doen van de talrijke mythen die daarop zijn aangekoekt.’ Debunking is Langevelds streven en daarom moeten de mythen die vanuit geschiedschrijving zijn overgeleverd, worden aangepakt. Het is duidelijk dat hij in deze opzet is geslaagd. Want door het boek heen wordt de gereformeerd-verzuilde pluimstrijkerij overtuigend aangepakt.
Vooral F.C. Gerretson met zijn driedelige Geschiedenis der ‘Koninklijke’ (verschenen tussen 1932 en 1941) en G. Puchinger met zijn magnum opus Colijn en het einde van de coalitie (verschenen tussen 1968 en 1993) moeten het bezuren. Wanneer Gerretson betoogt dat Colijn zich ervan bewust was dat hij in een belangenconflict verkeerde als partijleider èn als directeur van de Koninklijke/Shell, brengt Langeveld daar op grond van uitvoerig bronnenonderzoek - alleen al het archief van Colijn zelf dat bewaard wordt bij het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, heeft een omvang van bijna zeventig strekkende meter - tegenin dat die hele verstrengeling van machtsposities hem niets kon schelen. Colijn meende in persona het algemeen belang te representeren.
Korte metten maakt Langeveld ook met Puchingers bewering dat ‘...Colijn het tegendeel bezat van een kapitalistische mentaliteit’. Puchinger onderbouwde die uitspraak met het argument dat Colijn ‘...vergeleken met wat hij verdiende, buitensporig veel zou hebben weggeschonken’. Alweer met de bronnen achter de hand toont Langeveld aan dat Colijn dankzij het oliekapitaal astronomische geldsommen heeft verdiend en dat zijn schenkingen beslist niet ‘buitensporig’ waren. Bovendien handelde hij, voorzover hij geld uitdeelde, opportunistisch: hij schiep zichzelf een clientèle.
Langevelds historiografische kanttekeningen zijn niet uitsluitend gericht op het ontmaskeren van fraaie beeldvorming. Ook de kritische geschiedschrijving, afkomstig uit een linkse of een neutraal-liberale hoek, heeft hij aangepakt. Zo typeert Paul van 't Veer in zijn geschiedenis van de Atjeh-oorlog (1969) de door Colijn contra Fanoy's beschuldigingen geschreven nota als ‘een meesterwerkje van nietszeggendheid’. Langeveld bestrijdt dat met de stelling dat Colijn knap werk afleverde, want hij wist met een realistische en keiharde redenering indruk te maken op zijn superieuren. Ook de constatering van diverse historici - Kossmann, Bank/Vos en Beunders - dat Colijn tijdens de Eerste Wereldoorlog pro-Brits zou zijn geweest, geeft Langeveld aanleiding zijn personage te rehabiliteren: Colijn was terdege neutraal. Bij deze negatieve historiografie over Colijn is allicht minder sprake van mythevorming. Debunking is in dit geval dan ook niet aan de orde. Eerder heeft Langeveld zich hier op het pad begeven van spitsvondigheden: kritische kanttekeningen van vakbroeders worden voorzien van streng commentaar.
Hiernaast biedt de biografie nog een derde soort historiografisch commentaar. Daarin worden historici niet zozeer opgevoerd om te bestrijden, maar als gezaghebbende deskundigen. De lezer stuit bijvoorbeeld op een reeks verstandige statements die gepubliceerd zijn in de onlangs verschenen studie Colijn. Bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994). Deze bundel opstellen is door Langeveld zelf geredigeerd. Bovendien