Biografie Bulletin. Jaargang 8
(1998)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Bataafs én rooms, Alfrinks dilemma
| |
PastoorsgekrakeelAlfrinks biograaf Van Schaik was 38 toen hij, op vrijdag 18 mei 1979, aan de Utrechtse universiteit zijn proefschrift verdedigde. De dissertatie, Bataafs en roomsGa naar eind3, bevatte drie studies over de verhouding van de katholieke kerk in de | |
[pagina 212]
| |
Kardinaal Alfrink, geschilderd door Sierk Schröder in 1976
| |
[pagina 213]
| |
noordelijke Nederlanden en Rome aan het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw. De promovendus toonde zich in zijn woord vooraf als gebruikelijk erkentelijk voor de ruimte die zijn promotoren hem hadden gegeven en ‘de kunst van het wegen der argumenten en de nauwgezetheid van formuleren’ die hij vanaf zijn eerste jaar bij de grote Hugenholtz had bewonderd. Maar hij was toch vooral in zijn schik met de wijze waarop de kerkhistoricus Pontianus Polman een plechtanker voor hem leek te zijn geweest. ‘De eminente wijze waarop deze bescheiden historicus zijn vak beoefende, en misschien meer nog zijn levenshouding, die, wortelend in een diep historisch besef, gekenmerkt was door betrokkenheid bij het heden en kritische afstandelijkheid inéén, staan mij als intellectueel ideaal onuitwisbaar voor de geest’. Deze formulering bracht Van Schaik niet naar voren voor de gelegenheid. Zowel het door hem voor zijn promotie gekozen onderwerp als de attitude waarmee hij zijn vak als kerkhistoricus wilde uitoefenen, bleek, voor wie zijn wetenschappelijke ontwikkeling daarna volgde, karakteristiek. Bataafs en rooms gaat in wezen over ‘de spanning die er in de katholieke Kerk is, en ook altijd is geweest, tussen het Romeinse primaat over de opvolging van Petrus, en de eigenheid van de plaatselijke Kerken’. Concreet gaat het in de dissertatie over zakelijke en persoonlijke achtergronden van het zogenaamde Utrechtse Schisma dat, begonnen in 1723, op 15 oktober 1724 met de eigenmachtige consecratie van Cornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht zijn beslag vond en het ontstaan van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland tot gevolg had. Van Schaik laat uiteraard de feiten spreken. ‘Pastoorsgekrakeel’, daar komt 't vaak op neer in de periode dat het schisma zich ontwikkelt en Van Schaik windt er geen doekjes om, het waren discussies en polemische gevechten waaraan van beide zijden met eindeloze herhaling van zetten werd deelgenomen. Het primaat van de paus en diens onfeilbaarheid inzake het leergezag, dat waren twee aspecten waarover ook na de Reformatie in de rooms-katholieke kerk van Nederland gebekvecht bleef worden. Met dit boek zette Van Schaik de piketpaaltjes uit rond het thema dat hem is blijven beheersen: de relatie tussen Rome, het Vaticaan, de paus en de curie, en de Nederlandse kerkprovincie. Bataafs of rooms, daar bleef het om gaan.
