| |
| |
| |
Herschreven jeugd
Nieuwe bronnen over Bordewijk
Reinold Vugs
Bordewijk was een saaie man, daarover waren de recensenten het eens na verschijning van F. Bordewijk. Een biografie. En omdat hij zijn privéleven zo afschermde tegen de blikken van de buitenwacht bleef hij de grote onbekende die hij altijd al was. Een onverwacht opduikend document, nachtmerrie of droom van iedere biograaf, maakt het nu mogelijk Bordewijks jeugdjaren van meer kleur te voorzien. Minder een herziening dan een aanvulling en verdieping van het eerste hoofdstuk, waarin de eerste twintig levensjaren van Ferdinand Bordewijk de revue passeren.
F. Bordewijk. ‘Een ondankbaarder onderwerp voor een biografie is niet denkbaar,’ schreef Wim Zaal op 25 februari 1995 in Elsevier. Ik zal hem niet tegenspreken. Een aantal recensenten heeft een relatie gelegd tussen hun appreciatie voor mijn boek en de weinig sensationele levensloop van Bordewijk. Wilbert Smulders, die er als een van de weinigen blijk van gaf mijn werk goed gelezen te hebben, schreef in Biografie Bulletin 95/2 dat de biografie verhelderend maar ook teleurstellend was: ‘In de eerste plaats, omdat zij laat zien dat de persoon Bordewijk door een grote geremdheid over het algemeen niet zo erg boeiend was.’
De kritiek op mijn boek spruit in een belangrijk aantal gevallen voort uit een gevoel van teleurstelling. Voor velen was Bordewijk vóór lezing van de biografie een saaie man en hij is dat na het dichtslaan van mijn boek gebleven. Het spijt me voor de recensenten dat ik zo weinig scandaleuze zaken aan het licht heb weten te brengen. Geen moord, overspel, incest, verduistering of andere zonden. Bordewijk leidde een ingetogen leven, zonder veel opvallende hoogte- of dieptepunten.
Dat gevoel van teleurstelling had wellicht voorkomen, of in ieder geval verzacht kunnen worden als ik meer materiaal had gehad. Opnieuw had ik mijn onderwerp niet mee. Geen dagboeken waarover Jan Fontijn kon beschikken voor zijn biografie van Frederik van Eeden, of de 5630 mappen in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen met documenten van en over Alberdingk Thijm die Michel van der Plas heeft kunnen raadplegen. Een handvol documenten, enige honderden brieven, een beperkt aantal informanten en wat op schrift gestelde herinneringen aan Bordewijk - daarmee moest
| |
| |
F. Bordewijk (Coll. Letterkundig Museum Den Haag)
| |
| |
ik het doen. En met twee kinderen die niet wilden meewerken aan de biografie van hun vader, sterker nog: die me op bepaalde momenten hebben tegengewerkt. Ik voelde me soms net de jonge Katadreuffe.
Er is me verweten dat ik ‘het raadsel Bordewijk’ niet heb opgelost. Op 12 april 1997, ruim twee jaar na het uitkomen van mijn boek, publiceerde Elsevier een artikel naar aanleiding van de film Karakter. Ik had volgens journalist Jan Paul Bresser met mijn biografie ‘monnikenwerk’ verricht, maar waar bleef ‘de ontmaskering van Bordewijk, de binnenkant van deze briljante dilettant’, zo vroeg hij zich af. Het feitenmateriaal waarover ik beschikte bevatte echter onvoldoende aanknopingspunten om tot zo'n demasqué te kunnen komen. Volgens de critici had ik desnoods moeten gaan speculeren.
Daarmee zou ik me op een terrein hebben begeven waar ik het bordje ‘verboden toegang’ zag staan.
Anderen zouden dat wellicht genegeerd hebben en gewoon doorgelopen zijn. Ik sluit me echter graag aan bij J.J. Oversteegen, die in Biografie Bulletin 95-2 opmerkte: ‘Ik wil liever opgescheept worden met honderd complicaties dan met een versimpelend beeld.’ Ik geef toe dat deze brave theorie weleens botst met de harde praktijk: als biograaf wil je niet minder dan een volledig beeld van de gebiografeerde neerzetten. Dat dit streven ijdel is, wordt vroeg of laat vanzelf wel duidelijk. Het centrale thema in het werk van Bordewijk - de onkenbaarheid van de mens - is ook op zijn eigen leven van toepassing. De coherente persoonlijkheid is een mythe.
| |
Weinig opzienbarend?
Geen pasklare antwoorden op grote vragen dus, maar maakt dat mijn boek minder waardevol? Een aantal recensenten, onder wie Peter Nijssen, beweerde dat de biografie niet alleen daarom weinig opzienbarend was. Ik zou ook nauwelijks nieuwe feiten op het spoor gekomen zijn. Zij wisten dus al dat Bordewijk uit een vrij burgerlijk milieu afkomstig was, eerder debuteerde dan in de literatuurgeschiedenissen staat, moeite had met zijn rechtenstudie, twee van de drie bundels Fantastische vertellingen zelf betaald heeft, vrijwel a-politiek was, antisemitische trekjes had, onderduikers gehuisvest heeft, homo-hater was, ruzie kreeg met Kitty de Josselin de Jong en daardoor met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in allerlei commissies en besturen gezeten heeft, enzovoorts?
