| |
| |
| |
De kunst van de briljante keuze
Psycholoog Alphons Chorus en de biografie
Koen Hilberdink
Alphons Chorus is dood. Op 15 januari 1998 stierf de Leidse emeritus hoogleraar psychologie èn biografietheoreticus in een verpleeghuis in Warmond. Ziekte en ouderdom hadden hem gedwongen zijn grote oude huis op het terrein van psychiatrisch ziekenhuis Endegeest te verlaten, zo kon ik opmaken uit het familiebericht in NRC Handelsblad.
Voor dat grote huis had ik op 25 november 1995 een korte maar indrukwekkende ontmoeting met Chorus. Ik zocht hem op voor een interview over zijn twee boeken over de biografie. Het leek mij van groot belang nu het nog kon - Chorus was toen al 86 jaar - van hemzelf te horen hoe hij als psycholoog geïnteresseerd was geraakt in de theoretische aspecten van dit genre.
Een paar jaar voor mijn bezoek correspondeerde ik met hem. Zijn resolute handschrift en de inhoud van zijn brief wekten toen bij mij de indruk met een man van doen te hebben die ondanks zijn hoge leeftijd nog goed bij de tijd was. Op die leeftijd doet elk jaar ertoe en de familie waarschuwde mij dat zijn geheugen hem soms in de steek liet. Een gesprek over de biografie stelde hij echter zeer op prijs.
Nadat ik aanbelde, duurde het even voordat de deur openging. Toen stond ik oog in oog met Chorus, die zich van onze afspraak niets meer kon herinneren. Hij was vriendelijk en vroeg mij belangstellend naar de reden van mijn komst. Toen ik begon over het onderwerp biografie, zag ik dat hij zich vaag iets herinnerde. Zijn ogen werden helderder en hij vroeg naar mijn adres; volgende week zou hij mij uitvoerig over de biografie schrijven. Ik ging onverrichterzake naar huis, in de wetenschap dat ik de brief nooit zou ontvangen.
| |
Harde cijfers
Toen ik voor het eerst de boeken van Chorus las, verbaasde ik me over de achtergrond van de auteur. De professionele interesse van psychoanalytici voor de biografie was mij bekend, die van psychologen minder. Alleen van fenomenologen van de Utrechtse school als F.J. Buytendijk en B. Kouwer weet ik dat ze in hun werk graag uitstapjes maakten naar de literatuur en ik kan me voorstellen dat zij ook geïnteresseerd waren in de biografie.
De Utrechtse School was geen lang leven beschoren. Wat rond 1947 begon als een veelbelovende nieuwe richting in de psychologie werd vanaf 1950 neergesabeld door empirische psychologen die met
| |
| |
name domicilie hadden gekozen in Amsterdam. Hun bekendste woordvoerder was A.D. de Groot.
De empirici maakten wel school; tot vandaag de dag bepalen zij wat wel en niet kan in de psychologie. Zij voelen zich vaak ‘echte’ wetenschappers die met cijfermateriaal verkregen door proeven en testen het gedrag van het verschijnsel mens in kaart brengen. Daarin onderscheiden ze zich ook van de in hun ogen ‘duistere’ psychoanalytic die met een natte vinger alle mogelijke interpretaties van een mensenleven geven.
De biograaf doet volgens hen niet veel anders. Hij onderzoekt het leven van één individu, zonder zich daarbij druk te maken om statistisch bewijsmateriaal. Laat staan dat hij met zijn bevindingen een voorspellende uitspraak kan doen. Deze werkwijze kan hun toets van wetenschappelijkheid bij lange na niet doorstaan. Biografieën horen daarom thuis op de salontafel en niet op de bureaus van wetenschappelijke instituten.
Chorus maakte jarenlang deel uit van deze discipline, maar zijn psychologische belangstelling ging verder dan het meten van menselijk gedrag. De psychologie was voor hem geen vak, maar ‘een faculteit van wijzen en vormen om de mens te kennen.’ Van een onvoorwaardelijke keuze voor de ene richting of de andere, zwart-wit gesteld Utrecht of Amsterdam, moest hij daarom niets hebben. Hij leerde zijn studenten niet alleen van alles over bekende tests als de Rorschachtest en de Thematic Apperception Test, maar besteedde tijdens zijn colleges ook aandacht aan de literatuur.