Van Schaik publiceerde na zijn proefschrift met grote regelmaat kleine en grotere boeken over het katholicisme. Lokale geschiedschrijving soms, zoals zijn boekje over Huize Rua in Uchgelen, een brochure over kerk, arbeid en onderwijs in IJsselstein 1887-1987 en een ander boekje over de Utrechtse parochie St. Gerardus Majella tussen 1935 en 1985. Samen met anderen schreef hij over Katholiek Nederland en de paus 1580-1985, in verband met het bezoek van de paus aan Nederland in 1985, en naar aanleiding van een tentoonstelling in het Catharijneconvent. Bijzonder is ook het boek Vertrouwde vreemden waarin hij de betrekkingen beschrijft tussen katholieken en joden in Nederland tussen 1930 en 1990. In de jaren '90 werkte hij mee aan de televisieserie Abdijen in West- | |
[pagina 214]
| |
Europa en hun bewoners en verzorgde een bijbehorend boek (1992). De grootste onderneming van Van Schaik tot nu toe was de biografie gewijd aan een belangrijk katholiek voorman: Dr. Hendrik Moller 1869-1940, een ongemakkelijk initiator van onderwijs en cultuur in Noord-Brabant. Deze Moller was inderdaad een zeer ongemakkelijk heerschap, afkomstig uit het nuchtere noorden - ook Van Schaiks bakermat - en verhuisd naar het Bourgondische Brabant. Dat hij niet heeft stilgezeten laat Van Schaik zien, met de nodige skepsis en voldoende kritische zin. Moller maakte de Katholieke Leergangen groot en hij stichtte het tijdschrift Roeping en werd ook nog lid van de Tweede Kamer. Van Schaik besluit het voorwoord van de Mollerbiografie met: ‘Utrecht, op de sterfdag van Bernard kardinaal Alfrink, 17 december 1987’. Dat is een veelzeggende afsluiting gebleken, want tien jaar later publiceert Van Schaik zijn biografie van deze zelfde Alfrink. Nu geen speelse titel, zoals bij de boekjes in opdracht, die bijvoorbeeld Katholiek rond de basiliek en Van polder tot rotonde heetten, maar gewoon Alfrink, een biografie. Dit boek lijkt de auteur te hebben geschreven uitsluitend in opdracht van zichzelf. | |
De biografie schrijft zichzelfWie uitgaat van de grote momenten in Alfrinks leven komt, bij het schrijven van zijn biografie, vanzelf tot een compositie in drie alles overheersende perioden. Deze perioden bepalen het uiteindelijke beeld van Alfrinks persoonlijkheid. Zijn glorieus optreden tijdens de voorbereiding en eerste zittingen van het tweede Vaticaans Concilie, bijeengeroepen door de alom gewaardeerde paus Johannes XXIII (1960-1965). De stormachtige ontwikkelingen in Alfrinks eigen geloofsgemeenschap die zich in alle opzichten ver verwijderde van de roomse traditie (1965-1970). En de desastreuze gevolgen die dat in de jaren 1970-1975 had, met de bisschopsbenoemingen van Simonis en Gijsen als eerste tegenzet van Rome en nog later, in 1983, van Bomers en in 1985 van Ter Schure. Vier Rome-getrouwen, van wie eigenlijk alleen Simonis enige behoefte voelde om tenminste de verdwijnende Hollandse gelovigen binnen zijn gezichtsveld te krijgen. Drie ongelooflijk spannende lustra die van Alfrink het bovenmenselijke vroegen, zijn persoonlijkheid om en om keerden, hem ver boven zichzelf uittilden en, toen de storm ging liggen, gedesillusioneerd achterlieten, verraden door zijn medekerkvorsten in Europa die minder lef hadden dan hij, maar ten slotte op handen gedragen door zijn eigen kerkgemeenschap en hoog geacht door anders- maar weldenkende Nederlanders. Zo valt er een duidelijke cesuur in deze levenslijn. Aan de ene kant daarvan een houterige, behoudende, puur klerikaal denkende autoriteit, product, zoals Van Schaik zorgvuldig laat zien, van een eindeloze opvoeding in internaten. Aan de andere kant, vanaf 1960, meer en meer een bemiddelende, bemoedigende en vasthoudende wikker en weger met het hart op de juiste plaats. Constante factoren in zijn persoonlijkheid zijn: zijn voorzichtigheid - het woord ‘prudent’ was hem op het lijf geschreven - zijn intelligentie en zijn intellectuele houding tegenover de werkelijkheid, en de component daarvan: een tekort aan | |