Natuurlijk, het was bekend dat Bordewijk voorzitter van de ereraad voor de letterkunde is geweest. Maar hoe functioneerden deze ereraden en wat waren Bordewijks opvattingen over deze naoorlogse zuiveringen? Aan dit aspect werd nooit eerder aandacht besteed. Dat Bordewijk de P.C. Hooftprijs kreeg toegekend zal niemand ontgaan zijn. Wat vond de auteur echter van deze bekroning, de hoogste literaire onderscheiding van ons land voor iemand die zichzelf als een dilettant beschouwde? Zo zijn er tientallen kwesties waarvan de achtergronden nooit eerder werden beschreven.
Tegelijkertijd zijn er gedurende mijn onderzoek feiten aan het licht gekomen die om nadere analyse vragen. Een biografie roept misschien wel evenveel vragen op als ze beantwoordt.
Maarten 't Hart, die mijn Bordewijk- | |
| |
biografie in NRC Handelsblad van 28 maart 1995 tegen de critici verdedigde, vond het jammer dat er na lezing nog zoveel vragen overbleven. Ik heb hem enkele dagen na het verschijnen van zijn bespreking geschreven. Een fragment uit mijn brief: ‘U schrijft, in navolging van Brandt Corstius, van een halve biografie. Hierin moet ik u tegenspreken. Inderdaad staat er veel niet in het boek, maar er is eenvoudigweg geen ander materiaal over Bordewijks jeugd of studentenjaren dan ik gebruikt heb. Ik vrees oprecht dat ook mijn collega-biografen die zich met Bordewijk bezighouden deze witte plekken niet kunnen invullen. Wellicht dat naar aanleiding van mijn boek nieuwe gegevens beschikbaar komen, want zo gaat het vaak als er een biografie verschenen is.’ Hoe waar zouden deze woorden worden.
| |
Snuffelen
Ik had tijdens het werken aan mijn boek goede contacten opgebouwd met Ferdinand Bordewijk, de zoon van Bordewijks jongste broer Johann. Ook Ferdinands zus Hanna Welman-Bordewijk was welwillend, al meende ze weinig nieuwe feiten te kunnen aandragen. Mijn biografie verscheen, we hadden nog af en toe contact, en het werd zomer 1996. Mevrouw Welman-Bordewijk en haar man, bezig met het opruimen van hun bibliotheek, nodigden me uit te komen kijken of er wat van mijn gading tussen zat. ‘Stelt u zich er niet te veel van voor, hoor,’ waarschuwde ze door de telefoon.
Ik reed naar hen toe en snuffelde in vier grote dozen. Het mooist was een boekje van Vosmaer, dat Ferdinand - met opdracht en een begeleidende briefkaart! - aan Johann geschonken had. Toen wist ik nog niet dat deze schat zou verbleken bij de inhoud van een onooglijk stapeltje velletjes waarmee de vrouw des huizes kwam aanzetten. ‘Dit heb ik pas weer gevonden. Ik wist dat het moest bestaan, maar had het uit het oog verloren.’ Ze overhandigde me de papieren. Ik begon onmiddellijk te lezen. Mijn enthousiasme steeg met iedere regel. Twee paar ogen keken me enigszins verbaasd aan. Of ik het interessant vond? Toen ik bevestigend antwoordde, volgde het verhaal achter het verhaal dat ik zojuist gelezen had.
Johann Bordewijk had, voordat hij - waarschijnlijk begin 1949 - lid werd van de Rotary-club Hilversum een toespraak voorbereid onder de titel ‘Uit mijn leven’. In ruim twintig kantjes schreef Johann over zijn leven tot op dat moment. Juist aan de eerste, vormende jaren besteedde hij relatief veel aandacht. Aan zijn ouders, het wonen in Amsterdam en later Den Haag, zijn studietijd en vooral aan zijn goede relatie met zijn drieënenhalf jaar oudere broer Ferdinand. De schets van Johann bevat gegevens waarmee ik hiaten in met name Ferdinands vroege jeugdjaren kan invullen, maar vooral meer kleur kan geven aan deze fase uit zijn leven. Bij verrassing had ik de beschikking gekregen over een waardevolle getuige, die alles uit de eerste hand heeft en er op een heldere wijze over schrijft, in een verzorgde en levendige stijl. Een stille wens was uitgekomen: meer over Ferdinands vroege jeugd te weten te komen. Hij heeft zelf nooit zoveel over deze periode gezegd of geschreven. Zelfs na het grondig onderzoeken van talloze documenten kon ik
| |
| |
slechts feiten over deze jaren melden. Noodzakelijk voor een levensverhaal, maar er iets wezenlijks ontbrak: kleur. Ik ben de heer Ferdinand Bordewijk en mevrouw Hanna Welman-Bordewijk dan ook bijzonder dankbaar dat ik gebruik mocht maken van de tekst van hun vader. De vraag of Johanns herinneringen volledig betrouwbaar zijn, is een retorische. Herinneringen zijn per definitie gekleurd en vervormd. Feit blijft dat iedere biograaf zulke getuigenissen hard nodig heeft, al blijft een zekere mate van gezonde argwaan geboden.
Met dit ‘nieuwe’ materiaal ben ik overigens nog altijd niet in staat de sfinx Bordewijk volledig te ontmaskeren. In mijn biografie heb ik hiertoe een eerste poging ondernomen. Dankzij Johanns herinneringen heb ik meer inzicht gekregen in omstandigheden die Bordewijks persoonlijkheidsstructuur mede hebben bepaald.
