Biografie Bulletin. Jaargang 9
(1999)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Kleine Haagse suite
| |
[pagina 66]
| |
Paul Rodenko in Den Haag (foto: Nico Naeff/Nederlands Fotoarchief)
| |
[pagina 67]
| |
Den Haag
Prelude Den Haag: stad van aluinen winden en
pleinen.
Winden als pleinen zo wijd.
Pleinen rustig als de grote handpalm
van de grote openheid.
Reigerlijk zijn er de vrouwen, lang en
toch lieflijk;
kuis staan zij aan parken, karyatiden
van zonlicht,
en lieflijk gaan zij desmiddags; antiek-
takkend uurwerk.
Zuidelijker later en lynxer, heupruisen-
der; bemerk nu
haar ogen:
een klein ballet, speelkaarten vuur-
werk.
Trager de mannen,
meer ingetogen. Hun handen zijn
blauw als water,
hun handen zijn als strakke blauwe
winden.
Zo vinden zij daaglijks de verte uit, als
een voorwerp waarmee men wijs wor-
den kan, sterven, regeren.
Toch kennen zij deernis, houden van
dieren, van honing
en vallende sterren.
Zij staan als uitkijktorens open.
Zij sluiten zich lang en onvermoeid,
als bloemen.
Ruim zijn de dagen en toch menselijk,
gedempt rumoerig.
Maar de nachten zijn stil en oplettend;
hoe zuiver schaakt de maan in het
plantsoen!
Voor Paul Rodenko is Den Haag een stad met twee kanten; een kille en een warme. De Hagenaars lijken afstandelijk en met ‘handen blauw als water’ bewoners van een ‘dode’ stad, maar wie verder kijkt, ziet wel degelijk mensen van vlees en bloed. Haagse vrouwen lopen dan wel als statige reigers door de stad, maar kunnen ook heel anders zijn. Om dat te zien, moet je geduld hebben en traag leven: pas aan het einde van de dag krijgen ze iets van een zuidelijk passie over zich. Den Haag en zijn bewoners zijn een paradox. Het is een stad met twee gezichten; ‘gedempt-rumoerig.’ Juist dit paradoxale in Den Haag spreekt Paul Rodenko aan, want het speelt een wezenlijke rol in zijn essays en gedichten. Hij is er trots op door critici een paradoxale denker genoemd te worden en als dichter was het voor hem dé manier om zijn gedichten spanning te geven. Met de in dit verband veelzeggende titels van zijn bundels, Stilte Woedende trompet en Orensnijder tulpensnijder wil hij benadrukken dat de dichter twee onverenigbaar lijkende kanten in zich heeft. Hij moet agressief zijn om iets moois te kunnen maken. Eerst destructie, dan creatie. De paradox is niet alleen een kenmerk van zijn eigen poëzie, maar van alle moderne dichters. ‘Den Haag’ is het eerste gedicht uit de cyclus ‘Kleine haagse suite’ die Paul Rodenko schrijft in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Hij publiceert de vijf gedichten, na een voorpublicatie in een blad van de gemeente Den Haag, in 1960 in Allemaal anders, een uitgave van de Haagse Kunstkring. In 1975 neemt hij ze op in de verzamelbundel Orensnijder tulpensnijder. | |
[pagina 68]
| |
Paul Rodenko krijgt de opdracht tot het schrijven van ‘een gedicht, een gedichtenreeks, een novelle of een literaire plaatsbeschrijving waaruit het karakter en de atmosfeer’ van de stad 's-Gravenhage moet blijken op 3 januari 1955. De opdracht is financieel aantrekkelijk; bij inlevering van honderd versregels kan hij vierhonderd gulden tegemoet zien. Het schrijven van de gedichten over zijn geboortestad verloopt echter niet zonder slag of stoot. De afspraak is het manuscript in december 1955 bij het ministerie aan de Nieuwe Uitleg 1 in Den Haag in te leveren, maar in de zomer van 1956 is hij nog niet klaar. De ambtenaren doen daar niet moeilijk over en op 27 juli 1956 verleent de waarnemend chef van de Afdeling Kunsten hem tot 1 oktober uitstel, wat echter geen soelaas biedt. Begin november van datzelfde jaar bereikt een brandbrief het ministerie met daarin tekst en uitleg over het alsmaar uitblijven van de gedichten. Paul Rodenko is naar eigen zeggen volkomen overwerkt en vastgelopen met zijn werkzaamheden. Het gaat trager dan hij had verwacht. Reden genoeg om de brief te eindigen met een smeekbede, waarin hij het ministerie verzoekt het honorarium alvast uit te betalen. De chef van de Afdeling Kunsten van het ministerie, Jan Hulsker, reageert kordaat met een toezegging en accepteert een nieuwe inleverdatum: eind november 1956, slechts een maand later. Ook dat lukt niet. Pas op 18 januari 1957 kan Hulsker een korte bedankbrief sturen voor de vijf gedichten die samen de ‘Kleine Haagse Suite’ vormen. Daarin wordt met geen woord gerept over het overschrijden van de inleverdatum. | |