[pagina 215]
| |
emotie, dat schijn bleek te zijn, en dat zich licht laat compenseren door Alfrinks verfijnd gevoel voor humor, waaraan door allen die over hem hebben geschreven wordt herinnerd. Het is ook bij mij het eerste waaraan ik denk als ik hem, van televisiebeelden, in gedachte voor mij zie. Van Schaik gaf uiteraard de schets van de voorafgaande ontwikkeling, de jeugdjaren in Nijkerk en Barneveld, zijn puberteit en jongvolwassenheid doorgebracht in de Utrechtse seminaria, de jaren dat hij in Rome de vruchten plukte van zijn buitengewone intelligentie en, na een kortstondige activiteit als zielzorger in Maarssen, zijn docentschap aan het grootseminarie Rijsenburg van 1933 tot 1945. Na de oorlog volgden Alfrinks professoraat in het toen nog zeer katholieke Nijmegen, de benoeming tot hulpbisschop van de Utrechtse aartsbisschop De Jong en ten slotte zijn promotie tot aartsbisschop in 1955, nadat hij feitelijk al meteen als coadjutor in 1951 het beheer van de Nederlandse kerkprovincie op zich had genomen en de verantwoordelijkheid had gedragen voor het veelgesmade Mandement uit 1954. Zo bepaalde Alfrink een kwart eeuw lang, vanaf 1951 tot 1976 toen hij aftrad, het gezicht van de katholieke kerk in Nederland. | |
Een man zonder vriendenVan Schaik keert aan het slot van zijn biografie in gedachten terug naar het begin van Alfrinks leven, naar zijn geboorteplaats Nijkerk waar het roomse gezin naar alle waarschijnlijkheid de kleur aannam van de gereformeerde omgeving. Terecht, want daar ligt ook naar mijn mening de sleutel tot althans een deelAlfrink als hoogleraar in Nijmegen (1945-1951)
(foto uit besproken boek) van het onvermogen dat Alfrink het grootste deel van zijn leven ervoer, om persoonlijk contact te maken met zijn omgeving. Echte vrienden had hij niet, zeggen de getuigen. Hooguit goede kennissen voor de duur van de samenwerking. Eén van zijn secretarissen was dolblij dat hij, toen het bisdom Groningen werd afgesplitst van Utrecht, kon verkassen naar de nieuwe bisschop in het noorden - zo onplezierig vond hij de sfeer aan de Maliebaan 40, waar de Utrechtse aartsbisschop sinds jaar en dag woont. Na het avondeten trok Alfrink | |
[pagina 216]
| |
er naar zijn eigen kamer. De medewerkers moesten maar zien, gezelligheid was er niet bij. Als Alfrink, laat ons zeggen, vóór zijn zestigste was gestorven, had op een enkele getrouwe na, niemand een traan om hem gelaten. Hoe kon het dat Alfrinks sterven in 1987 zoveel indruk maakte, dat er tien jaar later een boek zou verschijnen vol herinneringen aan hem van meer dan vijfentwintig personen? Van Schaik wijst erop dat de jonge Bernard al op éénjarige leeftijd zijn moeder verloor, in huis werd geplaatst bij een oom en tante in Barneveld, die hij als zijn ouders ervoer, maar zich vervolgens, nadat zijn vader hertrouwd was, als vijfjarige weer los moest maken van de Barneveldse substituutouders ten faveure van zijn nieuwe moeder. Zo'n situatie in de vroegste kinderjaren, legt de biograaf keurig volgens het boekje van de ontwikkelingspsycholoog uit, maakt het kinderen heel moeilijk zich te hechten. Je zou eraan toe kunnen voegen dat, zeker later, het feit dat zijn geboorte zich voordeed temidden van