Biografie Bulletin. Jaargang 8
(1998)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Het egotistisch ochtendritueel
| |
HermansTijdens de boekenmarkt 1965 in de rai zag ik Morriën voor het eerst, signerend | |
[pagina 268]
| |
in de stand van De Bezige Bij waar ik de verhalenbundel Mens en engel aanschafte. Morriën zette zijn handtekening in die literaire reuzenpocket, zonder opdracht, zonder praatje. In de wijze waarop hij die handeling verrichtte en de wijze waarop hij vervolgens in de dromerige houding gleed die hij daarvóór had aangenomen, lag het ontwerp gereed van een verhaal of novelle. Een man die zich met lichaamstaal exact uitdrukte en tegelijk veel te raden over liet. En zijn werk bleek een afspiegeling van die impressie. Mens en engel, in één ruk uitgelezen tijdens de terugreis, had (en heeft nog steeds) een betoverende suggestiviteit. Hoe was het mogelijk, vroeg ik mij af, dat ik eerder nauwelijks van de auteur had gehoord. In Morriëns gezelschap werden de heren Mulisch en Wolkers en sommige andere Nederlandse literaire grootheden pathetisch en ruw. Evenals zij schreef Morriën over liefde, seksualiteit en atheïsme, beladen onderwerpen tegen de achtergrond van mijn katholieke wereld van de jaren zestig, maar dan met een zachte stem. Wonderwel oogstte hij een storm die mij in de Nederlandse letteren tot dan toe was onthouden. Spoedig ging ik mij verdiepen in wat hij verder had gepubliceerd: verhalend proza, poëzie, gedichten, literaire kritiek, bloemlezingen en vertalingen. De reeds in de jaren zestig ‘onvindbare’ brochure tegen Hermans, De gruwelkamer van W.F. Hermans of ik moet altijd gelijk hebben (1955) toont Morriëns invloed als tijdschrift- en uitgeversredacteur en zijn inspanning om de literatuur in Nederland na de oorlog op weg te helpen. Dit pamflet beoogt Hermans' literaire terreur, uitgeoefend met de beruchte Mandarijnen op zwavelzuur, neer te sabelen. Morriën doet er tevens een boekje open over Hermans' wantrouwen en pessimisme waaraan hun vriendschap en literaire kameraderie (1944-1952) wel moest bezwijken. Sinds mijn lectuur van Mens en engel, midden jaren zestig, was ik alert op nieuw verschenen werk van Morriën. Jammer dat zijn boekpublicaties met grote intervallen de wereld werden ingestuurd. Voor de medewerking aan tijdschriften en kranten gold dat echter niet: in Tirade had hij de egotistische rubriek ‘Holografie’ en de lezers van Het Parool verblijdde hij geregeld met recensies van Duitse literatuur en Nederlandse poëzie. Midden jaren zeventig bundelde hij in Lasterpraat, naast niet eerder in druk verschenen proza, de herinneringen aan zijn jeugd en aan collega letterkundigen. De bonte mengeling van verhalen, fragmenten en zelfs ‘oneliners’ is de opmaat naar het egotisme in twee delen Privédomein in volgende decennia, al zag het er destijds naar uit dat na Lasterpraat niets meer zou verschijnen. In de tweede helft van de jaren zeventig was Morriën in de ban van een depressie geraakt, verdroeg nu zijn gezin uit elkaar was gevallen de eenzaamheid slecht en kwam nog hoogstens in het gezelschap van anderen tot een zekere activiteit. Zo goed en zo kwaad als dat ging, was hij zijn docentenbaan aan het Amsterdamse Instituut voor de opleiding tot Vertaler en Tolk blijven vervullen en verder stortte hij zich met Henk Mulder op de vertaling van Freud. De schrijver en dichter zweeg. Het begon er in 1979 naar uit te zien dat Morriën een vergeten auteur zou worden. Eindelijk verscheen Avond in een tuin, ‘ouderdomsgedichten’ van vóór zijn depressie én uit 1980, het jaar dat de | |
[pagina 269]
| |
Adriaan Morriën, begin jaren '50 (foto: Hans Roest, coll. Letterkundig Museum, Den Haag)
| |
[pagina 270]
| |
bundel verscheen en waarin hij zijn letterkundige arbeid weer aarzelend had opgenomen. | |