Haags netwerkDe ambtenaar Jan Hulsker (1907) is met een aantal Haagse letterkundigen bevriend. Ook Bert Bakker, vanaf 1952 Paul Rodenko's uitgever, kent hij goed. Regelmatig is hij te vinden bij Bakker thuis aan de Koninginnegracht of brengt hij samen met hem een bezoek aan de Haagse Kunstkring of café De Posthoorn, pleisterplaatsen van artistiek Den Haag. De twee zijn, gesteund door Bakkers vrouw Victorine Hefting, de vroegere directrice van het Haags Gemeentemuseum, en de PvdA-wethouder van onderwijs en kunsten Jan van Zwijndregt, de pilaren waarop het naoorlogse culturele leven in Den Haag steunt. Bij bijna elk cultureel evenement zijn ze betrokken. Het optreden van Hulsker en Bakker is goed voor cultureel Den Haag, maar heeft ook een schaduwzijde. Wie bij de heren niet in de gunst valt, is slecht af. Vooral Bakkers optreden is ronduit dictatoriaal; hij meent namelijk op alle culturele fronten de dienst te kunnen uitmaken. Als Pierre H. Dubois op 1 augustus 1952 bij Het Vaderland wordt benoemd als redacteur letteren en toneel en hoofd van de kunstredactie, merkt hij dat als nieuwkomer in de Haagse gemeenschap ook. Volgens Bakker heeft hij een bepaald boek te onvriendelijk besproken en hij wil de nieuwe criticus daarover de les lezen. Hij zoekt hem in gezelschap van Gerrit Borgers thuis op en buldert dat hij dat nooit had mogen schrijven en: ‘Hier in Den Haag maak ik uit wat er gebeurt!’ Dubois maakt duidelijk het daar niet mee eens te zijn en het daar ook nooit mee eens te zullen worden. Na deze ruzie komt het wel weer goed tussen Dubois en Bakker; later zitten ze bijvoorbeeld | |
[pagina 69]
| |
samen in de jury van de Jan Campert-prijzen, maar voor Dubois is één ding duidelijk: ‘De draden die samenkwamen in het huis aan de Koninginnegracht gaven grond aan de suggestie dat daar de kunstpolitiek werd gemaakt.’ Wil hij als criticus geloofwaardig blijven, dan moet hij zich op afstand houden van dit Haagse gekonkel.Ga naar eind3. Paul Rodenko raakt er wel bij betrokken. Hij kent Hulsker via Bert Bakker, al is er geen sprake van een echte vriendschap en blijft het bij een praatje aan de borreltafel. Maar hij heeft er voordeel van Hulsker te kennen en wat nog belangrijker is; hij is een auteur uit de stal van zijn grote vriend Bakker. Die schept in de Amsterdamse kunstenaarssociëteit De Kring vaak op over zijn relaties in Hoge Haagse Kringen, waarmee hij zijn omgang met mensen als Hulsker bedoelt. Vlak nadat Paul Rodenko zijn bundel gedichten over Den Haag inlevert, probeert Bakker bijvoorbeeld bij Hulsker een uitkering voor hem te regelen, omdat hij veel schulden heeft. Normaal kan Bakker dat eenvoudig regelen, maar nu ligt de zaak lastiger. Hij schrijft Paul Rodenko: ‘Ik ben met Hulsker nog steeds bezig. Het gaat ditmaal zwaarder dan anders, maar we moeten goede moed houden.’ Bakkers bemiddelingen hebben uiteindelijk succes, want in juli 1957 krijgt Paul Rodenko een geldelijke ondersteuning van het ministerie. Die uitkering zorgt voor de nodige kritiek bij de leden van het Ondersteunigsfonds die onder leiding van Professor Asselbergs, de echte naam van de schijver en criticus Anton van Duinkerken, de ambtenaren adviseert. Zij is niet voldoende gehoord en kan het eens zijn met een kleine subsidie, maar niet met de royale die hij uiteindelijk krijgt. Hij is een auteur ‘die zeer wel tot werken in staat geacht moet worden en zodanig regelmatig inkomsten moet weten te verzekeren.’ De commissie is er niet voor schulden van auteurs te delgen. Dubois heeft gelijk als hij zegt dat in huize Bakker cultuurpolitiek wordt gemaakt. Het contact tussen Bakker en Hulsker verklaart dus de coulante houding van de ambtenaar Hulsker. Gedeeltelijk, want Jan Hulsker stond als het geldkwesties betrof bij meer Haagse kunstenaars bekend als ‘een goede vent.’ Zelf zegt hij daar jaren later over: ‘(...) maar zeker heb ik het in de functies (...) altijd als mijn taak beschouwd de letterkundigen en de kunstenaars op andere gebieden zoveel mogelijk te helpen en zeker niet ze tegen te werken.’Ga naar eind4. In het Haagse kunstenaarswereldje zijn zoals overal contacten belangrijk. Het bijzondere van Den Haag is echter dat hier rijks- en gemeenteambtenaren, mensen die het geld verdelen, zich onder het kunstenaarsvolk begeven. Niet alleen de eerder genoemde Hulsker en Van Zwijndregt, maar ook een zwaargewicht als Mr. H.J. Reinink, Secretaris-generaal van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wordt regelmatig gesignaleerd op feesten van Haagse kunstenaars. Het is bovendien een kleine groep die één café en twee sociëteiten bezoekt. De kans dat je elkaar ontmoet, is daardoor groot; literair Den Haag is in die jaren een dorp. De verschillende disciplines hebben wel eigen kringen, maar die kringen gaan op de een of andere manier altijd | |
[pagina 70]
| |
weer in elkaar over. Als dichter ken je wel een schilder en als schilder was je weer bevriend met een acteur van bijvoorbeeld de Haagse Comedie. Voor Paul Rodenko geldt dat ook. De Haagse kunstenaarswereld staat niet op zichzelf. De schilders bezoeken regelmatig exposities in Amsterdam, maar zijn niet uit op een samenwerking met hun hoofdstedelijke collega's. Die zag je dan ook niet zoveel in Den Haag. De schrijverswereld is in Den Haag daarentegen nationaler georiënteerd Dat komt niet in de laatste plaats door de prominente rol die Bakker in zowel Den Haag als in Amsterdam speelt. Regelmatig bezoeken mensen uit zijn fonds die landelijke bekendheid genieten Den Haag. Dit Haagse netwerk van kunstenaars met vertakkingen naar andere steden is van groot belang voor Paul Rodenko, zowel zakelijk als artistiek. Hij hoort bij de groep mensen rond Bakker, die de financiële touwtjes in Den Haag en Nederland in handen heeft en kan daar op zijn tijd van profiteren. Daarnaast zijn er artistieke impulsen van mensen die ideeën aandragen voor een essay. Ook schrijft hij over werk van dichters dat anders zijn belangstelling niet had gehad. Doordat hij ze in Den Haag leert kennen, vindt hij het blijkbaar de moeite waard zich met hun werk bezig te houden. Of, wat vaker gebeurt, omdat Bert Bakker wil dat hij er een essay voor Maatstaf over schrijft. Het vertrek van Paul Rodenko uit Den Haag, halverwege de jaren vijftig, is dan ook een belangrijke cesuur in zijn leven. Hij verlaat niet alleen zijn geboortestad, maar ook een belangrijke inspirerende artistieke omgeving. De Haagse gedichtencyclus begeleidt dit afscheid, al voltooit hij de gedichten definitief in zijn nieuwe woonplaats Warnsveld. | |
BedachtzamerIn zijn beschouwend proza gaat Paul Rodenko één keer dieper in op de sfeer en het literaire leven van Den Haag. In ‘Over de dichter Nes Tergast’ uit september 1953 dient een literair-sociologische verkenning van de stad als opmaat voor een uitvoerige beschouwing over Tergasts poëzie. Hij onderwerpt in de eerste regels de gemeenplaats dat Amsterdam het literaire centrum van Nederland is aan een kritische analyse en verkondigt de stelling dat Amsterdam alleen qua literaire politiek een centrale plaats inneemt. De overdreven literaire aandacht voor de hoofdstad is jammer, want daardoor dreigt iedereen het literaire karakter van Den Haag te vergeten: ‘Het karakter van Den Haag immers - kalmer, bedachtzamer, “diplomatischer” (ook in de zin van: meer “welopgevoed”) weerspiegelt zich op een zeer typische wijze in onze letterkunde. Vergeleken met het meer intensieve en rumoerige leven van Amsterdam mag dit wel eens een zekere indruk van “achterlijkheid” geven, die een weekblad vertoont tegenover een dagblad: het weekblad brengt niet het allerlaatste, nog onverwerkte nieuws- maar wat het wél brengt is meer betrouwbaar en gefundeerd nieuws, nieuws in wijder perspectief.’ Als representant van dit Haagse klimaat noemt Paul Rodenko de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953). Nijhoff is geen revolutionair, maar heeft zich als dichter voortdurend gemoderniseerd. Niet door op de barricaden te gaan staan, maar door deze permanente modernisering rustig, doordacht en weloverwogen, dus | |
[pagina 71]
| |
