode van de Verlichting ontleend, daartoe behoorde ook de veronderstelling dat een toename van kennis
| |
| |
tot een toename van begrip en verdraagzaamheid zou leiden. In de intellectualistische opvatting van het begrip cultuur, die hem onder anderen door zijn leermeesters Jacobsen en Van Ravesteyn werd voorgehouden, stond deze gedachte centraal. Romein noemde de indrukwekkende geleerdheid van Jacobsen en Van Ravesteyn ‘negentiende-eeuws’, intussen toonde de twintigste eeuw naar zijn mening de gestage afkalving van het kennisideaal dat hij van hen had overgenomen.
Dit voelde hij opnieuw duidelijk tijdens de viering van zijn vierenvijftigste verjaardag, in 1947, toen hij aan zijn gasten een gedeelte uit zijn mémoires voorlas. Daarbij werd hij zich sterk bewust van de jongeren onder de aanwezigen, met name Lucas van der Land en Gerard van 't Reve (jr.), leden van een nieuwe, kritische generatie. ‘Dom,’ oordeelde hij later over zijn ingeving om voor te lezen uit eigen werk: ‘deze hele schrijftrant staat al te ver van de jongeren af; ze zullen het met hun hoon overladen en zich gans niet meer, zoals wij vroeger, door kennis laten imponeren.’
Tijdens het lezen van het werk van onder anderen Rolland, Mehring, Freud en Toynbee had Romein zelf ondervonden dat vergroting van kennis een proces van bewustwording op gang kon brengen. Zijn opvattingen van het marxisme en het humanisme waren in belangrijke mate op deze ervaring gebaseerd. Bewustwording vormde het begin van de door hem noodzakelijk geachte politieke en sociale veranderingen. Het schrijverschap kende naar zijn mening in dit verband een duidelijke functie.
Een dergelijke functie betrof ook de formulering van een ideaal. Kunstenaars, zo dacht Romein vroeger, ‘kunnen niet anders dan droomen. Ook al nemen zij aan het actieve leven zoo hard deel als zij willen, ook al schrijven zij politieke of revolutionaire verzen, hun diepste zin blijft altijd droomen, hetzij dan in het verleden of in de toekomst.’ Maar later zou hij de droom, het utopisch verlangen, als essentieel onderdeel van het vooruitstrevende politieke denken gaan beschouwen. Alleen met een droom voor ogen was het mogelijk tot wezenlijke veranderingen te komen, meende hij. Het was de taak van de schrijver om aan die droom vorm te geven.
Toespraak gehouden naar aanleiding van het verschijnen van de intellectuele biografie Het ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein. IISG Amsterdam 1998, ISBN 90 6861 1550. Prijs: fl. 49,95.
| |
Literatuur:
E.J. Dijksterhuis in De Gids, juni 1947. J. Tielrooy aan Romein, 22 apr. 1947. AR, IISG. |
Johan Huizinga over Jan Romein in: J. Huizinga, Briefwisseling I-III. Utrecht/Antwerpen 1989-1991, III, nr. 1245, p. 163, 25 jan. 1937. |
R.F. Roegholt, bespr. van Carillon der tijden in: Vrije Volk, zaterdag 17 okt. 1953. |
Jan Romein, ‘Artikel betr. Pierre Hamp. Met een inleidend onderzoek over het verband tusschen kunst en maatschappij’ (Lezing voor Literis, nov. 1917) AR, IISG nr. 468. |
Jan Romein, Nieuw Nederland. Algemene beginselen ener hervorming in hoofd en leden. Amsterdam 1945, 34-35. |
Jan Romein, ‘Multatuli's tekort’, in: Carillon der tijden. Studies en toespraken op cultuurhistorisch terrein. Amsterdam 1953, 308-312. |
Jan Romein, ‘Continentale statengemeen- |
| |
| |
schappen’, in: Tussen vrees en vrijheid. Vijftien historische verhandelingen, 345-369, aldaar 345-346. |
Jan Romein (in samenwerking met J.E. Romein), De eeuw van Azië. Opkomst, ontwikkeling en overwinning van het modernaziatisch nationalisme. Leiden 1956, viii. |
Jan en Annie Romein, ‘De mens’, in: Jacques Presser. Geschenk van vrienden bij zijn zestigste verjaardag, 1899 - 24 februari - 1959. Amsterdam 1959, 5-14, aldaar 5. |
A. Romein-Verschoor, Omzien in verwondering. Herinneringen I-II. Amsterdam 1970, II, 256. |
I. Schöffer, geciteerd in de ‘Inleiding’ van: B. Hageraats (red.), ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen...’. Honderd jaar Jan Romein, 1893-1993. Amsterdam 1995, 7-13, aldaar 7. |
S. Vestdijk in Het Parool, 8 feb. 1947. |
|
|