Biografie Bulletin. Jaargang 9
(1999)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Om het genoegen van de lezer
| |
[pagina 19]
| |
heeft kennis genomen moet over de terechtheid van deze kritiek maar zelf oordelen. Ik beperk mij tot één opmerking op dit vlak, omdat deze ook de titel van haar recensie (‘Olijkheid “op het paleis”’) regardeert. Wilhelmina, zo schreef ik, werd geboren ‘op het paleis Noordeinde’. Dat zou volgens de recensente geen goed Nederlands zijn. Ik heb navraag gedaan bij de hoogleraar Nederlandse taalkunde te Leiden, Jan de Vries. Hij schudde het wijze hoofd, en veronderstelde dat de recensente ‘op school’ is geweest, dus beter had moeten weten. Inhoudelijk en daarom interessanter is haar kritiek in het Biografie Bulletin, voor zover mij daarin het verwijt wordt gedaan dat ik het verkeerde boek heb geschreven. Ik had het moeten hebben - en nu citeer ik haar lichtvoetig proza - over ‘de cultureel-politieke, als men wil mythogene of symbolische, dimensie van de monarchie’. Of zoals zij het elders formuleert: er is onvoldoende aandacht besteed aan ‘het wervende mechanisme van succesvolle moderne monarchieën (zoals de Nederlandse)’ en aan ‘de manier waarop de vorst(in) erin slaagt de bijzondere glans van erfelijk privilege tot kristallisatiepunt te maken van een “wij-gevoel”, dat alle leden van de politieke gemeenschap insluit (ook degenen die zich niets laten wijsmaken).’ Tenslotte had ik dieper moeten ingaan op ‘de cultuur van politieke mobilisatie’ die omstreeks 1900 in Nederland kon worden aangetroffen. Mijn antwoord op deze kritiek kan kort zijn. Een dergelijk boek kan heel goed worden geschreven op basis van bestaande literatuur, dus zonder dat de auteur toegang heeft of heeft gehad tot het privé-archief van Wilhelmina. Er was voor mij, die deze toegang wél had, alle aanleiding een biografie te schrijven die juist wel op dat archief en het daar aanwezige tot nu toe onbekende materiaal was gebaseerd. Het beschikbare, unieke, bronnenmateriaal maakt de biografie. Afgezien van mevrouw Aerts zat vermoedelijk ook niemand te wachten op een boek over de mythogenese van het Nederlandse koningschap. Wat men wilde - dat bewijst het succes van het boek - was een biografie, de eerste in zijn soort, die meer licht zou werpen op de persoonlijkheid van Wilhelmina, de laatste Oranje die op de geschiedenis van ons land in deze eeuw een onuitwisbaar stempel heeft gedrukt. Wie dat niet begrijpt, bewijst dat hij of zij het handwerk van de biograaf niet verstaat. Wat ik wilde was, zoals ik in mijn verantwoording aan het begin van mijn biografie uiteen heb gezet, zowel Wilhelmina én haar tijd alsook Wilhelmina ín haar tijd tot leven te wekken. Daarbij was ik vooral geïnteresseerd in de enige schakel die het koningschap van een eeuw geleden nog steeds direct met de monarchie van nu verbindt: het vraagstuk van het functioneren van het staatshoofd in de constitutioneel-parlementaire democratie die Nederland was en is, onder een Grondwet die voor zover het de macht des konings betreft vrijwel ongewijzigd is gebleven. In dit verband denk ik in het bijzonder aan de fameuze bepaling: ‘De koning is onschendbaar. De ministers zijn verantwoordelijk.’ Dit is een andere invalshoek dan de recensente voor ogen stond maar hij lijkt mij, bij al het nieuwe materiaal dat ter beschikking stond, de enig juiste. Hoe mevrouw Aerts verder, zoals zij in haar kritiek doet, de republikeinse instelling van de sociaal-democratie in 1909 en 1918 kan bagatelli- | |
[pagina 20]
| |
seren, misschien zelfs ontkennen, ontgaat mij. Aangezien zij voor haar standpunt geen bewijs aanvoert - kennelijk moet haar woord voldoende zijn - zal ik mij van contra-argumenten onthouden. Ik herinner slechts aan het feit dat Troelstra in de kwarteeuw dat hij lid van het parlement was, zich nimmer bij het uitspreken van de troonrede in de Tweede Kamer heeft laten zien, hoewel de opening van het parlementaire jaar voor een overtuigd sociaal-democraat zoals hij toch een memorabele gebeurtenis moet zijn geweest. In zijn spoor bleef ook de sociaal-democratische fractie weg.