Haagser, te ondergaan. Nijhoff is ‘gedempt-rumoerig.’ De invloed van Nijhoff op jongere dichters die ‘verder’ denken te zijn, is dan ook onmiskenbaar. Met die jongeren bedoelt hij de ‘rumoerige’ Vijftigers in Amsterdam, voor wie hij een lans breekt en die hij later met zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien gefundeerd en weloverwogen bijzet in de canon van de Nederlandse letterkunde. Hij waardeert hun poëzie die aansluit bij internationale stromingen, maar met hun rumoerige wijze van presenteren is hij het niet altijd eens. In het herdenkingsartikel na Nijhoffs dood legt Rodenko het belang van Nijhoffs poëzie nader uit. Nijhoff herontdekte ‘de autonome creativiteit van het woord’ en schrijft voor de Tweede Wereldoorlog al over het gedicht als een taalbouwsel. Door de bijzondere werking van de taal, brengt het gedicht de lezer in contact met het nog niet ervarene. Het is de taal die een nieuwe inhoud transformeert: ‘Een gedicht bestaat uit woorden, niet uit gedachten’, schrijft Nijhoff in 1925. Met dit credo geeft hij het parool aan de generatie der experimentelen. Erg duidelijk over het belang van Nijhoff is hij in de inleiding bij zijn andere bloemlezing Met twee maten. De kern van vijftig jaar poëzie geïsoleerd en experimenteel gesplitst door Paul Rodenko uit 1956. Nijhoff krijgt met zijn gedicht ‘Het steenen kindje’ een centrale plaats in het begeleidend essay. Het is een voorbeeld van wat Paul Rodenko de poëzie van het echec noemt, een ‘soort’ poëzie die ook de experimentelen schrijven en waarin de dichter verslag uitbrengt van de ontoereikendheid van zijn poëtische arbeid. DePaul Rodenko, geportretteerd door een onbekende
moderne dichter wil in het gedicht het onmogelijke tot stand brengen, maar moet erkennen daarin niet te zullen slagen. Ook Nijhoff roept in de laatste versregels wanhopig uit dat het eigenlijke gedicht ongeschreven is gebleven. Nijhoff was een belangrijke modernist, die in zijn werk echter niet spectaculair modernistisch is. Dat past volgens Paul Rodenko bij de sfeer van het Haagse kunstenaarsleven. Bijna niemand uit het Haagse kunstenaarwereldje laat zich leiden door kretologie en er zijn in de jaren vijftig, vergeleken met Amsterdam, | |
[pagina 72]
| |
opvallend weinig publieke acties. In deze sfeer voelt Paul Rodenko zich thuis. Net als Nijhoff zoekt hij als kunstenaar liever ook niet het luidruchtige publieke debat. Het schreeuwen is in Den Haag ook minder nodig. Er is minder sprake van groepsvorming dan in Amsterdam en in Den Haag nippen traditionele dichters gebroederlijk met hun modernistische collega's aan een borrel en kunnen figuratieve en non-figuratieve schilders het samen goed vinden. De Haagse schilder Herman Berserik merkt daarover op: ‘Dat was overigens iets dat vooral Amsterdamse collega's opviel, dat wij Hagenaars zo vriendelijk met elkaar omgingen. In die dagen was het in de hoofdstad volmaakt onmogelijk dat een realist een “abstracticus” vriendelijk kon begroeten als-ie hem zou ontmoeten.’Ga naar eind5. Pierre H. Dubois brengt dit in verband met het individualistische karakter van Den Haag: ‘Schrijvers die er wonen en werken doen dat - terecht natuurlijk - “in their own right”. Ongetwijfeld is dat een van de aantrekkingskrachten die de stad op sommige schrijvers uitoefent: de afwezigheid van literaire promiscuïteit met daarbij de mogelijkheid om ongestoord, in een rustige sfeer, tussen veel groen, parken en bosschages, dicht bij zee en duinen, zich in zijn werk te kunnen verdiepen.’Ga naar eind6. | |
Trage werkerIn het essay over Tergast analyseert Paul Rodenko niet alleen de sfeer in Den Haag, maar karakteriseert hij ook de werkwijze van Nijhoff en Tergast als typisch Haags. De ‘prins der Nederlandse dichters’, zoals hij Nijhoff noemt, werkt langzaam en conscintieus. Deze werkwijze is geheel in overeenstemming met het rustige, trage klimaat van de stad Den Haag en het is niet verwonderlijk dat Tergasts manier van werken sterke overeenkomsten vertoont met die van Nijhoff. Hij is zelf ook een trage en nauwgezette werker. Die traagheid vervult voor hem een belangrijke functie. Wie traag leeft, ziet de wereld anders, getuige zijn eigen visie op Den Haag in zijn gedicht. Zijn vrienden en collega's vertelt hij dikwijls maar één woord per uur te schrijven, een mededeling waarmee hij ontzag en bewondering inboezemt. In het poëticale en ‘autobiografische’ gedicht ‘De dichter’, komt deze mededeling in versvorm terug: ‘Nog aarzelt hij. Het licht
wordt wezenloos als een traan;
de stilte staat pal op zijn borst gericht.
