| |
| |
| |
Wat een biograaf van zijn onderwerp vindt, blijkt normaal gesproken precies uit een biografie. Wat de gebiografeerde van de biograaf vindt, of gevonden zou hebben, is normaal gesproken giswerk. Op 6 maart vroeg de Amsterdamse literaire stichting Perdu Hans Goedkoop, Elsbeth Etty en Enno Endt zichzelf te beschrijven door de ogen van respectievelijk Herman Heijermans, Henriette Roland Holst en Herman Gorter. De pogingen tot ‘biografische autofictie’ van Goedkoop en Etty volgen hier
| |
‘Maar, zo vraag ik u, waar blijft dat leven?’
Biografische autofictie 1: Herman Heijermans
Hans Goedkoop
Ik heb mijn best gedaan de opdracht serieus te nemen en dus iets over mezelf te zeggen in de taal, de stijl, de geest misschien zelfs wel, van Heijermans. De biograaf bekeken door de ogen van zijn eigen held. Het leek me een koekje van eigen deeg, ja zelfs een daad van rechtvaardigheid, want mag zo'n held na al die jaren ook een keer? Maar ondanks alle goede voornemens moet ik bekennen dat ik in de opdracht ben gestrand - zo halverwege, na een kleine honderd schermregels, toen me iets begon te dagen over de positie waar je door een dergelijke rolwisseling in wordt geplaatst.
Om kort te gaan, ik sta nu dus onthand voor u. Maar u wacht op mij, ik kan het er niet bij laten zitten, en ik neem mijn toevlucht daarom tot een klassieke noodoplossing. Ik geef u niet de lezing die u is beloofd, maar, hopend op uw inlevingsvermogen, een verslag van de mislukking daarvan.
Ik begon gisterochtend welgemoed, in de wetenschap dat Heijermans' stijl me heel vertrouwd is. Ik heb vijf jaar met de man geleefd, zozeer dat ik hem in zijn geschreven taal kan horen ademen. Zijn woorden staan bol van de cursieven, komma's, spaties en puntjepuntjes, die je als regie-aanwijzingen vertellen hoe ze moeten klinken. Tempo, ritme, nadruk en volume - alles is er, en ik hoor daar ook een stem in. Niet dat ik die stem ooit werkelijk heb gehoord, er zijn geen bandopnamen, maar ik weet dat Heijermans, zoals dat in die dagen onder tonelisten heette, een kleis had - een keelstem, hoog en hees. Een stem, zo ongeveer, als Joseph Luns.
Met die bagage sloeg ik gisteren aan het tikken en kwam tot het volgende.
| |
| |
Dames, heren, nooit genoeg te achten kunstpubliek,
Ware ik een man als Heijermans, bekaaid, platzakkig, op mijn 23ste reeds gefailleerd als directeur van een bescheiden nering in lompen en oude metalen en nadien, met 62 cents in de knip, voortgejaagd door ijzingwekkende stormen-des-levens als auteur van de u welbekende schandaalromans en dito drama's,
ware ik kortom een soortgelijk fortuinzoeker, een man die met wapperende panden van een sleetse regenjas over het Rembrandtplein ging, eerst als woedend en opstandig jongmens, later als de onverwoestbare granieten pijler onder een toneelbestel dat in dit onvolprezen vaderlandje evenzogoed nooit van de grond wenste te komen, maar dus altijd nog in zo een regenjas, wie weet na dertig jaar nog steeds dezelfde regenjas, met glimmende slijtplekken op de ellebogen en toch onverslijtbaar, eigenlijk dus haast als Heijermans zelf,
ja ware ik zo'n man, wil ik maar zeggen, ware ik een dergelijke onverschrokken werker, niet gehinderd door de vele bijzaken en ijdelheidjes van het letterlievend leven, recht op het doel af, vooraan in de vuurlinie van de tijd,
ware ik vooral een trommelvuur van taal als hij, om nu dan tot mijn punt te komen, een auteur die een verhaal van zes à zeven vel in een bedaarde middag uitschreef, zonder één enkele doorhaling, zodat de kopij nog mee kon met de post van zessen en dus in de avond arriveerde bij de zetterij van het Handelsblad
Heijermans met de twee kinderen uit zijn tweede huwelijk, 1924
en 's anderendaags viel na te lezen in de ochtendedities,
ware ik zo'n reus, gigant, geweldenaar, kolos - ja dan, dames en heren, en laat u mij van de gelegenheid gebruik maken u te danken voor het geduld dat u met mij betracht,
ja dan... dan had ik u hier iets te zeggen.