twee dubbele sterfgevallen, eerst van de jongenstweeling die vóór hem werd geboren, toen van de meisjestweeling die na hem het levenslicht zag en binnen drie, vier maanden in het duister van de dood verdween, op zijn minst een onbewuste ervaring van groot verlies moet hebben gegeven. Dat zal niet hebben bijgedragen tot een vrij in de ruimte van het volledig leven staan. Aan de andere kant is er de ontdooiing van deze gesloten man, niet zo dat hij nu op de schouders genomen kon worden door een enthousiaste jeugd op bedevaart, zoals de bisschoppen van Den Bosch, Bekkers en Bluyssen wel overkwam, maar toch in een mate, die hem als persoonlijkheid sympathiek maakte voor hoog en laag, groot en klein. Van Schaik wijst in dit verband op het Tweede Vaticaans Concilie, dat bij de bisschoppen een gevoel van collegialiteit losmaakte, en op Alfrinks contacten met de gewone mensen van de Pax Christibeweging waarvan hij eerst landelijk en daarna internationaal voorzitter was. | |
Van binnen uitAlfrink, een biografie is een klerikaal boek, het boek van een ingewijde. Het lijkt wel alsof de auteur er niets voor heeft hoeven doen, zo moeiteloos en onberispelijk presenteert hij de ins en outs van het klerikale leven - van opleiding tot pastoraat en bisschopsambt - in het Utrechtse diocees. Van Schaik is vast zelf ex-priester of op zijn minst in opleiding daarvoor geweest. Hij kent de wereld van de specifiek Utrechtse clerus geheel vanbinnen uit en de eerste hoofdstukken van zijn biografie gaan daar ook over. Over de opleiding van jongens als de twaalfjarige Bernard Alfrink in de Utrechtse seminaries schrijft hij op een wijze die ik nog niet eerder ben tegengekomen. Beschrijvingen van dergelijke opleidingen vind je in talloze romans; seminaries en internaten zijn daarin broeiplaatsen van heimelijke vriendschappen, seksuele onlusten, opeenstapelingen van grieven tegen harde leermeesters met als resultaat jongens die verpest zijn voor het leven. Ik denk aan werk van Van Deyssel, Peyrefitte, Brouwers. Of ze worden opgehemeld als instituten waarin de ideale vorming van de jonge mens plaatsvindt. Van Schaik houdt het midden. Hij beschrijft concreet hoe Kuilenburg, | |
[pagina 217]
| |
Rijsenburg en Dijnselburg in elkaar zitten, wat de dagorde is, wie de leraren zijn, welke eigenaardigheden ze hebben, hoe lamentabel soms hun lessen zijn, en welke rol de surveillanten en de praeses vervullen. Wat zou het aardig geweest zijn, als de biograaf hier beschikt had over persoonlijke documenten, zoals een brief van de jongen zelf of van de opvoeders aan zijn ouders. In de documentatie wordt nergens gewag gemaakt van zulke bescheiden en eigenlijk is dit hele boek geschreven zonder dat er brieven van betekenis worden overgenomen of geciteerd. Dat vind ik een gemis. Ton van Schaik maakt voor zijn beschrijving van de gang van zaken op de seminaries vooral gebruik van andere historische bronnen én steunt op de eigen ervaring. De auteur gaat diep in op de geschiedenis van de verschillende seminaria, de dagelijks gang van zaken en het lot van de individuele leerling. Niet louter treurnis, zo blijkt bij lezing van de typische internaatsgewoonten en de daarmee gepaard gaande humor, wat het klimaat vormde voor de pastoorsgrap. Totdat hij in 1945 hoogleraar werd in Nijmegen heeft Alfrink zich min of meer geborgen gevoeld in deze gesloten gemeenschap. Eerst als jongen, toen als aankomend priester en ten slotte - na een intermezzo van zes jaar in Rome en Jeruzalem waarin hij zijn horizon aanzienlijk verbreedde - als docent. | |