Alphons Chorus, plm. 1969
| |
‘Literaire’ psychologie
Die aandacht voor de literatuur binnen de psychologie is niet zo vreemd als we kijken naar de geschiedenis van de psychologie als wetenschap, waarin Chorus een belangrijke rol heeft gespeeld. De psychologie als academische studie bestaat in Nederland pas sinds 1921, toen zij net als de pedagogiek een onderdeel van het doctoraalexamen in de wijsbegeerte werd. Voor de Tweede Wereldoorlog hadden afgestudeerde psy- | |
| |
chologen dan ook zeer verschillende ‘vooropleidingen’. Mensen met een kandidaatsexamen in de medicijnen, rechten of moderne of klassieke letteren zaten naast elkaar in de collegebanken. Chorus studeerde psychologie in Nijmegen bij prof. dr F.J.Th. Rutten, bij wie studenten zich in de spelonken van de menselijke ziel verdiepten aan de hand van het werk van Dostojevski. Rutten was daardoor niet alleen een leermeester in de psychologie, maar ook in de literatuur; hij leverde psychologen af met een brede algemene culturele ontwikkeling.
Na deze ‘brede’ studie psychologie verdiepte Chorus zich in de psychopathologie bij de fenomenologische psychiater H.C. Rümke in Utrecht, die ook het liefst zijn voorbeelden uit de wereldliteratuur haalde. Hij was ervan overtuigd dat schrijvers meer kunnen bijdragen aan de kennis van de mens dan psychiaters en psychologen. Zijn flirt met de literatuur culmineerde in 1964 in zijn beroemde studie over Frederik van Eedens Van de koele meeren des doods.
Tijdens de bezetting, in 1941, werd de psychologie een volwaardige studie met een eigen kandidaats- en doctoraalexamen. Op dat moment had bijna niemand daar iets aan. Pas na de bevrijding was het mogelijk aan alle universiteiten psychologie te studeren.
In Leiden was voor de Tweede Wereldoorlog niets aan het vak gedaan; de benoeming van de eerste hoogleraar in de psychologie in 1947 was dan ook een mijlpaal. Dat werd Chorus, die daar de literaire aanpak van Rutten en Rümke voortzette.
Hij was in 1940 gepromoveerd op een ‘echt’ psychologisch proefschrift, Het tempo van ongedurige kinderen, maar plaatste dit onderzoek door zijn stellingen in een brede culturele context. In navolging van zijn leermeesters verdedigt hij in zijn boek de ‘grote’ literatuur binnen de psychologie door te stellen dat zij zonder twijfel de belangrijkste bron van psychologische kennis is. Grote schrijvers brengen vanuit hun eigen gevoelsleven personages tot leven en zijn daarom kenners van de menselijke ziel bij uitstek. Daar kunnen wetenschappers nooit aan tippen; zij zitten gevangen in ‘dode’ schema's en vertellen hooguit ‘bij benadering’ iets over de mens. Hij onderwees zijn studenten daarom in Anna Karenina, De gebroeders Karamazov en de Penseés van Pascal.
| |
De biografie
Bij deze sfeer paste zijn belangstelling voor de biografie en autobiografie; ook dat waren voor hem belangrijke bronnen van menselijke kennis. Over deze genres schreef hij drie boeken. In 1962 verscheen Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie, in 1969 gevolgd door De nieuwe mens; etappen in de moderne biografie. Daar tussenin publiceerde hij in 1966 zijn Vormen van zelfkennis in de autobiografie, waarin enkele belangrijke autobiografieën worden behandeld.
In zijn eerste boek beschrijft hij de geschiedenis van de biografie tot de tweede helft van de achttiende eeuw. Centraal staan de levensbeschrijvingen van Plutarchus, die voor lange tijd de toon zette met moraliserende portretten van belangrijke figuren, staatslieden en veldheren. Hij wilde daarmee voorbeelden geven voor de ‘gewone mensen’; van
| |
| |
een psychologische ontwikkeling van de gebiografeerden was bij hem geen sprake. Plutarchus' helden waren als Griekse standbeelden, geweldig van vorm maar ontdaan van elke individuele concreetheid. Biografieën van schrijvers bestonden wel, maar waren van veel minder gehalte of betekenis.
Het karakter van de biografie veranderde volgens Chorus in de tweede helft van de achttiende eeuw. In De nieuwe mens, Chorus' tweede boek over de biografie, legt hij uit hoe deze verandering zich doorzet en wat de gevolgen daarvan voor de biografie waren. De Verlichting bracht een dédain voor de ‘vechtjassen’, omdat het brute geweld niet verenigbaar was met het tolerantie-idee. Mensen die met de pen streden werden belangrijker. De vroeg-romantische gevoeligheid in de tweede helft van de achttiende eeuw gaf die interesse nog eens extra voeding. Zij zorgde voor een belangstelling voor ‘het binnenleven’, de psychologische structuur van de gebiografeerde.
De moderne tijd bracht ook met zich mee dat mensen zich steeds meer gingen interesseren voorde bijzonderheden en details van de alledaagse werkelijkheid. Burgers waren nu een overheersende factor in het maatschappelijk leven geworden en zij kregen een belangrijke rol toebedeeld in het werk van de naar realisme strevende romanschrijvers.