Hier laat ik graag een korte stilte vallen, waarin u de kans krijgt de houder van deze voordracht rustig in u op te nemen. Neem uw tijd, kijk goed, hoe ongemakkelijk het mij ook maakt, en u zult zien hoe wij hier altezamen, hopend op een leerzaam uur, ten prooi zijn aan een misverstand. U hoopt hier met een stoere dan wel teergesponnen beschrijving op de hoogte te geraken van mijn aandoeningen. U hoopt dat ik het register open
| |
| |
van mijn lijdensuren en mijn schrijfkrampen. U hoopt de perkamenten blaren op mijn lamgetijpte vingertoppen te bezichtigen. Maar kijkt u goed en u weet beter. Voor u staat niet de generaal, nee, op zijn best diens adjudant. Een schamel personaadje, dat niet voor niets een strak geplooid kostuum draagt met gevulde schouderstukken. Die geobjectiveerde gestalte, die kordate schouders, dat volume, het is bitter nodig om de zaak een beetje poid te geven, want eilieve, wat zit eronder? Een man waar het woord man maar niet op passen wil, een jongeman ten hoogste, een jongen eigenlijk. Niet dom, dat mag wellicht gezegd, en ook niet slecht ter tale, maar voorlopig nog een schoongeboend gezicht, een ongeschonden facie. Een en al aanleg, ja, en klaar voor het leven.
Maar, zo vraag ik u, waar blijft dat leven?
Hier past geen omzichtigheid, geen weifelende taal, het moest nu maar gewoon gezegd. Voor u staat het prototype van de biograaf. Hij is iets. Hij is iemand, hij krijgt immers het verzoek om voor een zaal zijn woord te doen. Maar wat hij is, is hij niet van zichzelf. Zijn revenuen en zijn aanzien, zijn gewichtigheid, zijn opgezette borst, ze zouden niet bestaan als er geen mensen waren die hij tot zijn onderwerp kon maken. Alles wat hij is, en laten we de dingen nu toch alsjeblieft bij de naam noemen, dankt hij aan het leven van een man of vrouw die veruit zijn meerdere is. Daar vult hij zich mee, daar eet hij zich aan vol, en daarmee is meteen gereleveerd, per negatie, wat hij is voor hij aan dat werk begint.
Nietwaar?
Leeg. Inderdaad, dames en heren, hij is leeg. Hij is leeg en vult zich, zuigt zich vol, tot knappens toe, en waar doet ons die bezigheid aan denken? Inderdaad, dames en heren, aan een teek. Een bloedzuiger. Een genus in de dierenwereld waar wij ons ongaarne mee associëren maar waar wij - helaas, helaas - maar al te vaak dichtbij staan, namelijk dat van de parasiet: een dier dat zich wellustig vastzet op een ander dier tot hij de buik rond heeft en zich een nieuwe maaltijd aandient.
Van deze lagere diersoort bestaat in de wereld van de kunsten nog een tweede specimen, dat van de criticus, en het zal wel geen toeval zijn dat mijn persoon ook daartoe is te rekenen. En ware ik nu werkelijk een man als Heijermans, dan zou ik me daar diep voor schamen. Te behoren tot dat aan de grenzen van de kunsten konkelend en kwetterend rapaljezoodje dat een kunstenaar die enig zelfrespect bewaart met een hoog opgetrokken neus van zijn voorpui jaagt, waar haalt een mens de bluf vandaan? En daar dan ook nog voor een volle zaal van te getuigen, hoe kan een mens zo onbeschaamd zijn? Ja, hoe leeg moet een mens zijn om zo onbeschaamd te zijn? Ware ik een man als Heijermans - God in de hemelen, de vurige knollen van mijn toorn zouden me geel en groen en purper om de oren vliegen. Ik zou mezelf vervloeken. Zonder schroom, zonder consideratie. Smadelijk. In het openbaar. Hier.
Tot hier was ik gekomen, een stukje imitatie-Heijermans dat ik gisterochtend moeiteloos en bijna zingend heb getikt - wat mij niet vaak gebeurt. Die stapeling
| |
| |
Foto van Heijermans, geplaatst bij diens feuilleton Moord in den trein in het destijds populaire blad Het Leven.
van bijzinnen en adjectieven, tot ontsporens aan toe, dat ronkende geluid, die altijd dreigende ondertoon van woede, ik vond het zelf niet kwaad getroffen. Maar toen ik de computer uitzette, voelde ik een koude tocht van onvrede langs mijn zenuwbanen opkruipen, en toen ik hem vanmorgen weer aanzette, wist ik dat hier iets was misgegaan. De vraag alleen was: wat?