Uitgevers en professorenToen zijn zeventigste verjaardag naderde, 5 juni 1982, besloot ik Morriën en mijzelf een plezier te doen met een groot interview ter gelegenheid van die mijlpaal voor het tijdschrift Bzzlletin. Zo zou ik hem eindelijk persoonlijk ontmoeten, terwijl zo'n vraaggesprek wellicht zou kunnen aantonen dat zijn rol in de Nederlandse letteren nog niet was uitgespeeld. Op zaterdag 6 maart 1982 reisde ik van Maastricht naar Amsterdam en al dadelijk na binnenkomst in zijn woning aan de Plantage Muidergracht ontstond er een sfeer van vertrouwelijkheid. Hij bracht de intiemste zaken te berde alsof hij iemand tegenover zich had die hij al jaren kende. Na ruim drie omgevlogen uren realiseerde ik mij dat het leven van Morriën, dat hij als ‘miniatuur’ schrijver wellicht nooit in complete memoires of een soortgelijke vorm zou vastleggen, een biografie verdiende. Terwijl ik per trein dezelfde route aflegde als zeventien jaar geleden, begreep ik dat ik mij had ontwikkeld van een vaag bewonderende scholier tot Morriëns biograaf, al had en heb ik op mijn diepgaande interesse nooit zulk veelbetekenend etiket geplakt. Na die ontmoeting in Amsterdam stelde ik hem voor om hem geregeld te bezoeken en te interviewen met het oog op een ‘biografische studie’. Hoewel Morriën niet overliep van enthousiasme, stemde hij toe. Ik bewaar van al die gesprekken tapes, samen met de opname van het interview voor BzzlletinGa naar eind2 en getuigenissen van Morriëns familie, vrienden en collega's. Dat alles is in circa driehonderd bladzijden uitgewerkt, het eerste stadium van wat een biografie mag heten. Een typoscript vol hiaten, een kaart vol onbekende gebieden. Nadat ik Morriën er passages van had laten lezen, stelde ik hem voor om toe te werken naar een Open Domeinhoek. Ik schakelde dan ook Martin Ros in, die middels ellenlange brieven de plannen de hemel in prees en tegelijk zijn diepste twijfel uitsprak over een prestigieuze uitgave. Aan alle onzekerheid kwam abrupt een einde toen de Arbeiderspers er in 1990 lucht van kreeg dat Morriën zich contractueel aan Van Oorschot had gebonden voor de uitgave van een meerdelige verzamel uitgave van gedichten, verhalen en essays. Na de publicatie van Plantage Muidergracht in Privé-domein was Sontrop er vanuit gegaan dat Morriën, behalve een tweede deel egotistisch prozaGa naar eind3, ooit zijn poëzie, verhalen en kritisch werk bij De Arbeiderspers zou laten (her)drukken. Geen uitgever en dus ook geen redactionele steun. Misschien, bedacht ik, kon ik zoeken naar een mentor in de gedaante van een promotor en wanneer ik eenmaal vorderingen had gemaakt, kwam de uitgever vanzelf. Anders kon ik altijd nog de monografie in eigen beheer uitgeven. In 1991 voerde ik enkele gesprekken met Kees Fens bij wie de twijfels omtrent een Morriënbiografie van meet af aan op het gezicht te lezen waren en die het wellicht een te groot risico vond om met mij in zee te gaan. Hij stelde dat een biografie van een nog levend schrijver, geen wetenschappelijke status kon krijgen. Vervolgens klopte ik aan bij de enthousiaste en idealistische hoogleraar Hans | |
[pagina 271]
| |
Adriaan Morriën en Rob Molin tijdens een ‘literair diner’, 1994 (coll. R. Molin)
van den Bergh. Ook hij bracht soortgelijke bezwaren in omtrent een biografische studie, maar stelde prompt een dissertatie voor over Morriëns poëtica. Een studie van literatuuropvattingen mét daarin ook een vergelijking tussen de poëtica enerzijds en het creatieve oeuvre en de Forumschool waaruit Morriën lijkt voortgekomen, anderzijds. De ongetwijfeld belangwekkende ‘petite histoire’ moest ik beslist later voltooien, vond Van den Bergh. En dat is hij blijven zeggen want één dag na de promotie in de zomer van 1995 schreef hij mij: ‘En nu nog de biografie!’. Dat het daarvan nog steeds niet gekomen is en de driehonderd bladzijden van mijn aanzet tot een lijvige levensbeschrijving een eerste stadium van vergeling (maar zeker niet: verveling) doormaken, heeft met allerlei factoren te maken. Factoren die Fens en Van den Bergh destijds in hun beoordeling van de haalbaarheid van een biografie over het hoofd moeten hebben gezien. Nog minder dan ik konden ze weten dat Morriën geen biograaf naast zich verdraagt als beschrijver van zijn eigen leven in zijn favoriete genre van de miniatuurGa naar eind4. Bovendien veroordeelt de biograaf hem tot de historie en dat terwijl Morriën in zijn zeer lange leven er geen moment aan heeft gedacht de dood te omarmen. Een andere reden om het biografisch karwei uit te stellen, is een praktische. Zolang Morriën blijft leven (en ik hoop tot in lengte van dagen) kan ik niet beschikken over documenten als dagboeken en brieven die hij in zijn woning bewaart. Gelukkig hebben de erfgenamen mij de inzage van dit materiaal in het vooruitzicht gesteldGa naar eind5. Straks zullen, | |
