Biografie Bulletin. Jaargang 8
(1998)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
De wonde in mijn vleesch
| |
[pagina 160]
| |
Rumoerig VlaanderenDe naam Richard Minnes heeft voor velen een bekende klank, maar zijn werk en betekenis zijn niet op grote schaal bekend. Dat is één van mijn drijfveren: hem de plaats op de literaire atlas en tijdbalk te geven die hem toekomt. Het onderzoek naar zijn werk en leven is pas in de jaren negentig op gang gekomen. De weinige studies die bestonden bieden een ratjetoe van gegevens, waarvan zeer vele onjuist. Minnes leven is nauwelijks gedocumenteerd; grote, bijzonder belangrijke perioden ervan en ook tijdschriften waarvoor hij werkte zijn nooit bestudeerd. Maar ook Minne als auteur verdient serieuze studie. In de weinige monografieën en vrienden- of memorieboeken wordt hem op tamelijk eenvormige wijze lof toegezwaaid. Die lof is soms overigens zeer terecht: Minne was een uiterst oorspronkelijk en onvergelijkbaar auteur, die een aantal klassieke teksten heeft geschreven. Waaraan het echter ontbreekt, is een studie die serieus en synthetisch op zijn werk ingaat, vertrekkend vanuit zijn leven, zijn carrière volgend, en hopelijk leidend tot iets meer helderheid over zijn persoon. Minne werd geboren in Gent en groeide op in een tijd waarin flamingantisme en socialisme naar de gunsten van de Vlaamse bevolking dongen. Soms gingen die twee bewegingen overigens hand in hand, zoals in het geval van de dichter René De Clercq (leraar van Minne op het Koninklijk Atheneum) en van de beeldend kunstenaar Jozef Cantré (al vroeg een goede vriend van Minne). Het decennium tussen 1908 en 1918 was dan ook een ongemeen boeiend decor voor de debuterende Minne. Na de Eerste Wereldoorlog brak hij door als dichter tegen een ander decor: de ‘stromingenstrijd’ tussen expressionistische tijdschriften als Ruimte, Vlaamsche arbeid en Het overzicht en meer traditionalistische bladen als Het roode zeil en 't Fonteintje. 't Fonteintje was het tijdschrift van de Gentenaar Minne en zijn in Brussel wonende companen Maurice Roelants, Raymond Herreman en Karel Leroux. Algemeen wordt Minne gezien als de meest oorspronkelijke en waardevolle van dit viertal. Hij stond niet alleen boven de andere drie, maar ook apart van hen. ‘Minne wil moderner zijn: hij doet het voor alsof hij vooral in barjuffers en nog lagere deernen belang stelt’, schreef de Brusselse correspondent van het Handelsblad na het verschijnen van het eerste Fonteintje.Ga naar eind3 Hij doelde op het gedicht ‘Inscriptie voor een meisjesboek’, waarvan strofen beginnen met regels als ‘De dichter zit in het bordeel en denkt’ en ‘De dichter lacht en zoent’. Minnes poëzie was van begin af aan inderdaad veel minder braaf, ook volkser wellicht dan die van de andere drie - zonder ooit plat te worden. Minnes poëzie is soms de spottende en zelfspottende ontheiliging van die poëzie zelve. | |
Dichter en boerDe periode van 't Fonteintje - 1921-1924 - vormde de eerste helft van het hoogtepunt van Minnes dichtersloopbaan. Het begin van de andere helft viel vrijwel samen met het door financiële troebelen onontkoombare einde van het tijdschrift. In de zomer van 1924 verhuisde Minne van Gent naar het boerendorp Waarschoot, om er op doktersadvies ‘op de buiten’ te gaan wonen. Ver van alle | |
[pagina 161]
| |
Richard Minne, 1957
| |
[pagina 162]
| |
literaire activiteit en vrienden leidde hij een bestaan als Dichter und Bauer, op afstand gecoacht door Roelants en vooral Herreman. Het is een periode die legendarische, zo niet mythische vormen heeft aangenomen. Romantisering en gebrek aan documentering zijn daar vooral de oorzaken van. Een goed voorbeeld is de verwarring over Minnes dieren. Hij hield in Waarschoot enig vee, waaronder tweeRichard Minne en zijn geit Betsy in 1957
koeien: Tobbie en haar kalf Belleken. Ze figureren beide meermalen in zijn gedichten en brieven.