Een eerste dreun van RomeZoals hij op de seminaria zijn medeleerlingen voorbleef, zo was Alfrink ook tijdens zijn studie aan het Biblicum in Rome de allerbeste. Traumatisch, en voor het vervolg van zijn leven tekenend, moet de ervaring zijn geweest dat de presentatie in 1929 van zijn proefschrift bij de Bijbelcommissie ronduit een sof werd. Als oorzaak zag hijzelf dat zijn ‘spreken over de mens als een totaliteit, als bezielde lichamelijkheid’, zoals hij deze in het oude Testament had aangetroffen, niet spoorde met de dualistische opvatting in de kerk met haar scherpe onderscheid tussen lichaam en ziel. Hij moest zijn dissertatie herschrijven en probeerde het in mei 1930Ga naar eind4 opnieuw. Het werd - in de uitvoerige beschrijving van Van Schaik - een benauwde dag. De geleerde examinatoren gingen met elkaar in de slag en de briljante student zat er voor spek en bonen bij. Erger nog: het liep uit op niet meer dan een kleine voldoende: ‘Niet summa cum laude, zoals twee jaar eerder na zijn studie, zelfs niet cum laude, maar eenvoudig en zonder meer: sine mentione, zonder vermelding.’ Van Schaik maakt goed voelbaar wat dit betekende voor een ‘studax’, die vanaf de eerste klas van de lagere school had uitgeblonken en wiens werk ook nu, objectief gesproken, van grote klasse was. Menig promovendus die dit hoofdstuk leest, zal het koude zweet uitbreken. Terwijl Alfrink de eerste grote worsteling met Rome doormaakte, stierf aartsbisschop Janssen, de zwakke opvolger van de befaamde Van de Wetering. Janssen werd opgevolgd door Johannes kardinaal De Jong. Omdat De Jong selfmade kerkhistoricus was, is de confrontatie van de biograaf met zijn object hier extra interessant. Van Schaik is een kerkhistoricus nieuwe stijl. Geen adoratie met bijbehorende vergoelijking van tekorten van de personages, geen point of view dat bepaald wordt door het verlangen het | |
[pagina 218]
| |
De kardinaal (links) en zijn coadjutor op een montagefoto uit 1951 (foto uit besproken boek)
| |
[pagina 219]
| |
eigen nest onbevuild te laten, geen defensio fidei als vuistregel, maar eenvoudig de feiten, de gebeurtenissen in hun onderlinge samenhang en de interpretatie daarvan. Zo ging hij te werk in zijn dissertatie over het Hollandse schisma en zo deed hij dat in zijn portret van Alfrinks voorganger, kardinaal Jan de Jong, getiteld Aartsbisschop in oorlogstijd, dat hij tijdens het schrijven van zijn Alfrink-biografie, erbij deedGa naar eind5. Dé biografie over De Jong blijft, met alle bezwaren die eraan kleven, natuurlijk het omvangrijke werk dat Aukes een jaar na het overlijden van de kardinaal in 1955 publiceerdeGa naar eind6, maar Van Schaik laat zien dat een navertelling van dat boek, een enkel aanvullend feit buiten beschouwing gelaten, er, door de attitude van de verteller, een heel ander boek van maakt. Niet meer gezeten op één knie en zonder de ring van de prelaat te kussen. Aartsbisschop in oorlogstijd is zo een springlevende tekst die in weinig woorden de Amelander neerzet, die de Nederlandse katholieken, in het bijzonder de clerus, voorging in het verzet tegen de jodenvervolging. | |