[pagina 272]
| |
een laatste belangrijk punt, degenen die Morriën gekend hebben, vrijer spreken. Mogelijk ook zullen personen die tot op heden niet, of liever niet, mededelingen wilden geven, een onderhoud toestaan. | |
‘Delicate balance’Intussen heeft de studie van de poëtica mijn beeld van de mens Morriën verder aangescherpt. De houding van de criticus tegenover zijn lectuur, zijn afwijzing en instemming loopt parallel met zijn streven naar verzoening van zijn calvinistische opvoeding met zijn vrijheidsverlangen. Als kind van zijn moeder, om niet te zeggen moederskind, heeft hij haar onaantastbare gereformeerde gedachtengoed in zijn volwassenheid nooit geheel kunnen verwerpen. Het had hem jarenlang van het leven zelf afgehouden en hem eenzaam gemaakt, een gevoel dat nog versterkt werd door zijn longziekte die zomer 1933 een opname in een sanatorium noodzakelijk maakte, al haast ik mij hieraan toe te voegen dat Morriën in die nieuwe, volkse omgeving zonder religieus toezicht het begin van een persoonlijke renaissance doormaakte. Soms reisde zijn catechisant van IJmuiden naar Hellendoorn om met hem te spreken en te bidden. Hem had Morriën tenslotte gevraagd aan zijn moeder over te brengen dat hij niet in God geloofde. Daarna zijn moeder en zoon hun verschillende standpunten tegenover elkaar blijven verzwijgen, evenals hun mening over maatschappelijke conventies en seksualiteit waarover thuis zeer behoudend werd gedacht. De tragiek van Morriëns leven is dat hij deze beminde vrouw nooit zijn innigste gevoelens heeft kunnen meedelen. Toen zij, vrij jong nog, in 1942 overleed, ontstond een leegte. Maar door haar plotselinge dood was Morriën ontkomen aan de belofte om zich te bekeren die zij hem op een langdurig ziekbed wellicht zou hebben afgedwongen. Opmerkelijk is dat deze feiten die op een afstandelijke en tegelijk intense verhouding met zijn moeder wijzen, hun weerklank in Morriëns literatuuropvattingen vinden. De afwijzing van pathetiek en de waardering van gloedvolle onderkoeldheid zijn consistente visies in recensies en essays. De bij voorkeur ironische en humoristische uitdrukkingsvorm verzoent de afstandelijkheid en betrokkenheid waarnaar Morriën ook in ontmoetingen en in de omgang streeft. In de literatuur, voor Morriën in zijn meest oprechte en beheerste vorm zelfs nog overdrijvingGa naar eind6, kan die ideale communicatie voor even realiteit worden. Door zijn levensaanvaarding, het accepteren van verschillende mogelijkheden, vloeien huiselijkheid en anti-burgerlijkheid, maat en hartstocht voortdurend in elkaar over. Trouw en ontrouw, om nog een andere tegenstelling te noemen, zien we in zijn rusteloze zoektocht naar verstandhouding met ‘de vrouw’ die hij in talloze (buitenechtelijke) relaties heeft beleefd. Een compensatie voor het gemis van zijn eerste en grootste liefde? De biografie zal op deze vraag het antwoord moeten geven. Als literair criticus waardeert Morriën het evenwicht tussen traditie en experiment en ook in zijn leven gaan conventie en anarchie hand in hand, zodat hij, oppervlakkig beschouwd, twee verschillende gezichten heeft. Hij kan zowel de zorgzame vader voor zijn kinderen zijn als de | |
[pagina 273]
| |
zeer vrije, verwaarlozende opvoeder, zowel voorvechter van de emancipatie van de vrouw als haar onderdrukker, zowel de toegeeflijke zachtmoedige als de koppige agressor. Hoewel in zijn leven niet van een ‘systeem’ gesproken kan worden, staat het in het teken van de drang tot volledige zelfontplooiing. Wanneer zijn individuele vrijheid gevaar loopt, kan Morriën fel uithalen. Maar ook wanneer die van anderen in het gedrang komt. Denk maar aan zijn ijveren als lid van Het Actiecomité Schrijversprotest, begin jaren zestig, de tijd dat letterkundigen en vertalers zwaar onderbetaald werden. Maar ontplooiing mag voor Morriën ook weer niet gedijen in een té democratische sfeer. Bekend is zijn woede over de zeer ruime publicatiemogelijkheden die Ad den Besten in zijn bloemlezing Dichters van morgen aan jong talent boodGa naar eind7. We kunnen ons