In die tijd werd de moderne biograaf geboren. Hij was iemand met ‘zin voor de feiten, zin voor het karakteristieke detail, algemene nieuwsgierigheid naar menselijke feiten en gebeurtenissen, geen moraal.’ Kortom, iemand die het ging om de binnenwereld van de mens die er niet op uit was een standbeeld voor zijn held op te richten. Omdat juist bij schrijvers het innerlijk leven zo'n belangrijke rol speelde, werden zij gezien als ideale personen bij uitstek voor de biografie.
Vooral de Engelsen waren vanwege hun idealisme zeer goed in die eerste moderne biografieën. De eerste grote moderne en veel nagevolgde biografie is die van Boswell over Samuel Johnson. De auteur schrijft in Johnson (1791) als eerste over het innerlijk leven van zijn held. Hij behandelt bij voorbeeld Johnsons vreemde eetlust en depressies, iets wat bij standbeeldbiografieën uit perioden daarvoor ondenkbaar was geweest. De mens Johnson wordt hier concreet met zijn lichamelijkheid weergegeven. Goede en kwade kanten worden niet verdoezeld, zodat een beeld van het individu ontstaat dat bij lange na geen afgeronde eenheid is, maar een ‘vat vol innerlijke tegenstellingen.’
Ook latere biografen passeren de revue: Emil Ludwig, Stefan Zweig, André Maurois en Lytton Strachey. Aan de laatste wijdt Chorus een heel hoofdstuk. Hij noemt hem ‘de meest agressieve der pioniers van de nieuwe biografie’ en bespreekt zijn boeken Eminent Victorians, Queen Victoria en Elisabeth and Essex, alle geschreven in de periode 1918-1930. Strachey krijgt van Chorus alle mogelijke lof omdat hij niet alles opschreef wat hij had gevonden, maar in staat was te kiezen.
Bovendien was de aandacht voor de vrouw als held en relatiepartner iets nieuws in zijn werk. De interpretatie van het innerlijk leven en de aandacht voor het lichaam als ‘constitutie en uitdrukkingsveld’ maakten daarnaast van
| |
| |
Biograaf en gebiografeerde samen op pad: James Boswell (midden, links) en Samuel Johnson op reis in Schotland
Stracheys biografieën een ‘dynamische eenheid.’
| |
Naar een methodologie
Chorus schetst in zijn werk niet alleen de geschiedenis van het genre, maar snijdt ook enkele methodologische kwesties aan waarover hedendaagse biografen nog altijd graag lezen. Hij wijst bijvoorbeeld op het belang van anekdoten, maar waarschuwt voor een te kwistig gebruik daarvan. Het is volgens hem de kunst een briljante keuze te maken, waarbij alleen kwaliteit geldt, zodat ze belangrijke scharnieren van de biografie kunnen zijn.
Ook geeft hij criteria waaraan de moderne biografie moet voldoen. Die mag alleen ‘betrouwbare gegevens en ware feiten’ bevatten, die essentiële dimensies weerspiegelen als jeugd, gezin, ouders, liefde, levenstaak, religie of levensbeschouwing. Dit alles dient chronologisch gerangschikt te worden, zodat er ‘een levende eenheid ontstaat vol tegenstrijdigheden’.
| |
| |
Om de hierboven genoemde dimensies gaat het hem als psycholoog, want alleen daardoor kan de biografie een belangrijke bron van menselijke kennis zijn. Chorus wijst op het belang van de biografie als hij stelling neemt tegen de rationalistisch empirische benadering van de mens zoals die onder Amerikaanse psychologen in de jaren zestig steeds meer terrein ging winnen. Die hechten volgens hem te gemakkelijk aan één soort feiten, door hem psychische atomen genoemd.
Dit atomisme werkt bij de bestudering van de mens onvruchtbaar, want ‘de mens is niet opgebouwd uit atomen, althans niet uit atomen die, op het vlak van het menselijk beleven, zich als onscheidbare eenheden gedragen, werken en betekenis hebben.’ Het gaat immers bij het kennen van een individu niet om de elementen waaruit hij is opgebouwd of geacht wordt opgebouwd te zijn, maar veeleer om de grote structuren en totaliteiten, als karaktereigenschappen, gerichtheden op waarden, stijl van denken, verbeelden en leven, ambities en doelstellingen. En zo kan een goede biografie de psychologie verder helpen, want juist daarin komen die zaken uitgebreid aan bod.