Tobbie en ik we passen saam.
En dit zij het epithalaam.
Tobbie, zij, herkauwt de blaren
En ik, ik herkauw de jaren.
En daar is de uitkomst die ons bindt:
't Geeft allebei water en wind.
Aan zijn ‘zoete melkkoe’ was Minne zelfs zozeer gehecht, dat hij de slotregel van dit gedicht later onterecht vond en de op Tobbie gebotvierde spot corrigeerde: Tobbie zal de enige koe in de wereldliteratuur zijn waaraan een variant is gewijd, en dan nog één die zo kernachtig het levensgevoel van de dichter verwoordde. Later, in Sint-Martens-Latem, kwamen de erfopvolgers van deze literaire koeien. Twee geiten: Belle en haar dochter Betsy. Ook aan Belle heeft Minne schitterende regels gewijd. Zij is één van de beroemdste geiten uit de literatuur en maakte zelfs school: de geit van de criticus en vertaler C.J.E. Dinaux werd naar haar vernoemd.Ga naar eind5 De verwarring over Minnes dieren is veelsoortig. De koe Belleken en de geit Belle worden, begrijpelijk gezien hun namen, vaak verward. Over de koeien Tobbie en Belleken wordt daarnaast wel geschreven alsof het geiten waren; dat Minne een geit had is een canoniek gege- | |
[pagina 163]
| |
ven geworden, maar zijn koeien zijn veel minder bekend. Dat komt wellicht mede door een klassieke, vaak gepubliceerde foto van de nadrukkelijk ouder wordende Minne-met-geit. Die geit wordt altijd als Belle aangeduid; het was echter haar dochter Betsy. De foto stamt uit de jaren vijftig en Belle stierf al begin jaren veertig.Ga naar eind6 Minne was ook aan haar bijzonder gehecht en zat een week na haar dood daarover te schrijven ‘met de waterlanders in mijn oog’: Den dag voor ze gestorven is heb ik haar muil opengehouden om haar een drankje op te gieten, waarbij mijn duim tusschen haar tanden verwrongen is geraakt. De wonde zit tamelijk diep in mijn vleesch: het blijft zeker een litteeken. Ik wensch het bijna.Ga naar eind7
Ogenschijnlijk heb ik het hier over een triviale beestenbende, maar het is natuurlijk niet zonder belang daar helderheid in aan te brengen. De koeien en geiten zijn in de eerste plaats een onvervreemdbaar bestanddeel van de poëzie van Minne en in de tweede plaats van zijn leven. Richard Minnes boerenbestaan heeft diepe, belangrijke sporen in zijn leven en werk nagelaten. Hij was daarbij een zeer groot dierenliefhebber, een gegeven dat nog een rol kan spelen in de bouw van zijn portret. ‘Spreek van uw geit niet heel den avond,’ voegde zijn animator Herreman hem eens toe, om een zoveelste dringende vraag naar kopij kracht bij te zetten.Ga naar eind8 De ware liefhebbers hoeven niet bang te zijn dat de rangschikking van dit soort gegevens het romantische beeld van hun held zal aantasten. Ik heb zelfs goed nieuws voor ze: Richard Minne had niet één geit, maar twee, en nog eens twee koeien ook. Waarmee ik maar wil aangeven dat een goede biografie ‘het’ beeld van Minne kan verscherpen, maar ‘de beelden’ niet hoeft aan te tasten. | |