Eén element springt hierbij sterk in het oog: autoriteit, een van de kernnoties uit Bordewijks leven. Zijn sterke wil en het tekort aan ouderlijke autoriteit in de eerste levensfase hebben hem in belangrijke mate gevormd. De jonge Ferdinand spiegelde zich aan twee karakters uit zijn omgeving: dominee Böhringer was de eerste, rector Van Aalst de tweede.
| |
Losheid in het gezin
De vier zoons uit het gezin Bordewijk verschilden aanzienlijk in leeftijd. Toen Ferdinand op 10 oktober 1884 werd geboren, was Hendrik twaalf jaar oud. Hugo, de tweede, moest nog vijf worden. De jongste, Johann, zag iets meer dan drieënhalf jaar na Ferdinand het levenslicht. Deze verschillen leidden tot een
Johann Bordewijk, plm. 1950 (Coll. R. Vugs)
zekere losheid in het gezin. Iedere broer had zijn eigen zorgen die bij zijn leeftijd hoorden en een eigen vriendenkring. Wanneer Johann Hendrik voor de voeten liep werd hem te verstaan gegeven: ‘Uitscheiden, mannetje. Ik kon je vader wel zijn.’ Het relatief geringe leeftijdsverschil tussen Ferdinand en Johann dreef hen naar elkaar toe.
Het in 1871 voltrokken huwelijk tussen de
| |
| |
ouders Hendrik en Johanna moet goed geweest zijn, wellicht doordat het zeer verschillende persoonlijkheden waren die elkaar prima aanvulden. Van de twee ging een magnetische werking uit, onzichtbaar en nauwelijks te omschrijven, die het gezin, hoe schijnbaar los ook, bijeen hield. Hendrik Bordewijk was belezen, een man van geest en eerder speels dan streng. Geen autoriteit met een vermanend vingertje om zijn zoons terecht te wijzen, maar met een voorbeeld tonend hoe het dan wel moet. Zijn bijzondere humor - bizar, allergekst, aaneengeregen nonsens - werd door de kinderen geërfd. Over fantasie beschikte Hendrik in ruime mate en ook deze kwaliteit verrijkte de ontvankelijke kindergeesten en die van Ferdinand in het bijzonder.
De bibliotheek in huize Bordewijk was bescheiden, rijk en divers tegelijk. De domineedichters waren vertegenwoordigd, vooral Beets. Voor Tachtig was Hendrik te oud. Veel Franse auteurs en illustratoren. Geen Zola, lievelingsauteur van Ferdinand, want die kon vader niet uitstaan. Wel weer Hugo, uit wiens dichtwerk hij vaak citeerde omdat het zo mooi klonk. Vooral Dickens, compleet en in meer dan één editie op de planken. Trouwens ook een liefde van zoon Ferdinand. Hendrik was muzikaal. Hij bespeelde geen instrument maar had gevoel voor muziek, klank en ritme. Later, wanneer Johann in het ouderlijk huis piano speelde, luisterde de bijna vijftig jaar oudere vader graag. Terwijl hij tot in het diepst van zijn vezels van de muziek genoot, vielen zijn ogen dicht. Johann speelde hem als een kind in slaap.
| |
De geur van ziekte
Johanna's zwakke gezondheid werd ruimschoots gecompenseerd door haar krachtige geest. Als er tegenslagen waren in het gezin droeg zij de zwaarste last. Het intellect van Hendrik moest het in tijden van crisis afleggen tegen haar wilskracht en evenwichtigheid. Hugo, de begaafde tweede zoon, is langdurig ziek geweest. Dit begon al in het huis aan het Singel en duurde voort tot 1898 toen hij in Leiden ging studeren en het gezin al weer ruim vier jaar in Den Haag woonde. Buitenshuis onderwijs volgen was moeilijk, zo niet onmogelijk. Met privélessen en een staatsexamen werd Hugo voorbereid op zijn rechtenstudie. Johanna heeft haar zoon met korte tussenpozen jaren achtereen verpleegd, wat gezien haar eigen zwakke gezondheid en de zorg voor de rest van het gezin een zware taak moet zijn geweest. In 1909 werd ze ernstig ziek en tot aan haar dood in 1917 heeft ze met groot geduld en ongebroken kracht veel pijn verdragen. Ze werd hierin ongetwijfeld gesteund door haar onwrikbare geloof. Johann herinnert zich: ‘Zij was religieus, en dat op een natuurlijke, vanzelf sprekende wijze. Haar godsdienstigheid had niets aangeleerds, was eenvoudig een eigenschap van ziel en geest, een gave. Religieusbegaafd, zo was mijn moeder.’
Tijdens de ziekte van Johanna kwam die gave tot bloei. Haar vader, Willem Lodewijk van Bijlevelt, had een aantal christelijk getinte gedichten gepubliceerd, veelal ter leniging van zowel materiële als geestelijke nood. Johann over zijn zieke moeder: ‘In haar goede ogenblikken schreef zij verzen. Er waren zwakkere maar ook zeer goede bij. Het was de
| |
| |
uiting van een fijn natuurgebied. De waardering van mijn vader en mij verheugde haar. Ook spaarden we haar geen kritiek.’ Ferdinand schreef ook, zittend in de derde of vierde klas van het gymnasium, zeventien, achttien jaar oud. Het waren verhalen en gedichten, voorgelezen aan Johann die er niet alles van begreep maar het wel aanvoelde. ‘Het was grappig, het was gek, het was goed,’ schrijft de Bordewijk-benjamin later.