Twee jezuïtenleerlingenHet is op zijn minst frappant dat de grote aartsbisschoppen die het Nederlands katholicisme heeft gehad, beide uit een zeer kleine, katholieke enclave afkomstig waren. Na een opvoeding zonder franje werden ze van de ene gesloten gemeenschap - het gezin - binnengesluisd in de andere, voor beiden de internaten van het Utrechtse bisdom. Op het seminarie Kuilenburg in Culemborg (‘op’ zeggen katholieken, niet ‘in’, zoals ze ook ‘op vakantie’ gaan en niet ‘met vakantie’, ‘opeens’ en niet ‘ineens’), leerden ze in de tweede klas om grote sigaren te roken (nooit sigaretten, die zijn te ‘werelds’). Die klerikale opvoeders moeten hebben begrepen dat een mens zonder een zekere lustbevrediging niet door het leven komt en dus hadden ze liever sigarenas op de colberts dan vlekken in de lakens. En na de vormende jaren bij praeses en vaderlijke J.A.S. van Schaik, over wie de biograaf zich lovend uitlaat, de filosofie en de verdere studies in Rijsenburg en Dijnselburg. Alles volgens het perfecte systeem van de jezuïeten, die de wereldheren, waartoe onze parochiepriesters doorgaans behoorden, in de opvoedingvan jongens op Kuilenburg waren voorgegaan. Ik herken het systeem, ook al maakte ik het een halve eeuw later, en als extern in Nijmegen, in zeer verdunde vorm mee. Competitie was een normaal verschijnsel op de jezuïetencolleges. In sport, in cultuur, in declameren, zingen, muziek maken, bekijken van beeldende kunst - maar het werkte, het motiveerde bij ieder die voldoende hersens en creatieve vermogens bezat. Twee soorten jongens vielen onherroepelijk af, de zeer eigenzinnigen - uiteraard waren dat niet de slechtsten - en de kneuzen. Die gingen de paters haten, wilden er nooit meer iets van weten en schreven later boze dingen over dit type opleiding, vooral in de jaren dat normering een vloek was. Er zijn meer overeenkomsten tussen Alfrink en De Jong. Beiden studeerden een aantal jaren in Rome. De jong specialiseerde zich verder in theologie en filosofie en haalde binnen vier jaar in beide de doctorstitel, Alfrink leek op eenzelfde succes af te stevenen, maar had, als gezegd, pech. | |
[pagina 220]
| |
Ton van Schaik en B.J. Alfrink, 7 september 1987. Vermoedelijk de laatste foto van Alfrink.
(foto uit besproken boek) Dat De jong en Alfrink beiden na hun priesterwijding, specialisatie, Rome en een kort verblijf in de praktijk van de zielzorg docent werden en jarenlang op het grootseminarie Rijsenburg les gaven - sáái les - lijkt weer zo'n frappante overeenkomst, maar dat stelt toch minder voor dan het lijkt: heel wat veelbelovende priesters, min of meer voorbestemd voor de hogere bestuursfuncties in het Utrechtse bisdom, begonnen als ‘professor’ - op zijn Vlaams zullen we maar zeggen, want een ‘getoetst’ hoogleraarschap is het in de verste verte niet - in een van de vakken die studenten voorbereidden op het priesterschap. En heel wat van die toekomstige bestuurders in het bisdom waren weinig begaafd als leraar. Van Schaik beschrijft heel levendig hoe het er aan toe kon gaan in die lessen. Interessant is het verschil in de vakken die De Jong en Alfrink voor hun rekening namen. Beiden van jongs af aan de besten van de klas, kreeg De Jong een vak waarin hij niet geschoold was, terwijl Alfrink zich uitgebreid en op universitair niveau had bekwaamd in de bijbelstudie. De Jong begon dus als amateur, baande zich een weg door de kerkgeschiedenis en schreef uiteindelijk zijn vierdelige kerkgeschiedenis die decennia lang in alle Nederlandse en Vlaamse bisdommen de toon bepaalde. Hij is dus de kerkhistoricus tegenover wie Van Schaik positie kan kiezen. En die doet dat ook: ‘Voor Jan de Jong is de kerkgeschiedenis de dienares van het dogma, verdedigster van het goddelijk karakter van de kerk en leermeesteres van een deugdzaam leven, allemaal functies die nu niemand haar meer zal willen toekennen. Niet alleen zijn ze een hinderpaal voor het wetenschappelijk karakter van elke geschiedschrijving en geschiedvorsing, ze hebben helemaal niets met het vak te maken’. Alfrink heeft deze vorm van kerkgeschiedenis - vijftien jaar later - wel gedoceerd gekregen. Door De Jong, die bovendien enige jaren zijn president was gedurende zijn grootseminarietijd en die hem blijkbaar niet hoog had zitten. Toen bekend werd dat Rome Alfrink had gekozen als zijn coadjutor, de bisschop die in feite al zijn taken zou overnemen, begroette De Jong hem op een manier die als kenmerkend voor zijn botheid gold: ‘U was niet mijn kandidaat. Ik had hier liever iemand anders zien binnenkomen.’ ‘Ik ook’ zei | |