afvragen of Morriën zijn gloedvolle pleidooi in de jaren zestig voor een vast overheidssalaris voor Nederlandse schrijvers en dichters niet in de eerste plaats voor zichzelf hield. Uit getuigenissen die ik optekende uit de mond van collega's, familie, vriendinnen en vrienden, blijkt Morriëns sterk egocentrische natuur. Zelf heb ik in mijn persoonlijke omgang met hem trouwens dat gericht zijn op zichzelf meermaals geproefd. Op wat voor anderen beslissende momenten in het leven zijn geweest, heeft hij zijn eigen belangen op de voorgrond geplaatst. Ik denk aan de twijfelachtige trouwbelofte in 1944 aan zijn bruid Guusje Oldenburg die elke vorm van polygamie schuwde. Zijn huwelijk is voor Morriën hoogstens een concessie geweest aan geldende maatschappelijke voorschriften, zodat hem verder niets het felbegeerde vaderschap in de weg stond. Dit laatste illustreert wellicht dat Morriën uit zijn instemming met Nietzsche niet de uiterste consequentie heeft getrokken en wie zal dat verbazen van onze naar ‘delicate balance’ strevende held. Met een andere figuur met wie hij als lezer en criticus ‘iets’ heeft, Franz Kafka, lijkt Morriën sterker verwant. De gelijkenis schuilt in zijn houding tegenover de wereld. Ook Morriën heeft immers voortdurend stappen buiten de vertrouwde wereld gezet zonder deze wezenlijk te verlaten. Dan zijn er, ten slotte, in de kritische teksten allerlei mededelingen van de criticus over zichzelf, in poëticaal jargon ook wel ‘lege uitspraken’ genoemd. Zo komen we te weten dat Morriën in mei 1950 deelnam aan de Tagung van de Gruppe 47 te InzigkofenGa naar eind8 en dat hij in januari 1960 met zijn vrouw Heinrich Böll in Keulen bezochtGa naar eind9. Zulke feitjes heeft hij heet van de naald weergegeven en zij zeggen daardoor ook iets van de wijze waarop Morriën gebeurtenissen heeft beleefd. Zijn directheid kan hier wedijveren met die in zijn brievenGa naar eind10.
Al of niet verhuld heeft hij in diverse uitspraken en op verschillende momenten zijn ideale houding tegenover het bestaan op aarde verwoord: ‘leven met een hartstochtelijke gelatenheid’ alsof ‘je je hand ophoudt wanneer het zachtjes regent.’Ga naar eind11 Dat een biograaf deze zinsnede niet tot motto van zijn boek kan verheffen, moge uit het voorgaande duidelijk | |
[pagina 274]
| |
zijn geworden. Zoals we zagen zijn er aan Morriëns levensaanvaarding en stoïcisme meermaals grenzen gesteld, evenals aan zijn veelgeroemde bespreekbaarheid van standpunten. Nogmaals: wanneer hij onderdrukking en dwang niet langer met overleg, protesterend zwijgen of ironische bewoordingen kon bezweren, heeft hij agressiever middelen aangewend. Zo kan het pamflet tegen W.F. Hermans worden beschouwd als een allerlaatste poging om zich vrij te pleiten van schuld aan de teloorgang van een vriendschap. Hermans heeft zich zijn verdere leven over dat pamflet en zijn maker laatdunkend uitgelaten. Weliswaar heeft Morriën hem in recensies en interviews niet met gelijke munt terugbetaald, maar dat betekent niet dat hij de strijdbijl na de publicatie van De gruwelkamer had begraven. Integendeel, want toen hij hem eens in de wandelgangen tijdens het Boekenbal tegen het lijf liep, siste hij hem in het voorbijgaan toe: ‘Lafaard!’. W.F. Hermans is niet de enige die Morriën als redacteur ontdekte. Hans Lodeizen, Jan Hanlo, Gerard Reve, Harry Mulisch en Rogi Wieg, om slechts enkelen te noemen, heeft hij op weg geholpen, mede ook via zijn invloed als jurylid van de Reina Prinsen Geerligsprijs en als adviseur van De Bezige Bij. Het is niet overdreven om te stellen dat hij richting heeft gegeven aan de Nederlandse letteren, vooral na de oorlog tot ver in de jaren zestig. En dan denk ik behalve aan de reeds vermelde activiteiten in het Schrijversprotest, ook aan het initiatief tot een ‘paleisrevolutie’ in 1956 binnen de Vereniging van Letterkundigen, gericht tegen voorzitter Van Vriesland en daarmee tegen starheid en gezapigheid. Het letterkundig leven diende gezuiverd te worden van de kliekjesgeest en de onderlinge bevoordeling met prijzen en reisbeurzen. Om dat te bereiken had de geduldige Morriën zijn zwijgende en ironische houding verruild voor een meer agressieve, een wapen dat hij gewoonlijk liever laat sluimeren.