‘Disparaat van inhoud, vorm en grootte’Minne hield het boerenbestaan fysiek niet vol. Van 1928 tot zijn dood woonde hij in het kunstenaarsdorp Sint-Martens-Latem; niet voor niets weer een dorp, zij het nu wat minder afgelegen. Hij werd enkele jaren later medewerker van de Gentse socialistische krant Vooruit. Na de Tweede Wereldoorlog vroeg de directie aan Minne om de redactie van de cultuurpagina Het Geestesleven op zich te nemen. Tot zijn pensioen in 1957 zou hij aan de krant verbonden blijven. De dichter van In den Zoeten Inval (1927) zweeg toen al meer dan een kwart eeuw. Niet volledig natuurlijk; bij tijd en wijle verscheen er in de jaren dertig nog poëzie, aan het begin van de jaren dertig en in de eerste helft van de jaren veertig publiceerde hij ook verhalend proza. Maar het grootste deel van zijn tijd ging op aan de journalistiek, een ‘stiel’ waarmee hij een haat-liefdeverhouding had. Haat, omdat ze hem beroofde van de tijd die hij nodig had om te kunnen schrijven. Liefde, omdat hij de kans kreeg zijn zegje te doen in een column, ‘In 20 lijnen,’ en vooral in zijn volksanarchistische beeldverhaal ‘Brief van Pierken’. Richard Minne overleed in 1965 aan uremie. Conservator Ger Schmook van het Antwerpse Archief en Museum voor Vlaams Cultuurleven (AMVC) bezocht zijn weduwe in november 1966, op een moment dat zij de nagelaten papieren wat op orde had: ‘... mijn hart watertand- | |
[pagina 164]
| |
de toen ik de haast niet katalogiseerbare schat aan materiaal op de verdieping van het sterfhuis langs wanden uitgespreid mocht overschouwen; zeer disparaat van inhoud, vorm en grootte, onderbroken door enkele majestueuse luxe-eksemplaren en dichtbundels met opdrachten ter recensie toegekomen. Tijdschriftennummers die men van de aarde verdwenen kon denken, lagen er kris kras door elkaar; kongresdossiers naar aanleiding van eksplosieve onderwerpen; strijdbrochures en pamfletten uitgaande van de meest tegenstrijdige ekstremistische bewegingen,’ schreef Schmook in zijn mémoires.Ga naar eind9 Veel brieven en ook manuscripten zijn later naar het AMVC overgebracht; daarnaast beheert de Rijksuniversiteit Gent een Minne-archief met manuscripten, foto's en enkele brieven. Ook het Letterkundig Museum in Den Haag bezit hiervan een kleine collectie. Het is een groot geluk dat die honderden brieven bewaard zijn gebleven. Zonder die epistels zouden we nooit zoveel te weten kunnen komen over Minne - al is ‘veel’ eigenlijk niet het juiste woord. ‘Meer dan iets’ is een betere kwalificatie; ‘meer dan niets’ schiet echter ook wel eens door mijn hoofd. | |
De brommende dichterNet als de veel bekendere Willem Elsschot, van wie hij trouwens een kennis en een geestverwant was, was Minne een man van weinig woorden. Prosper De Smet, later zelf dichter en romanschrijver, maakte hem na de oorlog als zetter van Vooruit mee: ‘De kleine man naast mij boog zich over het lood, sprak geen woord buiten het allernoodzakelijkste, bromde heu's en ho's, joeg steeds weer de brand in onmogelijk kleine sigaretteneindjes, dankte zeer beleefd met ‘merci, merci’ als ik hem iets bezorgde, of bromde afwerend wawawa als ik iets voorstelde dat te ingewikkeld leek. 't Was al goed wat men deed voor hem, als 't maar gedaan was. Dan ging hij weer: een grom, een rokershoest, heu, ho, merci, zijn bruine sigaretteneindjes, zijn stofjas breed uitwaaiend achter hem als hij stapte met de ene hand in de zak, de andere elegant zwaaiend, met een vinnige zwarte blik, zijn zwart hoofd rechtop.’ Minne wilde toen eigenlijk al niets meer te maken hebben met de literatuur, die voor hem een gesloten boek was. Bewonderaars en liefhebbers die hem benaderden of aanspraken waren bij hem aan het verkeerde adres. ‘Zijn brommen en zijn schijnbare ontoegankelijkheid waren vooral een afweermiddel,’ voegde De Smet aan zijn portret toe.Ga naar eind10 Onzekerheid speelde daar beslist ook een rol bij. Minne kreeg steeds meer het gevoel dat hij het allemaal niet meer kon bijbenen; wílde dat ook niet. Begin 1945 zei hij in het literaite tijdschrift De faun over de hedendaagse literatuur: ‘God spare ons al die doden, oorlogsromans, enz.’Ga naar eind11 In de weinige interviews of autobiografische teksten die overgebleven zijn komen steeds dezelfde, weinig opzienbarende en vaak ook nog mythische gegevens voor. ‘Mijn dichtproeven waren ook allesbehalve schitterend. Dat waren rijmkes zooals: Vlug, vlug, vlug, / onder de brug / wipt de mug en dergelijke onnoozelheden meer,’ vertelde hij tijdens een voordracht in 1940Ga naar eind12 over zijn vroegste jeugdwerk. In 1956 noteerde De | |
[pagina 165]
| |
Maasbode daarover precies hetzelfde: ‘Ik herinner me dat er iets in voorkwam van ... 'n mug / onder de brug... Ik wist geen ander rijmwoord op brug - vandaar de mug!’Ga naar eind13 Het was een dwaalspoor, bewuste veronachtzaming van dat jeugdwerk: Minne beschikte zelf nog over de oude tijdschriftjes met zijn eerste gedichten en schetsen. Tijdgenoten en relaties vertellen doorgaans hetzelfde verhaal: Minne was een gesloten figuur, die niet graag praatte en al helemaal niet over zichzelf. Zijn brieven maakten deel uit van hetzelfde pantser: aartskort en strikt onpersoonlijk. Veel van deze getuigenissen handelen ruwweg over de naoorlogse Minne. Toen werd er over hem gepubliceerd; uit die periode zijn er nog relaties in leven. Over Minne in de jaren twintig en dertig - laat staan daarvoor - is veel minder bekend. Een zoektocht naar meer persoonlijke relaties en bronnen is echter een hopeloze zaak. Richard Minne was enig kind en bleef zelf kinderloos. Zijn erfgename is een achternicht van zijn in 1977 overleden weduwe. Na enig aandringen gaf zij vriendelijk en Minniaans beknopt toelating tot de nalatenschap. Met de letteren bemoeit zij zich verder niet. De rechten voor de uitgave van Minnes werken verkocht ze aan uitgeverij Van Oorschot, die laatstelijk in 1996 de Verzamelde verhalen uitgaf. De nalatenschap bevat ook geen persoonlijke documenten die enig inzicht verschaffen in 's mans leven. Gegevens rond de weinige betrekkingen die Minne vervulde - klerk bij een sigarenfabriek, handelsreiziger, ministerieel ambtenaar - blijven beperkt tot wat zinsneden uit interviews. Met grote moeite vallen watOmslag van het eerste nummer van 't Fonteintje
menukaartjes en dergelijke uit de archivalia in het AMVC te hengelen. Uit een mapje met de naam van zijn mede-Fonteinier Karel Leroux erop, gleed een omslag van een schoolrapport van Minne (dat de inhoud ervan verdwenen was, voelde u waarschijnlijk al aan). Dergelijk klein grut komt ook uit de archieven van instellingen die een rol speelden in Minnes leven. Het zijn kleine brokjes, die samen met allerlei krantenberichten en verspreide publicaties een legpuzzel opleveren. En: er is dat grote geluk dat veel brieven, vooral die aan Herreman en Roelants, bewaard zijn gebleven. | |
[pagina 166]
| |