Het probleem zat niet in die zelfbeschuldiging van parasitisme, want die vind ik niet meer dan terecht. Leuk of niet, een biograaf is een parasiet. Puur technisch is dat de verhouding die hij inneemt tegenover zijn held. Geen held, dan ook geen boek. Geen held, dan ook geen brood op de plank. De biograaf leeft op het bloed van een ander en richt in de ogen van die ander onvermijdelijk en altijd schade aan met dat gezuig. Elk beeld dat hij geeft, zelfs als hij het bedoelt als eerbetoon, wijkt van het zelfbeeld van die ander af en is, bezien vanuit diens oogpunt, dus een aanval op zijn persoon. Dat geeft niet, voor zo'n aanval valt juist veel te zeggen, als je het effect maar onder ogen ziet.
Het probleem zat ook niet in die leegte van de biograaf, want ook die lijkt me onmiskenbaar. Die bestaat in elk geval bij mij en is, als ik er nu op terugkijk, doorslaggevend geweest voor mijn verlangen een biografie te schrijven. Als ik mezelf
| |
| |
tot onderwerp zou nemen, wat ik overigens nooit zou doen omdat het een onmogelijke dubbelrol is, die je juist vervreemdt van wat je wilt begrijpen en benaderen - maar niettemin, als ik dat voor een gedachtenoefening als deze zou proberen, dan zou ik die leegte op wel vier terreinen zien.
1) Ik ben van 1963, kort na de laatste echte gebeurtenis in de naoorloogse vaderlandse geschiedenis, de strijd om Nieuw-Guinea. Ik ben opgegroeid met een opwarmende Koude Oorlog, kalme vrede en een ongehoorde, rimpelloze en almaar toenemende welvaart. Kortom, ik ben opgegroeid in een wereld waaraan je je moeilijk kunt scherpen, omdat ze geen weerstand biedt.
2) Tegen de tijd dat ik in die wereld mijn eigen richting zou gaan kiezen, rond 1980, leefde algemeen de overtuiging dat er voor een alfa-klant als ik maar één toekomst was weggelegd - die van de Bijstandswet. Niet alleen bood de wereld dus geen weerstand, ze draaide net zo lief door zonder mij.
3) Als ik de kring vervolgens kleiner maak en naar naar mijn eigen wereld kijk, dan zie ik iets soortgelijks. Ik ben opgegroeid in Ermelo, een Veluws dorp dat voor een derde protestants was en voor tweederde, de import, militair. Wij pasten in geen van beide categorieën. Mijn moeder komt uit een KNIL-gezin en groeide op in Semarang, mijn vader is de zoon van een Amsterdamse scheepsmotoren-industrieel. Door zijn vader werd hij kort voor mijn geboorte geparachuteerd als directeur van een dochteronderneming op de Veluwe en zo zaten wij daar, zonder overtuiging. Ik heb achttien jaar in Ermelo gewoond en al die achttien jaar, besef ik achteraf, geleefd met het gevoel dat wij daar eigenlijk niet woonden, alleen maar op bezoek waren en zo weer konden opstappen. Er is daar niets waar ik een band mee had, of heb. Geen mens, geen straat, geen huis.
4) Maak ik de cirkel dan nog kleiner, dan kom ik bij mijn familie. Dat wordt een beetje particulier, maar een biograaf is schaamteloos, dus vooruit. Ik ben een nakomertje in een gezin dat al in 1963 als een oude brommermotor uit elkaar lag. Het moet daar bij tijden vrij vervelend zijn geweest en toch kan ik niet zeggen dat me dat nou zo gehinderd heeft. Het was zoals het was. Je weet waar je aan toe bent, bedoel ik, dus je past je aan. Tenminste - zoiets zou ik aanvoeren als ik mijn eigen biograaf moest zijn en moest verklaren waarom ik me al zolang als ik me heugen kan gedraag als buitenstaander en als toeschouwer. Ik heb graag nergens mee te maken.