Het moet voor deze twee broers, die beiden nog thuis woonden, lastig geweest zijn te leven tussen een sinds 1905 gepensioneerde vader en een ernstig zieke moeder. De geur van ziekte heeft tussen ongeveer 1886 en 1898 (toen Hugo langdurig het bed moest houden) en van 1909 tot 1917 (de ziekteperiode van Johanna) in huize Bordewijk gehangen. Ferdinand heeft jaren achtereen vrijwel dagelijks met een zieke broer of moeder onder één dak geleefd, terwijl ook zijn eigen gezondheid regelmatig aanvallen te verduren kreeg. Het is nauwelijks verwonderlijk dat ziekte en verval zo'n belangrijke rol in zijn werk spelen. Daarbij kwamen de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef weliswaar neutraal, maar de (vooral economische) gevolgen en oorlogsnaweeën beroerden ook hier het leven van alledag. Bepaalde artikelen werden schaars, het waren de jaren van de Spaanse griep, een verschrikkelijke epidemie die meer dodelijke slachtoffers eiste dan de oorlog had gedaan. In de havenstad Rotterdam waarde de tyfus rond. Er verschenen verhalen over rottende lijken in kronkelende loopgraven, gifgasaanvallen, steeds jongere jongens die vielen voor volk en vaderland, hele dorpen, steden, gebieden zelfs die ontvolkt raakten.
Voor het eerst in de geschiedenis van de mensheid bleek welke massale slachtingen konden worden aangericht met modern wapentuig, hoe gif- en andere gassen tienduizenden slachtoffers maakten. Er hing een dofheid in de atmosfeer. Een neerdrukkende mist, voor Johann voor altijd verbonden met de stemming in huis. ‘Het was als breidde de stilte van de ziekenkamer zich uit over de gehele wereld, die immers één groot lazaret was, waarin de Europesche mensheid worstelde met de dood. Hoorbaar stil was het in de ziekenkamer. In de nacht van 1 September, een nacht van volle maan, mild en vol beloften als een lentenacht, stierf mijn moeder.’
| |
Een zwaard zonder genade
Een vader met een gezond gestel, ontwikkeld maar weinig evenwichtig; een moeder, regelmatig ziek temidden van andere zieke gezinsleden maar krachtig van geest. De eerste vooral bezig met zijn drukke werk bij de bank, een functie die hem een grote mentale druk oplegde, de tweede met het draaiende houden van het gezin. Zeker, er was Elsje, het meisje dat van Amsterdam in 1894 mee naar Den Haag verhuisde en hielp in de huishouding. De zorg voor het gezin drukte echter het zwaarst op de broze Johanna, die zichzelf wegcijferde met haar moederlijke opofferingsgezindheid. Jaren later toen ze eindelijk had kunnen gaan genieten van haar welverdiende rust, bezweek haar lichaam uiteindelijk onder de last. De verpleging van zoon Hugo eiste veel tijd, wat onvermijdelijk ten koste ging van de aandacht voor de anderen. Vader noch moeder Bordewijk
| |
| |
Het gezin Bordewijk, plm. 1908. V.l.n.r.: Hugo, Hendrik jr, Ferdinand, moeder, vader en Johann (Coll. R. Vugs)
was zodoende in staat werkelijk leiding te geven aan het gezin.
Dit bood ruimte aan een jonge, ondernemende en fantasierijke geest als die van Ferdinand. Puber nog, zestien, zeventien jaar oud, in Amsterdam bij vrienden van zijn ouders logerend, maakte hij lange omzwervingen door de steegjes van de binnenstad. In het verhaal ‘Keizerrijk’ uit de bundel De wingerdrank (1937) laat de schrijver de tienjarige Harmen zijn oude spoor volgen. In deze jaren ontmoeten we Ferdinand ook als hij de besneeuwde trappen van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bestijgt om in twee sessies, gezeten tussen volwassenen, Van Eedens Van de koele meren des doods te verslinden. Hij vertelde hierover tijdens catechisatie. Een geschokte predikant lichtte Hendrik en Johanna in. Ze ondernamen niets, althans niet op dat moment. Pas veel later vertelden ze hun zoon over de tijding van de geestelijke. Zelf leren, door schade en schande wijs worden; dit was hun pedagogische lijn. De spreekwoordelijke harde hand moest maar van een ander komen, zij waren er niet toe in staat, wilden het ook niet. Johann herinnert zich één van zijn leraren, een zwaard zonder genade, voor wiens toorn de hele
| |
| |
school beefde, de directeur incluis. Deze leraar was voor Johann de autoriteit ‘waarnaar mijn jeugd verlangde en waarvoor zij beefde.’ De kinderlijke behoefte aan leiding, aan orde, tegenover de beklemmende angst voor het genadeloze zwaard van tucht. Kinderen hebben regelmaat nodig, een stem naar wie ze luisteren, een figuur tegen wie ze kunnen opzien. Nu vader en moeder Bordewijk die rol slechts ten dele vervulden, moest iemand van buiten deze op zich nemen.