‘Minne, als mens, is voor mij een schim geweest,’ schreef uitgeefster Angèle Manteau mij na het al aangehaalde gesprek. Het is de enig juiste aanduiding voor Richard Minne. Hij was er wel, waarde rond op deze aardbol, maar toonde ons feitelijk alleen zijn schaduw. Om te trachten een biografie van deze bijzondere man en vooral zeer oorspronkelijke schrijver te vervaardigen, is een voorrecht maar bovenal een uitdaging. Een voorrecht, want de teksten van de brieven, cursiefjes en andere schrijfsels van Minne verlevendigen en verlichten het soms moeizame ploeter- en speurwerk. Richard Minne toonde een niet te imiteren en nauwelijks te beschrijven, strikt persoonlijk mengsel van spot, ironie, melancholie en humor. Het huist vooral in zijn brieven, cursiefjes en ander niet-fictioneel proza huist. En natuurlijk schuilt in al die teksten het nodige van de man zelf. Dat is dan meteen de uitdaging: aan de hand van die en andere stukjes en brokjes deze man en zijn leven te boek te stellen. Een treffend voorbeeld daarvan leverden de bezoeken aan Waarschoot op. | |
Cijfers en lettersWaarschoot ligt in het Meetjesland, zo'n tien à vijftien kilometer ten noordwesten van Gent. ‘Waarschoot is ver...’ schreef Minne echter in 1925 aan Herreman en vooral in morele zin was dat waar: ... er is hier niets dat den reiziger aantrekt. De hemel is grauw, de wegen zijn grauw en de ziel der menschen is assche. Ge stapt van het boemeltreintje en ge staat vóór vieze huizen: een herberg, 't huis van een koolmarchand, een renteniersfaçade, en ge gaat mistroostig verder langs een dorpsstraat die haar best doet en nochtans uw gemoed niet weet op te beuren.Ga naar eind14
In Waarschoot zat Richard Minne geïsoleerd en in de modder; de periode heeft echter enkele van zijn meest karakteristieke brieven en gedichten opgeleverd. Anno 1998 is Waarschoot nog steeds een heel gewoon dorp waar niets gebeurt. Sigrid Olsen, de cultureel medewerkster van de gemeente, zal wellicht de vrije hand hebben om hier naar hartelust te organiseren, maar zuchtte toen ik haar vroeg naar de respons daarop. Enkele jaren geleden organiseerde ze een kleine tentoonstelling rond Minnes Waarschootse tijd. Het leek haar een goed idee de bevolking te laten zien, wie er ooit in hun dorp gewoond had. Er blijkt echter nog steeds een wereld te winnen te zijn in ‘het a-litteraire, a-artistieke Waarschoot’Ga naar eind15. De vriendelijke mevrouw die me in het gemeentehuis naar het archief voorging bijvoorbeeld had nog nooit van Richard Minne gehoord. Ronduit schimmig is ook de locatie van Minnes boerderij aan de straat Arisdonck, waar niets over bekend was. Volgens een der tentoonstellingssheets moest daar inmiddels huisnummer 88 staan. Hetzelfde papier vermeldde echter dat het oorspronkelijke huisnummer 70 was, hetgeen niet klopt: Minne woonde op nummer 74. Dat zou betekenen dat ook het huidige nummer 88 wellicht niet juist was. Sigrid had ook wel eens gehoord dat Minnes boerderij niet meer bestond. Moedig maar vergeefs belde ze nog naar een aantal dove, onverstaanbare of zachtjes dementerende Waarschotenaren. | |
[pagina 167]
| |
Arisdonk, Waarschoot. Hier stond de boerderij die Minne van de zomer van 1924 tot de zomer van 1928 bewoonde. Slechts de schuur is thans nog over. Links daarvan stond Minne's woonhuis. (foto: Marco Daane)
Hier hielp alleen een vasthoudende biograaf. Ik besloot in het archief van het kadaster te gaan puzzelen met de perceelnummers die bij het huidige huisnummer 88 horen. Het perceel van Minne kon daar niet ver vandaan zijn. Ik zocht enkele uren vergeefs in loodzware leggers met de geschiedenissen van aangrenzende percelen. Tot mijn oog nog eens op de gegevens van nummer 88 viel, dat van ene Bastiaen De Maertelaere overging op diens weduwe. Er ging me een lichtje op en ik zocht mijn aantekeningen uit het bevolkingsregister erbij. Daar stond het: vóór Minne woonde op Arisdonck 74 een familie De Martelaere. Uit een foliant met eigendomsgegevens bleek de overdracht van de onderhavige percelen door de weduwe De Maertelaere aan Minne vervolgens zonneklaar. Minnes nummer 74 is nu nummer 88; op de tentoonstellingssheet stond waarschijnlijk een tikfout. Het perceel was opgespoord en de kadastrale leggers leverden nieuwe gegevens op. | |