Afijn, vier vormen van afstand tot de wereld dus. Een beetje schematisch, de werkelijkheid is kronkeliger, maar in de kern klopt het naar mijn gevoel - en als ik terugkijk, denk ik dat me langzaamaan ging opvallen dat ik daarmee een probleem had. Opnieuw schematisch: ik studeerde als historicus af op Heijermans, ging werken bij de Haagse Post, de oude, nog van voor de fusie met De Tijd, en stond ineens dus zogezegd vol in het leven. Exit afstand, enter de wereld. Maar al gauw bleek dat ik daar niet blij van werd en meer dan ooit geneigd werd in mijn schulp te kruipen. Ik was hier niet op mijn plaats, zoveel was duidelijk. Maar waar dan wel?
| |
| |
Karikatuur uit Heijermans' Berlijnse periode over zijn kritische artikelen, gepubliceerd in de Lustige Blätter. Het onderschrift luidde, in vertaling: ‘Berlijnse krankzinnigenzorg. “De man haalt alles naar beneden. Naar binnen met hem in de verouderde dolcel!”’
Op dat moment verscheen als een soort deus ex machina, per telefoon maar daarom nog niet minder overrompelend, Martin Ros op mijn toneel. Dat ik een ‘pen’ had. Dat ik ‘rugzak’ had. Of ik die scriptie dus niet wilde uitwerken. Dat ik dat kon, zo'n leven neerzetten, en dan ook helemaal mezelf ‘erin gooien’. Dat er een biograaf in mij zat, kortom, en de onstuimigheid waarmee hij die woorden uit de hoorn deed knallen opende voor mij ineens een heel nieuw vergezicht. Als je niet weet hoe je dat doet, leven, kun je immers best eens kijken hoe een ander het doet - een ander die dat beter kon, althans, die het met grote daadkracht aanpakte en liefst de hele wereld aan zijn touwtjes hield. Hoe zat dat, bij zo iemand?
Heel in het kort is dat de parasitaire vraag die vanaf dat moment mijn omgang met Heijermans, en dus uiteindelijk het boek dat daaruit is ontstaan, is gaan beheersen. Leven, hoe doe je dat? Hoe werkt dat?
Tot zover dus niks mis met mijn Heijermans-imitatie. Maar het gekke is wel, bedacht ik me vanmorgen, toen ik deze punten 1 tot 4 had opgetikt, dat die punten dus niet in die imitatie staan, maar er achteraan. De dingen die ik echt wilde vertellen, de dingen waar het me om ging, vallen erbuiten. En sterker nog, ik zou niet weten hoe ik die erin zou moeten verwerken, want er is iets in de stijl van Heijermans dat het onmogelijk maakt het werkelijk over jezelf te hebben. Heijermans beheerste heel wat stijlregisters, maar wanneer hij namens niemand anders dan zichzelf schreef, viel hij doorgaans terug op het soort geronk dat ik u
| |
| |
heb laten horen. Het is een toonsoort die een onheilspellend midden houdt tussen charmeren en verpletteren. Val voor mij, of ik loop over je heen. Het is in schijn relativerend en ironisch en persoonlijk, maar als je er veel van leest, merk je dat het tegendeel meer waar is. Hij doet persoonlijk, maar met die enorme wal van woorden die hij opwerpt schermt hij zijn persoonlijke gevoeligheden juist hermetisch af. Hem krijg je niet, zegt hij tussen de regels.
Daar zit hem de kneep, voor deze avond. Le style est l'homme même, aldus het spreekwoord, maar die style is van Heijermans en die doet alle moeite om een homme uit beeld te houden, dus hoe zou je in die stijl over jezelf moeten vertellen? Het is zoiets als water en olie te mengen, het verdraagt elkaar niet. En nu ik er bij stilsta - is dat in de kern niet een probleem van elke biograaf die zich vermomt? Als de style de homme is, hoe kan hij zich dan vertonen in de style van zijn held? Zijn ze ineens dezelfde homme? Kan het niet zijn, om kort te gaan, dat er iets mis is met het hele uitgangspunt van deze avond? De travestie waartoe wij worden aangezet, hoe vrolijk die als plan ook lijkt, berust die niet eenvoudig op een denkfout?
Maar niets in de kunst zo vruchtbaar als het misverstand van denkfouten, zoals u weet, en zo is me door deze overwegingen toch ook iets duidelijk geworden. Langs de omweg van de style zie ik ineens weer iets nauwkeuriger wat ik met Heijermans nu eigenlijk heb uitgevroten, dag aan dag, een jaar of vier, vijf lang. En daarover, tot slot, nog een paar woorden. Wat je ziet in Heijermans' afwerende taal, als je er veel van leest, is dat hij alles op alles zet om de wereld in die woorden naar zijn hand te zetten, ja, zijn wil op te leggen. Hij stuurt de woorden als het ware voor zich uit om de ruim voorradige misère in zijn leven van zich af te houden. Een mislukkend huwelijk, een mislukkende dochter, een mislukkend socialistisch heil - zodra hij voor zichzelf spreekt, houdt hij alles op een afstand. En daarmee doet hij dus precies het omgekeerde van wat ik probeerde toen ik aan zijn biografie begon, namelijk proberen al die dingen dichterbij te halen, voor mezelf en voor de lezer.