[pagina 221]
| |
Alfrink, die daarmee in twee woorden, al even kenmerkend, met humor zijn teleurstelling verbeet. Hij, Alfrink, doceerde de exegese, een vak dat hem in Nijmegen tot collega maakte van de in katholieke kringen zeer gewaardeerde exegeet Willem K. Grossouw. Dit vak paste bij zijn zin voor nauwkeurigheid, zijn wikken en wegen van teksten. Ook die van en voor Rome. Dat was hard nodig toen het Tweede Vaticaans Concilie eenmaal in gang was gezet en juist de progressief en vrij denkende Nederlanders dachten dat de bevrijding van allerlei vastgelegde gewoonten en regels tot het verleden zouden behoren. | |
Alfrinks verantwoordelijkheidEen cruciale vraag is of Alfrink, die zowel door Rome als door de progressieve katholieken verantwoordelijk gesteld werd voor de ontwikkelingen in de Nederlandse kerkprovincie tussen 1966 en 1971, niet als kerkleider gefaald heeft. Het zijn de buitenstaanders die hieromtrent een nuchter oordeel geven. Niet in Van Schaiks boek overigens, maar in het eerder genoemde boek met herinneringen dat eind 1997 verscheenGa naar eind7. Dominee Nico van den Akker, oecumenisch tot in zijn nieren, meent dat de kardinaal tijdens het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout ‘een duidelijke inschattingsfout heeft gemaakt’. ‘Wanneer je een rapport, dat qua ambtsopvatting zoveel afweek van wat Rome voorstond, tot officieel discussiestuk maakt vraag je om moeilijkheden.’ (p. 147-148). Hij merkt hetzelfde op als eerder Heldring in NRC-Handelsblad had gedaan: ‘Wat ik op de katholieke kerk van Nederland tegen heb, is dat ik ze soms meer Nederlands dan rooms vind. Zij stelt zich mijns inziens vaak te provincialistisch op en toont soms weinig besef voor het feit dat ze tot een wereldkerk behoort.’ Alfrink, vindt Van den Akker met Heldring, ‘had duidelijker leiding moeten geven, wat krachtiger moeten optreden’. Ik denk dat dit nu gemakkelijker lijkt dan het toen was. De macht speelde zich in 1970 niet alleen binnen de katholieke kerk van Nederland af aan de basis, maar ook in de aula's van de Amsterdamse, Tilburgse en Nijmeegse universiteiten, waar althans bij de neerlandici - van anderen heb ik 't allemaal niet zo gevolgd - de bevoegde autoriteiten helemaal niets meer te zeggen hadden en marxistische studenten, gesteund door een enkele docent, de beslislijnen uitzetten en het stemvee wisten te manipuleren tot het politiek correcte gedrag dat zij voorstonden. Alfrink zat met zijn toen nog eensgezinde bisschoppencollege tussen twee vuren: de Nederlandse basis en de Romeinse top. Onbereikbaar ver van elkaar verwijderd. Hij werd erdoor verscheurd, integer en oprecht als hij altijd was geweest, moedig als hij was geworden. Dat moet het dilemma en ook de tragiek van Alfrink zijn geweest: hij voelde zich als nuchtere, maar ook houterige Nijkerker niet op zijn gemak in het Vaticaan, had er vrees voor, en stond tegelijkertijd met zijn wijsheid en intelligentie en zoeken naar evenwicht boven het revolterende (kerk)volk in zijn eigen land. Het was voor hem moeilijk zich aan te sluiten bij de Nederlandse vernieuwers, maar hij deed het uiteindelijk en dat was zeer moedig. En zelfverloochenend: hij deed het vanuit zijn taakopvat- | |