| |
De ‘vader’ op de achtergrond
J.A. Böhringer, vriend en raadsman van Hendrik en Johanna, de dominee bij wie ze op zondag naar de kerk gingen, vervulde de rol met glans. Op de dag des Heren sprak hij, een dubbelganger van Bismarck, luid galmend onder de koepel van de oude ronde Lutherse kerk op het Singel, met haar groen koperen dak, dat bij zonnig weer schitterend spiegelde over de stad. Böhringer doopte Ferdinand op 2 november 1884 en later ook Johann, wiens peetvader hij werd. De voornamen van de dominee werden de eerste twee voornamen van de zuigeling: Johann Andreas. Böhringer is niet alleen een geestelijke steun en toeverlaat geweest, maar heeft het gezin ook met praktische raad en daad ondersteund. Toen getwijfeld werd over de richting die de carrière van Johann diende te krijgen, zei de dominee dat de jongen maar ingenieur moest worden. Hendrik en Johanna vonden het best en Johann schikte zich er zonder morren in. Böhringer was niet iemand die zich gemakkelijk liet tegenspreken.
Later leerde Johann hem kennen als een vrolijke man, een onderhoudende verteller en een trouwe vriend. Als kind was hij bang voor de literair begaafde dominee. ‘Breed en evenwichtig corpulent, een groot hoofd met heldere blauwe ogen, de zware wenkbrauwen van een heerser, de sterke benen en de zware stap van een die beveelt, daarbij een luide zeer klankvolle stem [...] Hij was ongetrouwd gebleven en wist in de omgang met het kind de kindertoon niet te treffen. Daardoor schiep hij een niet door hem gewilde afstand.’ Hoe zag Ferdinand deze man, die zich een rol toeëigende - en blijkbaar ook kréég van de Bordewijks - waarmee hij soms heel dicht in de buurt kwam van die van een ouder? (Heeft Böhringer soms ook de studierichting van zowel Hugo als Ferdinand (mede) bepaald?) Beide broers moeten, ook en vooral wat het zieleleven betreft, veel overeenkomstigs hebben gehad. Bordewijk schreef en sprak in latere jaren vaak met zijn broer over zijn literaire werk. Johann vormde met Bordewijks vrouw Johanna en dochter Nina, een ijkpunt. De jongste broer was verbonden met het werk, kende en voelde meer nog het gedachtengoed waarop het gefundeerd was, de gemeenschappelijke bron waaruit het ontsprong. Dat Bordewijk zich nooit heeft uitgelaten over dominee Böhringer wil niet zeggen dat deze figuur ook niet op hem grote indruk gemaakt moet hebben. De dominee was de ‘vader’ op de achtergrond, vanzelfsprekend aanwezig en beslissingen nemend wanneer zijn vrienden aarzelden. Böhringer dwong respect af, zeker bij een jongen als Ferdinand die autoriteit nodig had en ook onbewust zocht om tegenwicht te kunnen bieden aan zijn sterke wil. Böhringer kon dat, rector Van Aalst zo mogelijk nog beter.
| |
| |
Wat weten we van de jonge Ferdinand? We kennen enkele van zijn angsten zoals ik deze in mijn biografie beschreven heb, maar hoe functioneerde hij binnen het gezin? Ferdinand en Johann trokken veel met elkaar op. De oudere broer was voor de jongere enerzijds een ‘kinderlijke’ autoriteit, een voorbeeld, anderzijds een broer met wie hij zich tot op zekere hoogte kon identificeren. Van de overige broers was de oudste een jonge man, de volgende al bijna een puber toen Johann de kleuterleeftijd bereikt had. Johann en Ferdinand waren tot elkaar veroordeeld. De laatste was een heerszuchtig baasje dat niet met zich liet spotten. Op de Nederlandsch-Duitsche School in Amsterdam legde Ferdinand zijn wil op aan zijn medeleerlingen. Híj maakte uit of er tijdens de pauzes gespeeld werd of niet. Bij gevechten tussen de Haagse school van Ferdinand en Johann en de nabijgelegen ‘schoffiesschool’, een volksschool, waarbij aanvankelijk alleen gescholden maar later ook gevochten werd, streed Ferdinand fel mee in de voorste linies. Als Johann deze hardhandige confrontaties beschrijft lijkt hij uit Bint te citeren: ‘De politie lette op. Maar des winters bij sneeuw brak een oproer los. Een monumentale strijd van school tegen school. Het plein was een slagveld. Tegen zoo'n overmacht deed de politie maar liever niets. [...] Het was prachtig, het was vormend.’
Vormend, maar soms pijnlijk, waren ook de vioollessen die Ferdinand kreeg. Een verkeerde greep en pats, daar kreeg hij een venijnige tik met de strijkstok op zijn onbeschermde knokkels. Toen Ferdinand pianolessen aan Johann ging geven, was hij al even ernstig en onverbiddelijk als zijn eigen vioolleraar. Diens tikken werden echter vervangen door woedende opmerkingen en blikken. Ferdinand toonde zich in huiselijke kring de doortastende en strenge leraar die we jaren nadien, tussen 1914 en 1920, aan een Haagse en ook Rotterdamse school opnieuw ontmoeten.
| |
Aanschouwelijk onderwijs
Hoe anders waren de lessen aan de Haagse lagere school van beide broers. Daar werden geen tikken uitgedeeld, noch liepen er leraren rond die hun leerlingen een juk van tucht oplegden. De eeuw van het kind was nog niet aangebroken, maar de onderwijzers voelden haarfijn aan waar het kind om vroeg. Het was een gezellig schoolgebouw, waar het licht in alle vrijheid doorheen kon spelen. Ervoor lag een grote speelplaats, beplant met olmen en kastanjes waarin ruimte was geschapen voor klassetuintjes. De leerlingen mochten onder begeleiding hun eigen zaadjes planten. In de klas stond een aquarium waarin het onderwaterleven kon worden bestudeerd. Bij goed weer werden de lessen in de vrije natuur voortgezet. Hand in hand liepen de leerlingen dan naar buiten, op zoek naar bijzondere planten en insecten, speurend naar slootgedierte.
