opvolgde, werd er een einde aan het monopolie gemaakt: na al die jaren onderzoek was er nog steeds geen enkel uitzicht op een publicatie. IISG-medewerkers bezweren dat zoiets nu ondenkbaar is op het instituut. Kan zijn, maar de zaak rond de Luns-archieven laat zien dat vergelijkbare gebeurtenissen zich elders nog wel degelijk voordoen en dat biografen er zelf mede debet aan kunnen zijn.
Op zichzelf is best te rechtvaardigen dat een biograaf een tijdje exclusieve toegang tot een archief probeert te krijgen, meestal door een overeenkomst met de erfgenamen. Een biograaf investeert soms veel geld en in ieder geval heel veel arbeidstijd in zijn boek. Bovendien lopen meerdere onderzoekers elkaar al gauw in de weg rond dezelfde archiefdozen. Maar een paar jaar alleenrecht zou genoeg moeten zijn. Cultureel erfgoed hoort in beginsel algemeen toegankelijk te zijn voor studie en het is al vervelend genoeg dat eigenaren en auteursrechthebbenden daar weleens anders over denken.
Waarom lijden sommige biografen toch aan die grote bezitterigheid? Is het angst? Bekend is de nachtmerrie waarin de onderzoeker na jaren arbeid een journalist ziet binnenstappen die de fameuze krenten uit de pap komt scheppen om daarmee te scoren in dag- of weekblad. In werkelijkheid vinden zulke overvallen zelden plaats. Iemand die systematisch een archief doorneemt zal de echt nieuwswaardige feiten bijna altijd eerder vinden dan een voorbijschietende verslaggever en zal er dus zelf zo nodig ook eerder een artikel over kunnen publiceren.
De grootste moeilijkheden dreigen natuurlijk wanneer verschillende auteurs gelijktijdig aan een biografie van dezelfde figuur werken. In ons taalgebied, met zijn kabouterachtige omvang, gebeurt dit niet vaak. Rivaliteit kan inhoudelijk interessant en productief zijn, maar economisch lijkt er weinig ruimte voor min of meer tegelijk verschijnende biografieën van dezelfde persoon, tenzij het iemand betreft van uitzonderlijke populariteit.
Vaker zijn er biografen die met hun onderwerpen dicht op elkaar zitten. G.J.P.J. Bolland, Lodewijk van Deyssel, Frederik van Eeden, Herman Gorter, Herman Heijermans en Henriette Roland Holst leefden in dezelfde tijd, kenden elkaar of waren goed bevriend, zodat ook hun biografen deels in dezelfde vijver visten. Het mag dan ook een klein wonder heten dat er tussen de biografen Willem Otterspeer, Harry Prick, Jan Fontijn, Herman de Liagre Böhl, Hans Goedkoop en Elsbeth Etty in de afgelopen jaren geen onvertogen woord lijkt te zijn gevallen. Dat zal ongetwijfeld komen doordat de ene een nog blanker ziel heeft dan de ander, maar er zijn ook praktischer redenen voor deze prettige omgang. Ze hadden van de eigen hoofdpersoon een grote, soms gigantische hoeveelheid archivalia ter beschikking, soms ook nog aangevuld met uitgebreide bronnenpublicaties, zodat de gedachte aan imperialistische uitstapjes naar andermans terrein nauwelijks kon opkomen en er dus ook weinig aanleiding tot geruzie was.
Harry Prick, die als een soort onbezoldigd conservator het Van Deyssel-archief