Ook stelt Chorus de omgekeerde vraag, al erkent hij in zijn antwoord dat de psychologie als wetenschap voor de biografie slechts een geringe waarde kan hebben. Zij kan hooguit verhelderen wat de sterke en zwakke punten zijn van een methode, bijvoorbeeld de psychoanalyse. De psychologie kan echter nooit aangeven volgens welke methode een biografie moet worden geschreven. Chorus bepleit terughoudendheid als het gaat om het aanbieden van ‘definitieve’ persoonsconcepties of mensbeelden, zoals de psychoanalyse dat wel doet.
Tegen de psychoanalyse had Chorus te veel bezwaren en hij sprak regelmatig met een zekere laatdunkendheid over haar ‘mythologie’. De psychoanalyse heeft wel degelijk oog voor de menselijke ontwikkeling, maar is een constructie. Zij wil de mens vanuit één methode eenzijdig verklaren. Het is volgens Chorus beter uit te gaan van algemeen menselijke gegevens, waarbij het de taak van de biograaf is deze te tonen, aan te wijzen en uit te beelden. Dat laatste is de artistieke inbreng van de biograaf. Ten aanzien van feiten, documenten, beoordeling en chronologie moet hij zich als een wetenschapper opstellen.
| |
Ideaal
Alphons Chorus was een idealist. Hij was er heilig van overtuigd dat de psychologie de wereld kon verbeteren, vooral als zij samenwerkte met andere disciplines. Die status heeft het vak nooit gekregen en toen Chorus in 1979 met emeritaat ging, nam hij afscheid van een vak dat werd gedomineerd door cijfers en statistieken.
Eén van zijn wensen is wel in vervulling gegaan, al heeft hij er nauwelijks weet van gehad. Chorus betreurde het ontbreken van een biografische traditie in Nederland, wat hij in navolging van Jan Romein weet aan onze ‘binnenhuisbeschaving’ en gebrek aan kennis over onze ‘helden.’
Hij wijst er in De nieuwe mens ook op dat Nederlanders niet graag naar boven kijken om hun standbeelden te zien. De onvrede met de werkelijkheid zit ze in de
| |
| |
weg en de enige die ze daarom willen eren is God. Dat is nu veranderd. Veel Nederlanders lezen nu liever een biografie dan dat zij naar boven kijken om God te eren, omdat die in hun ogen niet meer bestaat.
Aan die biografieënexplosie van de laatste tien jaar doen psychologen nog niet mee. Niet alleen op het gebied van de theorievorming, maar ook op het gebied van de praktische uitvoering is de biografie het domein gebleven vooral historici en letterkundigen.
Daar zal verandering in komen, al verwacht ik geen theoretische impuls uit de psychologenhoek. Eerder zullen zij biografieën schrijven over hun voorgangers en zo een bijdrage leveren aan de geschiedenis van hun vak. In Groningen zijn bij de vakgroep Geschiedenis en Grondslagen van de Psychologie de eerste aanzetten gedaan. In het najaar verschijnt daar een boek met vier portretten van belangrijke Nederlandse psychologen. Onderwerpen genoeg in de psychologie. Wie wil niet iets meer weten over het leven en werk van G. Heymans, de grondlegger van de psychologie in Nederland, of van F.J.M.A. Roels, een andere belangrijke pionier? Van hem zal niet alleen zijn werk als hoogleraar in Utrecht interesseren maar ook zijn toetreding tot de Germaanse SS in 1941. Ook kan er in de biografie van Ben Kouwer, jaren hoogleraar in Groningen, eindelijk eens uit de doeken gedaan worden of hij nu wel of niet zelfmoord pleegde.
En natuurlijk moet er een biografie komen van Chorus. Ik ben bijvoorbeeld benieuwd of er een biograaf is die kan bevestigen of ontkennen dat de benoeming van Chorus in Leiden het werk was van de katholieke minister van onderwijs Gielen, die hiermee het katholieke gehalte van de Leidse universiteit wilde verhogen. Die benoeming was geen slechte zaak. Chorus zette zich in Leiden in voor de psychologie en verkende de grenzen van zijn vak. Dat laatste bracht hem bij de biografie, waarover hij veel wetenswaardigs wist te zeggen. De psychologie ontwikkelde zich in een andere richting dan Chorus zich had voorgesteld. Zijn studies over de biografie vonden daardoor meer belangstelling buiten dan binnen de kring van vakgenoten. Dat was een teleurstelling, waarover het in die biografie natuurlijk ook moet gaan.
| |
Literatuur:
Chorus, A. Het beeld van de mens in de oude biografie en hagiografie, Den Haag 1962. |
Chorus, A. Vormen van zelfkennis in de autobiografie, Den Haag 1966 |
Chorus, A. De nieuwe mens; etappen in de moderne biografie, Den Haag 1969. |
Chorus, A. Kleine keur uit de psychologische geschriften van A. Chorus. Bij zijn afscheid als hoogleraar in de psychologie te Leiden, Deventer 1979 |
|
|