Aanschouwelijk onderwijs, gegeven door leraren die geloofden in de vereniging van het nuttige met het aangename. Volkomen in de geest van Hendrik Bordewijk, de vader die liever het goede voorbeeld dan een straffende hand toonde. Ferdinands heimelijke hunkering naar een sturende autoriteit vond ook hier geen bevrediging, in dit milde klimaat van vrijheid, openheid en gelijkwaardig- | |
| |
heid. Daarvoor was een man als Van Aalst nodig, die, sterker nog dan Böhringer, leidsman voor zijn verdere leven is geweest. Voordat ik deze markante rector de plaats geef in Ferdinands biografie die hem toekomt, wil ik een ogenschijnlijk secundair aspect uit het gezinsleven van de Bordewijks belichten: de verhuisdrift van zijn vader.
Er is de bekende anekdote waarin verhaald wordt dat deze zich, na de zoveelste verhuizing, bij binnenkomst in het nieuwe huis afvroeg of ze er niet al eerder gewoond hadden. Tussen 1884, Ferdinands geboortejaar, en 1914, het jaar waarin hij trouwde en het ouderlijk huis verliet, verhuisde het gezin zevenmaal. Wat deze verhuisdrift voor een kind betekent, laat zich moeilijk in algemene zin beschrijven. Wel is een kind, zeker in de jaren tot aan de puberteit, het meest gebaat bij stabiliteit binnen gezinsverband. Bordewijk heeft regelmatig gesproken over deze lust tot verhuizen, onder anderen met W.F. Hermans. Dit zegt weinig over zijn gevoelens die hij als kind ten aanzien van dit onderwerp had, het geeft niettemin aan dat het hem tot op hoge leeftijd bezighield. Zeker, het gezin bood veiligheid en geborgenheid, met vader en moeder als magnetische kern waaromheen de vier broers cirkelden. Maar de kern had zwakke plekken, wat leidde tot een onvermogen om werkelijk leiding en sturing te geven.
De zoons groeiden op in de beslotenheid van het gezin maar ook daarbuiten, onafhankelijk en zelfstandig, elkaar stimulerend en zo nodig corrigerend. Er ontstond een autoriteitsvacuüm, een vorm van onthechting, versterkt door de nieuwe huizen en buurten die zich met tussenpozen van enkele jaren aandienden. De jongens kregen nauwelijks gelegenheid zich te wortelen, hadden geen vast baken om zich op te richten, geen stevig anker om zich aan vast te houden. Ferdinand vond pas op het gymnasium de strikte regelmaat die hij nodig had, verpersoonlijkt door de geestelijke reus Van Aalst.
| |
Een onvergetelijke autoriteit
Ferdinand Bordewijk was bijna veertien jaar oud toen hij ingeschreven werd aan het Haagse gymnasium aan het Hoge Westeinde 47, het eerste en ook nog enige van de stad. Het stond tussen 1897 en 1919 onder de bezielde leiding van rector Th.P.H. (Theodoor Petrus Hendrik) van Aalst. ‘Natuurlijk was hij soms een weinig despotisch - tot hij de grens merkte, die hij nooit overschreed en waarbij hij met een zekere oolijke berusting bleef staan.’ Bint? Nee, Van Aalst, bezien door de ogen van H.A. Leenmans, oud-leraar Nederlandse taal- en letterkunde en geschiedenis aan het gymnasium, in een krantenartikel naar aanleiding van het overlijden van de rector in 1937. En hij was bepaald niet de enige die zijn grote voorbeeld, want zo karakteriseert hij Van Aalst, in geschrifte herdacht.
Van Aalst was een heel grote man van gezag met een ijzeren wil en een stalen gestel. Een man van tucht, maar ook een voorbeeld voor zijn leraren, die altijd bij hem konden aankloppen en steeds een willig oor vonden. En de leerlingen? Eerst was er angst, vervolgens bewondering en tenslotte verering. Dat gold ook voor Ferdinand. Bordewijk was één van degenen die Van Aalst herdachten. Zijn ‘In memoriam’ verscheen in Het Vaderland van 22 maart 1937. Een dolle angst had
| |
| |
hij gevoeld voor de vreeswekkende verschijning van de wat uiterlijk betreft niet zo opvallende man. Of het moesten zijn helblauwe ogen zijn, sterk vergroot door zijn brilleglazen. Van Aalst was gemiddeld van lengte, kaal, had een dikke, korte snor en een donkergekleurd gezicht. Voortdurend waakzaam was de rector, zoals mevrouw Doom uit Rood paleis, bedacht op iedere onverhoedse gebeurtenis. Een man die zich niet liet verrassen. De eerder genoemde Leenmans schrijft dat Van Aalsts hele wezen gericht was op waakzaamheid, activiteit. Een figuur die een absoluut gezag uitstraalde, niet in het minst vanwege zijn enorme kennis van de (vaderlandse) historie en de oude talen.