Op de barricadenVoor een biografie van Minne is de Waarschootse periode verplichte stof en één van de grootste uitdagingen. Er was, op wat in de brieven staat na, nagenoeg niets over bekend. Na 1928 kwam Minnes leven in rustiger vaarwater. Daarvóór echter waren er dat tot de verbeelding sprekende boerenbestaan, de tot de literairhistorische canon behorende periode van 't Fonteintje versus het modernisme - én de rumoerige politieke jeugd van Minne. | |
[pagina 168]
| |
Minne was al vroeg een ‘rode’. Het was bekend dat hij een lastpak was binnen de socialistische partij (een understatement) en dat een conflict tussen de partij en Minne aan het eind van de Eerste Wereldoorlog onoplosbaar was geworden. Hij was toen redacteur van het afvallige tijdschrift Roode jeugd. Veel meer was daar alweer niet over bekend; de weinige beschrijvingen spreken doorgaans over een ‘breuk’ met de partij en ‘ontgoocheling’ bij Minne. Hij heeft er zich nooit meer over uitgelaten. ‘Ik weet b.v. slechts zeer vage dingen over uw optreden in Roode Jeugd,’ schreef Herreman hem jaren later.Ga naar eind16 Minne ging niet op deze suggestie in. Heel veel archivalia van voor en tijdens WOI (en ook van latere data) zijn vernietigd, verdwenen of door vreemde mogendheden mee naar huis genomen. Belangrijke archieven en ook tijdschriften zijn pas recent toegankelijk geworden. Van een ander socialistisch jongerenblad, waar Minne van 1912 tot 1914 redacteur van was, bevindt een aanzienlijk deel van de laatste jaargang zich in Moskou. Na veel vijven en zessen bezitten het Amsterdamse Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis en het Gentse Archief en Museum voor de Socialistische Arbeidersbeweging er nu fotokopieën van. De overgebleven archivalia en publicaties leverden toch voldoende stof op voor de reconstructie van deze periode uit Minnes leven. Daarbij dook een nieuwe kant van zijn persoon op: Richard Minne als politiek actievoerder, theoreticus en ideoloog, het spreekgestoelte beklimmend bij manifestaties en schrijvend over Marx, Rousseau, vredesinitiatieven en de gevaren van socialistische economische experimenten. Volgens zijn tijdgenoot Achilles Mussche hing Minne ‘wetenschappelijk socialisme aan als geloof’Ga naar eind17, wat voor het ‘wetenschappelijke’ zeker juist is. Hij was een begaafde, intelligente en pragmatische journalist. De leuzenschrijverij die veel marxistische groeperingen kenmerkt had hij enkele jaren eerder al achter zich gelaten. Met zijn kennis van zaken haalde hij de partijleiding, onder gezag van de bijzonder populaire ‘biefstukkensocialist’ Edward Anseele, het bloed onder de nagels vandaan. Anseele kon bijzonder kwaad worden om de daden van de afvallige jongeren en heeft rechtstreeks de hand gehad in hun royement na de oorlog. In de jaren dertig keerde Minne door zijn dienstverband bij Vooruit op het rode nest terug. Uit een onlangs boven water gekomen tentoonstellingslijst blijkt, dat hij toen ook met Anseele heeft gecorrespondeerd. De op die lijst voorkomende brieven zijn (nog?) niet gelocaliseerd. Wat zou daarin nog afgerekend zijn? |
|