Na dit weerwoord, enkele antwoorden op vragen die mij de afgelopen maanden dikwijls gesteld zijn. Laten wij allereerst nagaan hoe ik, een vlijtig beoefenaar van de koloniale geschiedschrijving, tot het schrijven werd aangezet van een biografie die zó ver buiten mijn vakgebied ligt. Want hoe veelzijdig Wilhelmina's lange regering mag zijn geweest, het Indische hoofdstuk neemt daarin maar een bescheiden plaats in. Aangezien ik in NRC Handelsblad (6 maart 1998) door Gerard Mulder werd gevraagd hierover verantwoording af te leggen, voldoe ik bij deze daaraan. Hoe zou ik immers dúrven tegenspreken dat: ‘de ontstaansgeschiedenis van het boek evenzeer onderdeel is van de geschiedschrijving van de monarchie als de biografie zelf’?
Zoals ik ook in de verantwoording bij het eerste deel van mijn biografie over Wilhelmina heb geschreven, was de Nijmeegse hoogleraar in de wereldgeschiedenis A.F. Manning als eerste uitgenodigd tot het schrijven van een biografie over Wilhelmina. Hij had al enkele publicaties over haar op zijn naam staan, waaronder een mooi portret van Wilhelmina in Nassau en Oranje (1979). De aanleiding om Manning te benaderen was, naar ik mij heb laten vertellen, de ergernis op het paleis over een verhaal van Kikkert (de man die onlangs beweerde dat Beatrix een doodgeboren tweelingbroer had die in de tuin van paleis Soestdijk begraven zou liggen) dat inhield dat Wilhelmina zich bij de devaluatie van de Nederlandse gulden in 1936 dankzij haar voorkennis verrijkt zou hebben. Manning kreeg onbeperkte toegang tot het persoonlijk archief van Wilhelmina en prins Hendrik in het Koninklijk Huisarchief, dat gelegen is naast Paleis Noordeinde, en genoot ook de medewerking van de koninklijke familie. Als het archief opengaat, zo moet de voor de hand liggende redenering zijn geweest, kan dat beter via een degelijke, wetenschappelijk gefundeerde, biografie dan door het materiaal rauwelijks beschikbaar te stellen aan allerlei nieuwsgaarders die in haastig gecomponeerde artikelen de krenten uit de pap pikken en door hun eendagsvliegen de serieuze biograaf het gras voor de voeten wegmaaien. Uiteraard impliceert dit standpunt niet dat het bewuste archief ná de voltooiing van de biografie opnieuw zou moeten dichtgaan. Geef iedere serieuze onderzoeker de gelegenheid om voor zichzelf te beoordelen of de biograaf zijn werk goed gedaan heeft! Manning heeft maar enkele jaren aan zijn biografie kunnen werken. Hij overleed onverwacht eind 1991, een jaar na zijn emeritaat, 62 jaar oud. Hij heeft wel veel aantekeningen gemaakt, op systeemkaartjes, verder fotokopieën, literatuurverwijzin- | |
[pagina 21]
| |
gen en dergelijke. Zijn aantekeningen werden mij na zijn dood door zijn weduwe ter beschikking gesteld. Teksten voor het boek waren nog niet geschreven. Ik vermoed op basis van zijn aantekeningen dat Manning veel nadruk had willen leggen op de rol van Wilhelmina als staatshoofd, en op de wijze waarop zij haar invloed in militaire en diplomatieke zaken aanwendde. Ook de ceremoniële en protocollaire functies van het staatshoofd zouden vermoedelijk de nodige aandacht hebben gekregen. In de ‘petite histoire’ en het anekdotische element dat ieder leven nu eenmaal óók kent, leek hij minder geïnteresseerd. Zijn afscheidsrede op 29 juni 1990 als gewoon hoogleraar, getiteld De nacht van Staal en wat nog duister bleef, geeft vermoedelijk een goed beeld van de aanpak die hem voor ogen stond. Aan de aantekeningen van Manning heb ik veel steun gehad. Zelf was ik overigens nogal verbaasd over het feit dat men uitgerekend mij benaderde na zijn dood. Ik had nooit over ‘royalty’ en het koninklijk huis geschreven. Het kan echter zijn dat mijn opleiding en ervaring als jurist een rol hebben gespeeld. Meer dan 20 jaar heb ik op het Ministerie van Justitie gewerkt, in de tijd dat het nog een keurig departement was. Daardoor ben ik met het praktische staatsrecht tamelijk goed bekend. Een formele opdracht of uitnodiging heb ik intussen nooit gekregen. Er is alleen met de directeur van het Koninklijk Huisarchief, B. Woelderink, afgesproken, dat ik voor het schrijven van mijn biografie onbeperkt toegang zou hebben tot het materiaal in het KHA. Verder werd afgesproken dat hij mijn manuscript mocht lezen, zoals ik het ook aan verschillende van mijn Leidse collega's ter lezing hebDe jonge koningin Wilhelmina
(foto: Adolphe Zimmermans, Den Haag) gegeven met het verzoek om aan- en opmerkingen. Er kon daarbij geen twijfel bestaan over de vraag wie de enig verantwoordelijke eindredacteur was. Voorstellen tot aanvulling, wijziging of verbetering van de tekst waren welkom, maar alleen ik kon beslissen of ze werden overgenomen. Zo simpel lag dat. Anders zou ik er natuurlijk ook nooit aan begonnen zijn. Hoe zou ik mijn naam kunnen verlenen aan een tekst waar ik niet achter zou staan?