Wat ik vervolgens over vierhonderzoveel bladzijden gedaan heb, is het demonteren van de afweer in zijn stijl. Ik heb veel van zijn woorden omgesleuteld tot de zogeheten vrije indirecte rede, met als gevolg dat het zijn woorden zijn, maar onder mijn regie, wat er een heel nieuwe lading aan meegaf. Want waar hij zich in de taal onkwetsbaar wilde maken, daar wist ik voldoende om te kunnen laten zien hoe kwetsbaar hij intussen was. Zo kon ik in zijn woorden de nuances en ironieën en schrijningen en andere dubbelzinnigheden laten doorschemeren die hij eruit had willen weren. Anders gezegd, ik heb erin bovengehaald wat hij erin verdoezelde.
Tot zover is dat typisch biografisch parasietenwerk. Ik groef gevoelens op van angst en schaamte en vooral van schuld, een nauwelijks te delgen schuld. Ik vond pogingen om te ontkomen aan de pijn daarvan, de pijn van het bestaan in het algemeen, en merkte dat die keer op keer niet werkten. Ik ontdekte een figuur die
| |
| |
langzaam door het leven kleingekregen werd, zoals iedereen dat op den duur natuurlijk wordt, maar des te pijnlijker in zijn geval omdat hij meende dat er een ontsnapping was, en ik vond stukjes en beetjes van wat mogelijk een antwoord kon gaan worden op die veel te grote vraag hoe men dat aanpakt, leven. En hoe niet, vooral.
Maar als ik nu, zo'n twee jaar nadat mijn boek verscheen, mezelf probeer te zien, met die absurde zelfvervreemding die je nodig hebt om van jezelf een biografisch onderwerp te kunnen maken, dan krijg ik de indruk dat er toch iets meer dan parasietenwerk geleverd is. Want die stukjes en beetjes van een denkbaar antwoord hebben in mijn hoofd een vorm gekregen en die vorm heeft op papier een stijl gekregen, die niet meer de stijl van Heijermans is. Wat voor stijl dan wel moet je mij niet vragen, maar het kan niet anders of het is de mijne. Op papier bestaat er met andere woorden blijkbaar iemand die mijn naam draagt en zich niet, of niet meer, met anderen laat verwisselen. Ik ben iemand, op de een of andere manier.
Bij het uitspreken van die zin slaat de vervreemding bij mij definitief toe, want zoiets kun je eigenlijk niet zeggen van jezelf. Je kunt het nauwelijks navoelen, het is een notie die je welbewust moet construeren, rationeel, van buitenaf, alsof je uit je lichaam treedt en cameragewijs aan het plafond gaat hangen. Maar ik krijg de indruk dat het waar is. Ik denk zelden meer, om iets te noemen: wie denk ik dat ik ben dat ik dit schrijf. Ik schrijf, punt. Al kijkende naar Heijermans ben ik klaarblijkelijk een weerstand in de wereld tegengekomen die me heeft gevormd, of die geholpen heeft mezelf te vormen. Zoiets, denkt de biograaf in mij, moet er gebeurd zijn.
De biografie als model voor het leven - je hoort er wel eens over spreken, net zoals je wel eens hoort over een schrijver die bestaat door zijn werk. Een leven in de taal, of door de taal, u kent het wel, en het klinkt mij altijd akelig gekunsteld in de oren. Maar ik vrees dat ik er niet goed onderuit kom. Dat is wat ik doe. Ik voed mezelf met taal van anderen, van Heijermans, maar ook van schrijvers over wie ik een kritiek schrijf, en natuurlijk van Renate Rubinstein, over wie ik nu een boek schrijf, en ik zet die om in woorden van mezelf. Hoe beter me dat lukt, hoe meer ik echt een ik word, een verschijnsel dat ook los van de anderen bestaan kan en dat zonder steigers overeind blijft. Ik word minder parasiet, bedoel ik. Of misschien moet ik wel zeggen: hoop ik.
|
|