[pagina 222]
| |
Paus Johannes Paulus II tijdens zijn verblijf in Nederland op bezoek bij Alfrink, 13 mei 1985
(foto uit besproken boek) ting: ik ben de bisschop van dit bisdom, de kerkelijk leider van katholiek Nederland, en dus kan ik niet anders. De zinrijkste herinneringen in het boekje Herinneringen aan kardinaal Alfrink zijn afkomstig van de Nijmeegse theoloog Edward Schillebeeckx, een getuige die in Alfrinks bisschopsjaren wel zeer dicht op hem heeft gezeten en aan wiens kennis de kardinaal zijn eigen inzichten bij voortduring heeft getoetst. Hij legt het accent op de paradoxale houding van de kardinaal tegenover het Vaticaan. Alfrink kon er ‘onbegrijpelijk en onthutsend bang’ voor zijn, en aan de andere kant ‘onbegrijpelijk moedig tegenover datzelfde Vaticaan optreden’. Schillebeecks noemt twee gebeurtenissen die deze attitude hebben gevoed: ten eerste Alfrinks afschuwelijke promotie-examen op het Biblicum en ten tweede zijn eerste aanvaring met de curie, toen hij aan het begin van zijn loopbaan als coadjutor de parochiekerk van de Dominicanen in Huissen liet sluiten, de parochianen 's nachts de kerkdeuren forceerden en Rome vervolgens zijn bisschop ongelijk gaf, dwars tegen de afspraken in. Het waren - en dat laat Van Schaik in zijn boek heel gedetailleerd zien - twee ronduit traumatisch ervaringen, waarin je als nuchtere lezer onmiddellijk aan Alfrinks kant gaat staan: híj had gelijk, hij had het recht aan zijn zijde. | |
[pagina 223]
| |
Een volwaardige biografieWat ik mij, vóór het lezen van deze biografie, nooit zo gerealiseerd had, is de volstrekte autonomie van de verschillende bisdommen. Dat Van Schaik de tegenstelling constateert tussen de Utrechtse Alfrink en de Brabantse Bekkers is onvoldoende tot een karakterkwestie terug te brengen, lijkt me, al doet die er ook veel toe. Beide kerkleiders waren producten van hun eigen bisdommelijke seminarie-opleiding met elk een eigen stijl: nuchter, introvert, rationeel en ironiserend in het Utrechtse tegenover de Bourgondische zwier en grotere emotionaliteit beneden de rivieren. Als Van Schaik aan die tegenstelling meer aandacht had geschonken, had ik zijn biografie, bij de perfecte wijze waarop hij het Utrechtse diocees schildert, nog beter gevonden. Bataafs en rooms, de tegenstelling lijkt zich niet alleen voor te doen in de relatie tussen Nederland en het Vaticaan, maar ook binnen onze eigen delta. Naar mijn mening heeft Van Schaik een volwaardige biografie van Alfrink geschreven. Er valt ook voor de buitenstaander veel te genieten, omdat de auteur weet waarover hij schrijft, zorgvuldig formuleert en de vele anekdotes hun plaats geeft. Bovendien - niet onbelangrijk - bewaart de biograaf een juiste afstand tot zijn personages, kritiseert deze waar wenselijk en waardeert waar dit mogelijk is. Zijn verhaal is opgezet rond de cruciale momenten in Alfrinks leven. De ingewijde, die het allemaal denkt meegemaakt te hebben, beleeft met een zekere weemoed opnieuw wat definitief voorbij lijkt. Die lacht nog eens extra hard om de bespottelijkheden van het internaatsleven en de kleinmenselijke trekjes van allerlei personages en blijft achter met grote bewondering voor een man die erin geslaagd blijkt zijn genegenheid te winnen, zonder zich ooit verlaagd te hebben tot strijkages of een knieval voor wie dan ook. Zelfs niet voor de paus van Rome. Want waar ze hem op de grond dwongen, gebeurde dit met geweld. En dat heb ik altijd geleerd: zonden waartoe je gedwongen wordt moet je wel biechten, maar ze worden je niet aangerekend. |
|