Dan krast hij stom de woorden neer
(één woord per uur)
waarin de dingen als een zweer
moeizaam etterend opengaan.’
Ook voor zijn essays heeft Paul Rodenko veel tijd nodig. Dat het wat al te eenvoudig is dit in verband te brengen met zijn aanwezigheid in Den Haag, blijkt uit wat hij zijn vriend Aimé van Santen over zijn manier van werken schrijft. Hij is er zelf van overtuigd over een behoorlijke schrijftechniek te beschikken, maar moet altijd ‘duizend weerstanden’ overwinnen voordat hij iets op papier zet. In de grond van de zaak heeft hij een hekel aan schrijven en doet hij niets liever dan zijn hele leven alleen maar lezen.Ga naar eind7. Paul Rodenko is iemand die het trage werken bij zijn stadgenoten herkent en zich | |
[pagina 73]
| |
daarom ook thuis kan voelen in Den Haag. Daarnaast is Den Haag belangrijk voor zijn contacten. Uitgever Bert Bakker ontpopt zich al snel als zijn mecenas en stimuleert hem over bepaalde onderwerpen te schrijven. Wie de inhoudsopgave van Paul Rodenko's Verzamelde essays en kritieken bekijkt, ziet veel essays over onderwerpen die een directe relatie met de stad Den Haag of Bert Bakker hebben. Zijn essays over Hussem en de schilders van Verve bijvoorbeeld. Ook op deze manier zijn stad en werk met elkaar verweven. Paul Rodenko is niet alleen kunstenaar in Den Haag, maar ook burger in een stad die Willem Wilmink in een van zijn liedjes ‘de Weduwe van Indië’ noemt. Wat eens ‘het administratieve, politieke en rituele centrum van de blanke Nederlandse samenleving’ was, moet tijdens Paul Rodenko's Haagse jaren als gevolg van de dekolonisatie in de jaren vijftig aan belangrijkheid inboeten. Volgens mediasocioloog Peter Hofstede is het gevolg van de teloorgang van ‘Den Haag als stad van belang’ het ontstaan van een demi-monde ‘die door dit verval getekend werd en er tegelijkertijd haar obscure glorie aan ontleende.’ Wat er in Den Haag gebeurt, lijkt op wat er in de jaren twintig in Berlijn plaatsvindt als reactie op de macro-historische veranderingen. Er ontstaat in Den Haag een uitbundig uitgaansleven in de binnenstad en op Scheveningen, waarin alle oer-Hollandse normen en waarden aan de kant geschoven lijken te zijn.Ga naar eind8. In deze wereld laat Paul Rodenko zich te veel meeslepen en zijn overmatige drankgebruik is uiteindelijk de reden van zijn vertrek naar Warnsveld. In het oosten van Nederland begint Paul Rodenko's grote zwijgen. De sfeer is daar te gedempt. Hij mist het rumoer van de Haagse kunstenaars én Bert Bakker en komt tot de conclusie dat Den Haag in vele opzichten voor hem toch de ideale stad was. Zijn geboorte en lange verblijf daar waren een geluk bij een ongeluk.
Dit artikel werd geschreven op verzoek van de Jan Campert-stichting.
De biografie van Paul Rodenko door Koen Hilberdink zal eind 1999 uitkomen bij uitgeverij Meulenhoff. |
|