In een ander herdenkingsartikel belicht een niet nader genoemde oud-leerling de grote indruk die de rector op hem maakte. Van Aalst was een lichtend voorbeeld, een onvergetelijke autoriteit, een karaktervormende kracht die ‘[...] in de uiteraard zoo labiele jeugdjaren, van onzen rector op ons, zijn leerlingen is uitgegaan. Hij heeft ons als mensch iets meegegeven, dat wij in ons verder leven als kostbaar bezit erkennen.’ De man die in weinig gelukkige privé-omstandigheden verkeerde stelde zijn leven in dienst van de school, die daardoor ook werkelijk zíjn school werd. Dit blijkt eens te meer uit een vroegere getuigenis, opgenomen in Het Vaderland van 1 januari 1916, toen Van Aalst veertig jaar aan het gymnasium verbonden was: ‘Van Aalst leeft met het gymnasium. Hij is er altijd, ook al beginnen de lessen soms vroeg, om 8 à 8 1/2 uur, en als de deuren zich sluiten, is hij de laatste die het gebouw verlaat. Maar zijn zorg voor de instelling neemt hij mee naar huis; zelfs in de vacanties is hij er mede vervuld en - een kenmerkend staaltje - wie hem in de groote vacantie bezoekt, loopt kans hem gebogen te vinden over een tabel der lesuren, waarop hij de leeraren, door vlaggetjes aangeduid, indeelt, zoals een legeraanvoerder zijn troepen bijvoorbeeld op het slagveld opstelt.’
En Ferdinand? Was er nog iets anders dan zijn ‘dolle angst’ voor de rector? Veelzeggend is dat Bordewijk zich gezet heeft aan het schrijven van een ‘In memoriam’ voor iemand die hij (waarschijnlijk) na zijn middelbare schooltijd niet meer heeft ontmoet. Dan is er nog de opdracht in Bint, dat drie jaar voor Van Aalsts dood verscheen: ‘Aan mijn rector en zijn staf’. Kort na de verschijning van het boek heeft Bordewijk een exemplaar naar (onder meer) Van Aalst gestuurd. Al na enkele dagen ontving hij een korte reactie van zijn oud-rector, die zich blijkbaar aangesproken voelde door wat hij in Bint las: ‘Ik heb niet de indruk dat ik veel leek op de heer Bint, maar wat de gedachten van de jeugd zijn weet de leraar zelden.’ (Verzameld Werk, deel XI, 449) Aan het einde van het herdenkings-artikel schildert Bordewijk zijn oud-rector even monumentaal als Bint en zijn school aan het slot van zijn korte roman: ‘Zijn werkelijke grootte ziet men pas door de afstand van vele jaren. Als men loopt door een stad en men gaat langs haar torens, dan ziet men deze wel uitsteken boven de huizen, maar men beseft niet hoever. Men staat er te dicht op. Maar nu verwijdert men zich van de stad, en omkijkend ziet men de torens langzaam rijzen boven de huizen. Ze groeien met de afstand het uitspansel in,
| |
| |
en tenslotte zijn er geen huizen meer afzonderlijk, - slechts de torens staan daar, eenzaam en imposant.’ (VW XI, 450) Van Aalst heeft een (anonieme) plaats gekregen in het literaire werk. In de roman De doopvont (1952) komt een passage voor, waarin verwezen wordt naar de gewoonte van Van Aalst - maar ook van Bint - om tijdens een les plotseling binnen te vallen: ‘Hij [De Bleeck] had het plan om onvoorbereid in zijn vuurwerkfabriek te verschijnen. Als commissaris viel hij meer gelijk een meteoorsteen in de bedrijven. Op die wijze handelde indertijd ook zijn rector van het Haags gymnasium, het enige toenmaals in de stad: plotseling binnenkomen en een kwartier de les mee aanhoren, uit belangstelling [...] minder in de stand der wetenschap, dan in die der ordelijkheid, een controle die zowel klasse als leraar betrof. Van die rector had hij onnoemelijk [cursivering van mij] veel geleerd.’ (VW IV, 228) Van Aalst was een leraar in de oude zin des woords. Om Bordewijks taal te gebruiken: Van Aalst was meer dan leraar. Hij was vooral opvoeder. ‘Hij moet tal van scholieren gevormd hebben tot mensen van de eerste rang, want de school was zijn school.’ (VW XI, 450) Een regel uit Bint dringt zich op: ‘Het opgroeiend nageslacht zal later zeggen: Die was van de school van Bint.’ (VW I, 107) Bordewijk behoorde tot het opgroeiend geslacht onder Van Aalst en de necrologie uit 1937 is samen te vatten met het credo: ik was van de school van Van Aalst.