Ik ben mij ervan bewust dat bij het boekstaven van het belang dat Morriën voor onze letteren heeft gehad, mythevorming op de loer ligt. Het geldt niet minder voor de ontmoetingen, omgang en vriendschap met Günter Grass, Albert Vigoleis Thelen, J.C. Bloem, Menno ter Braak, E. du Perron, W.F. Hermans of met minder bekenden als Fred Batten en Frans MijnssenGa naar eind12. Zo zal de biografie de reeds gevormde mythe van de vete met Hermans moeten ontmaskeren. Sinds Morriën hem in het naoorlogse Criterium had binnengehaald als talentvol dichter, romancier en essayist bleek hun vriendschap van de kant van ‘de eeuwige gelijkhebber’ geen onbaatzuchtige te zijn. De onenigheid tussen beiden begon nadat Morriën naar Hermans' smaak zich niet voldoende moeite had gegeven De tranen der acacia's, bij De Bezige Bij onder te brengen. Ook verweet Hermans hem de uitlevering van Criterium aan Libertinage en had hij geen oog voor de financiële noodzaak van de fusie tussen die tijdschriften. Zowel in zijn pamflet tegen Hermans als in recente vraaggesprekken lijkt Morriën zich, meer dan Hermans, aan de feiten te houden, verwijzend naar zijn brieven aan Hermans (waarvan hij afschriften bezit) en naar de antwoorden daarop. De perikelen rond Criterium en de | |
[pagina 275]
| |
Adriaan Morriën en Liesbeth List, eind jaren '60 (foto: ANP)
uitgave van De tranen der acacia's kunnen met behulp van deze, door Morriën bewaarde, briefwisseling in de biografie definitief worden gereconstrueerd. Een mythe die, meer zijdelings, in de biografie naar het rijk der fabelen verwezen moet worden, is Morriëns geringe productiviteit. Hoewel hij geregeld met redacteurswerk achterbleef en talmde met het aanleveren van zijn eigen manuscriptenGa naar eind13 heeft hij een uitgebreid, nog slechts gedeeltelijk in boekvorm verschenen oeuvre op zijn naam staan. Bovendien bepaalde Morriën mede het gezicht van een aantal vooraanstaande uitgeverijen en leverde hij een belangrijke bijdrage aan verschillende tijdschriften. Desondanks heeft hij het schrijven, vertalen en redigeren van teksten steeds als een noodzaak beschouwd om in het levensonderhoud van zijn gezin te voorzien. Nog weer dáárvoor stelde hij het reizen dat overigens vaak een literaire aanleiding had (bijvoorbeeld voor interviews voor Litterair Paspoort) en zijn vele (buitenechtelijke) relatiesGa naar eind14 met vrouwen. | |
[pagina 276]
| |
Niet alleen zijn overspelige natuur en reislust zal het beeld van de Morriënbiografie bepalen. De betrokkenheid bij het alledaagse huiselijk leven dat in blocnotes en agenda's beschreven is en, evenals het egotistisch proza, de allure meekrijgt van wapenfeiten in het persoonlijk universum, zal door de biograaf gestalte moeten worden gegeven, bij voorkeur in een vorm die te vergelijken is met Morriëns miniaturen. Een opgave die het werk bij alle reeds genoemde obstakels niet makkelijk maakt, maar zeker niet onmogelijk.
Rob Molin (Maastricht, 1947) is literair journalist en schrijver. Hij publiceerde onder meer verhalend proza en een proefschrift over de literatuuropvattingen van Adriaan Morriën: Het heelal in de huiskamer (1995). |
|