Financiële steun is mij niet aangeboden en zou ik ook hebben afgeslagen. Dat zou mij immers zo niet direct dan toch indirect afhankelijk hebben gemaakt van eventuele geldschieters. Alleen de fotoko- | |
[pagina 22]
| |
Veertigjarig regeringsjubileum Wilhelmina, 1938 (foto Polygoon, Amsterdam)
pieën die ik in het Huisarchief liet maken, hoefde ik niet te betalen. Verder werd ik, zij het alleen voor het eerste deel, opgenomen in de biografieënreeks die door het Prins Bernhard Fonds wordt gesponsord. Van de subsidie van het fonds heb ik onderwijsvervanging kunnen regelen voor anderhalf jaar. Alleen in het hoofd van prof. Heertje, de Amsterdamse econoom, kon het opkomen dat ik daarmee mijn integriteit als historicus op het spel zette, zoals hij mij in een persoonlijk briefje liet weten. Mogelijk dacht hij dat prins Bernhard uit eigen zak het naar hem genoemde fonds in leven hield! Ook Nanda van der Zee dacht vorig jaar dat een subsidie van het Prins Bernhard Fonds betekent dat de schrijver een huurling van de koninklijke familie is geworden (maar deze onnozelheid laat ik nu verder maar onbesproken). | |
TijdperkenToen ik Manning een half jaar voor zijn dood sprak, was hij zover dat hij aan het schrijven van het eerste deel wilde beginnen. Hij was tot de conclusie gekomen, dat een biografie in twee, misschien wel drie, delen, aangewezen was. Zelf kwam ik tot een opzet in twee delen. Het eerste deel bestrijkt, zoals U weet, het tijdvak tot 1918. Troelstra's mislukte greep naar de macht in november 1918, pal na afloop van de Eerste Wereldoorlog, is natuurlijk een prachtig vuurwerk om mee af te sluiten. In een historische studie, ook in een biografie, moet er een duidelijke spanningsboog zijn. Anders gaat het verhaal - ook het | |
[pagina 23]
| |
levensverhaal - te zeer voortkabbelen. De spanning die ik in het boek wilde neerleggen, is die tussen de monarchie in de persoon van Wilhelmina, koningin als geen ander, en de aartsrepublikein Troelstra, leider van de principieel anti-monarchistische sociaal-democratische arbeiderspartij. Met het interbellum treden wij duidelijk een ander tijdvak in. Dat van de eindeloze palavers rond de vorming van coalitiekabinetten waarin Wilhelmina een rol speelde. G. Puchinger heeft daarvoor het materiaal verzameld in zijn monumentale drie delen Colijn en het einde van de coalitie, waarin hij overigens alleen nog maar de geschiedenis van de kabinetsformaties beschrijft. Het wordt pas weer leuk na het vertrek van Wilhelmina naar Londen waar ze met beide handen de kans aangreep om de soldaten- en oorlogskoningin te worden die ze altijd al had willen zijn.