Daar en toen, gedurende die zes jaar aan het Hoge Westeinde 47, is de jonge Ferdinand pas werkelijk gevormd. De ambitieuze Van Aalst trok gelijkgestemde leraren aan, die eveneens hoge eisen aan
Rector Th.P.H. van Aalst
(gemeentearchief Den Haag)
hun leerlingen stelden. Presteren was belangrijk en daarvoor waren orde en (zelf)tucht nodig. Ferdinand Bordewijk toonde zich ontvankelijk voor de boodschap. De jongen die van zijn ouders warmte maar onvoldoende sturing ontving, vond aan het gymnasium de strenge, rechtvaardige hand die leiding gaf en hem bracht tot waar hij uiteindelijk
| |
| |
gekomen is. Het haantje-de-voorste van de lagere school waar veel vrijheid en openheid heerste, kreeg daarna lessen aan een elite-instituut, waar hoge eisen aan hem en andere leerlingen - de spes patriae - werden gesteld. Al vanaf de eerste schooldag, in de herfst van 1898, heeft Ferdinand nooit meer een boek vergeten mee te nemen, alleen omdat rector Van Aalst hem ‘diep-ernstig, vreeswekkend, haast gruwelijk’ (VW XI, 447) toeknikte toen hij hoorde van dit vergrijp door de nieuwbakken leerling gepleegd. Angst die vruchtbaar is geweest, zo moet hij later toegeven. Angst om lessen niet te kennen, leidt, samen met een helder verstand, vaak tot mooie resultaten. Ferdinand was een goede leerling, die bijna steeds met een prijs de volgende klas bereikte. Geen noemenswaardige strubbelingen dus, of het zouden de ziekteperiodes moeten zijn geweest die hem regelmatig aan huis kluisterden. ‘Een leerling van vrij goeden aanleg, wiens gezondheid nog al eens te wenschen overliet’, zo tekende Van Aalst aan bij Ferdinands afscheid van het gymnasium in de zomer van 1904. Op 20 september van dat jaar werd de bijna twintigjarige ingeschreven als student in de Rechtsgeleerdheid aan de Leidse universiteit. Zijn jeugd was voorbij.
| |
Obsessief schrijverschap
Dankzij sturende autoriteiten als Böhringer en Van Aalst, beiden voorbeelden voor het leven, kon Bordewijk zich ontwikkelen tot een individu met een buitengewoon evenwichtige persoonlijkheidsstructuur. Wie zijn levensloop volgt, ziet een man met een ongelooflijke spankracht, een bijna onmenselijk incasseringsvermogen. Er was letterlijk niets waardoor hij zich uit het veld liet slaan. Als de ene uitgever zijn werk niet uit wilde geven, bleef hij rustig doorzoeken tot hij een andere vond. Hij had pas succes met zijn literaire werk vanaf het moment dat Bint verscheen; de èchte doorbraak bij het grotere publiek volgde met Karakter. Bordewijk was toen al bijna 54 jaar oud. Hij moest schrijven en zou succes oogsten.
In de Tweede Wereldoorlog verloor hij dooreen bombardement zijn huis in Den Haag; vrijwel de gehele inboedel, inclusief boeken en andere kostbaarheden, ging in vlammen op. Jammer, zo stelde hij vast, maar gelukkig waren er geen slachtoffers onder de gezinsleden gevallen. In de jaren vijftig woonden hij en zijn vrouw in een grote Haagse villa, tezamen met een aantal anderen. Er ontstonden fricties met overige bewoners, Johanna Bordewijk zag letterlijk spoken en werd door huisgenoten voor gek verklaard. De stoïcijnse advocaat-schrijver hield de rug recht en vocht, vrijwel in zijn eentje, tegen de soms keiharde oppositie. Hij speelde hoog spel, bracht de zaak voor de rechter en voorkwam daarmee uitzetting. Met opgeheven hoofd verliet hij meteen daarop zelf het huis: de overwinning was behaald. Kortom, hij was in het dagelijks leven het sterke karakter dat hij onder vele namen en gedaanten in zijn werk laat figureren: directeur Bint, mevrouw Doom, Dreverhaven, Starnmeer, Leeuwenkuijl, Aga Valcoog.
En de twijfel, de onzekerheid, die zo menselijke eigenschappen? Deze waren voorbehouden aan de kunstenaar die Bordewijk ook was, de beeldgieter zoals Frans Kellendonk hem noemde. De onkreukbare advocaat die nooit wankelde,
| |
| |
toonde zijn tweede gezicht als auteur, met zijn angsten, obsessies, voor- en afkeuren. Als het schrijven voor hem een soort dromen moet zijn geweest, het verwerken van dagresten zoals Kellendonk geloofde, dan was het meer dan een louter vrijblijvende tijdsbesteding. Bordewijk werd gedreven door een innerlijke noodzaak om te schrijven. Hij schreef waar en wanneer hij maar kon: op het station tussen twee treinen door, zelfs toen hij, balancerend op het randje van de dood, in een ziekenhuis was opgenomen.
Een bijna obsessief schrijverschap dus, omdat hij het lot wilde ontlopen dat de sterke figuren uit zijn werk allen ondergaan: zij komen als Icarus ten val door een ondeugd, of door overdrijving van een deugd. De modelburger mr. F. Bordewijk, die de deugd der onverstoorbaar- en onkreukbaarheid overdreef, kon zijn twijfels, angsten en onzekerheden in de gedaante van de auteur F. Bordewijk maskeren. Want een kunstenaar kan zijn levensangst weliswaar beteugelen en sublimeren, maar niet overwinnen en doden. In dit opzicht is de schrijver Bordewijk dan toch nog superieur aan de advocaat.
Reinold Vugs is neerlandicus. Hij is gepromoveerd op F. Bordewijk, een biografie, in 1995 bij de Prom uitgegeven.
| |
| |
‘Jozef, zijn dromen vertellend’. Schets van Rembrandt, plm. 1637. (Rijksmuseum, Amsterdam)
|
|