Wat valt er over de opzet van mijn biografie en mijn werkwijze nog meer te zeggen? Het materiaal dat ik voor de Wilhelmina-biografie uit het Koninklijk Huisarchief opdiepte was nog niet door andere historici gebruikt. Alles wat ik vond was nieuw. Uiteraard bepaalde deze omstandigheid in belangrijke mate de opzet van het boek. Het boek werd dus zoveel mogelijk gebaseerd op nieuw en tot nu toe onbekend bronnenmateriaal. Het had geen enkele zin bestaande literatuur te herkauwen, ook omdat op het moment dat voor een bepaald onderwerp of over een bepaalde persoon de archieven opengaan, trouwens elke literatuur verouderd is. Bovendien zit juist de niet op archieven gefundeerde literatuur over vorstelijke personen er vaak apert naast. Hierdoor was ik ook niet gemotiveerd om er allerlei bekende theorieën, zoals die van Cannadine (‘invented traditions’), op los te laten. De geschiedtheorie heeft ook niet mijn grootste interesse. Zo viel er in mijn boek een zwaar accent op de persoon van koningin Wilhelmina. Misschien vind ik haar ontwikkeling als persoon in de de-humaniserende omgeving die het koningschap per definitie oproept zelfs boeiender dan de inhoudelijke bijdragen die zij aan de politieke besluitvorming van haar dagen leverde. Wat bedoel ik met ‘dehumaniserend’? Het is natuurlijk voor elke normale sterveling - en Wilhelmina komt in aanleg in veel opzichten als uiterst normaal over - nauwelijks te bevatten hoe het moet zijn om al als jong kind opgevoed te worden op de wijze waarop zij werd opgevoed. Een opvoeding, waarbij soms hoogbejaarde leden van de hofhouding en professoren de jonge prinses en koningin dagelijks met allerlei pluimstrijkerijen omringden. Het is daarbij voor haar een groot drama geweest dat zij geen jongere broers of zusters had (hoewel een jongere broer bij de troonopvolging van rechtswege was voorgegaan). Juist in een tijd waarin kinderrijke gezinnen de gewoonste zaak van de wereld waren, was dat één-kind-gezin waarin zij werd grootgebracht uitzonderlijk. Dat Wilhelmina, althans van nature - opvoeding kan veel bederven - een warme persoonlijkheid was, blijkt uit haar correspondentie met familieleden en personen uit haar omgeving voor zover die bewaard is gebleven, natuurlijk in de eerste plaats uit de briefwisseling met haar moeder, Emma, haar ‘lieve Spekkie’. Nog even kom ik terug op de vraagstelling die aan mijn boek ten grondslag ligt. Ik | |
[pagina 24]
| |
ben een warm aanhanger van de ‘Baconian’ vorm van wetenschapsbeoefening: zoveel mogelijk alle voor een biografie relevante gegevens verzamelen zonder vooropgezette hypotheses of theoretische modellen, beperkende vraagstellingen apriori en dergelijke. Wat ik mijzelf al doende tot taak stelde was om, voor zover mogelijk met begrip, en waar nodig met kritiek, de persoon en het leven van Wilhelmina in haar tijd te schetsen. Ik deed dat uit interesse voor haar persoon, zoals elke biograaf dat in beginsel voor zijn hoofdpersoon moet hebben, maar ook met interesse voor de uitzonderlijke omstandigheden en omgeving waarin zij functioneerde en het soms sterk afwijkende normen- en waardenpatroon.
Er wordt dezer dagen veel gesproken over het maatschappelijk nut van letterenstudies. Studies als geschiedenis moeten bijna dagelijks hun bestaansrecht bewijzen, iets wat bijvoorbeeld nooit gevraagd wordt aan de theoretische natuurkunde, hogere wiskunde of sterrenkunde, waarvan het toegepaste maatschappelijk nut toch evenmin vanzelfsprekend is. Een belangrijke taak van de geschiedbeoefening is het bestrijden van mythe- en legendevorming. In een Wilhelmina-biografie is er alle gelegenheid aan die bestrijding een bijdrage te leveren. Als taak van de historicus en dus ook van de biograaf zie ik het op wetenschappelijk verantwoorde wijze toegankelijk en begrijpelijk maken van het verleden, het liefst in de vorm van een goed leesbaar verhaal. Verder is het zijn plicht de mythes en vertekeningen van de historische werkelijkheid die hij op zijn weg ontmoet aan de kaak te stellen. De mythe is het kind van het misverstand en de leugen; ze is de moeder van het vooroordeel en het onbegrip. Historische mythes - en zij zijn talrijker dan wij denken - belemmeren ons het zicht op het verleden. Ze maken het moeilijker mensen en gebeurtenissen op hun juiste waarde te schatten. Een biografie van Wilhelmina kan aan de bestrijding van zulke vooroordelen en zulk onbegrip een bijdrage leveren. Om achter de façade van onleesbare Oranjeliteratuur, vol oncontroleerbare maar uiterst hardnekkige anekdotes, de werkelijke Wilhelmina te ontdekken, was heel spannend. Bovendien vormt de geschiedenis van haar leven en regering een prachtige invalshoek voor een nieuwe en originele analyse van de Nederlandse samenleving tussen 1880 en 1950. Mijn hoop is om voor de periode van de Tweede Wereldoorlog hetzelfde te doen aan de hand van de vele, vele brieven die zij aan haar dochter Juliana in Ottawa schreef. Deze onlangs voor de dag gekomen brieven verwijzen uitlatingen van De Jong in de trant van ‘hoe koningin Wilhelmina erover dacht weten wij niet’ definitief naar het verleden. Ook dat tweede en laatste deel van mijn biografie zal dus een zee aan egodocumenten aanboren. Ook dit keer zullen de theoretici van de biografeerkunde er bekaaid van afkomen. Het spijt mij voor hen maar hun teleurstelling zal het genoegen van de lezer uitmaken. En om dat laatste gaat het in een biografie, die de toets van de wetenschappelijke kritiek kan doorstaan, toch in de eerste plaats. |
|