Biografie Bulletin. Jaargang 8
(1998)– [tijdschrift] Biografie Bulletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Biografie bulletin 1998/1 | |
[pagina 5]
| |
Übermensch in de Ardennen: de lucide waanzin van Lodewijk van Deyssel.
| |
[pagina 6]
| |
heten. Niet de voor de hand liggende Godfried Bomans, die de laatste tien jaar van Van Deyssels leven veel contact met hem had gehad, maar de zevenentwintigjarige Prick werd de erfgenaam van de schrijver van Een liefde. In 1953 overleed Pricks moeder. ‘Op de avond van haar sterven’, zegt Prick in het hierboven reeds geciteerde interview met Bibeb, ‘stopte er een verhuiswagen voor de deur en werden de kisten van Van Deyssel naar binnen gebracht. Omdat dit toch enig lawaai maakte, zei ik tegen mijn moeder: “De papieren zijn gekomen”. “Dan zal je wel blij zijn”, zei ze’. De papieren zijn gekomen... - dat is zacht uitgedrukt - veertig kisten vol handschriften, brieven en wat dies meer zij. Maar wat een coïncidentie! Wisseling van de wacht: op het moment van overlijden van moeder Prick, krijgt haar zoon de nagelaten kisten van Van Deyssel in zijn bezit en is hij blij. Nu zou hij zelf, zoals het in fraai biografenjargon heet, iemand tot leven gaan wekken. Over voer voor psychologen gesproken! Als het niet waar is, dan is het toch mooi gevonden. In 1977 promoveerde Harry Prick, inmiddels sedert 1969 conservator van het Letterkundig Museum, cum laude op De Adriaantjes. Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kindleven, dat hij opdroeg aan zijn vrouw, die haar echtgenoot reeds jaren - zoals Bomans bij hun huwelijk trouwens al had voorspeld - met de schim van Van Deyssel had moeten delen. Het rijke, zelfs ‘overladen’ proefschrift deed de kritiek vurig verlangen naar het werk dat Prick waarschijnlijk beter dan wie ook kon schrijven: Van Deyssels biografie.Ga naar eind2 Prick voelde, zoals hij in 1983 verklaarde, de verplichting als een ‘soort noodlot’ op zich rusten. ‘Misschien, nee heel zeker, heb ik twéé van die delen nodig’. Hij zou de in de Open Domein-serie van de Arbeiderspers te verschijnen biografie in twee jaar tijd moeten schrijven. Gek genoeg was hij op 15 januari 1982 in een biografiespecial van de bijlage van NRC Handelsblad veel bescheidener gebleven: ‘Een biografie mag niet te groot worden. Ik houd zelf erg van veelheid maar 800 pagina's zou te gek zijn, 400 is redelijk’.Ga naar eind3 Zes jaar later, in een gesprek met Marjo van Soest voor haar aardige Vrij Nederland-serie ‘Andermans Leven’ had hij één van de voorgenomen twee delen laten vallen - twee was een ideaal voor iemand van vijfentwintig - en wilde hij het boek halen ‘voor mijn zeventigste’. De voor overdaad beduchte lezers stelde hij gerust: welk parfum Van Deyssel in zijn heroïsche jaren prefereerde, zou hij in de hoofdtekst onvermeld laten; dergelijke mededelingen werden in de noten ondergebracht.Ga naar eind4 In het najaar van 1988 nam Prick afscheid van het Letterkundig Museum en werd door De Tijd gehuldigd met een geschreven portret door Peter Yvon de Vries: ‘Harry Prick, in trivia en andere curiosa’.Ga naar eind5 Hij zou zich nu wijden aan het schrijven van de biografie. | |
Wat te doen met het raadsel?Eind vorig jaar, na méér dan een halve eeuw leven met Van Deyssel, verscheen Pricks eerste deel van 1080 bladzijden van een biografisch tweeluik; niet in de Open Domein-serie, maar bij Athenaeum-Polak & Van Gennep - het feit dat Prick enkele jaren eerder door een nieuwe Arbeiderspers-directeur op weinig subtiele wijze uit de redactie van Maatstaf | |
[pagina 7]
| |
Lodewijk van Deyssel. Olieverfportret door Isaäc Israels, 1934. (Coll. Letterkundig Museum Den Haag)
| |
[pagina 8]
| |
was geknikkerd, heeft hem in de handen van een andere uitgever gedreven. De uiterlijke verzorging van het boek heeft daaronder geenszins geleden. Het is op schitterende wijze uitgegeven in nagenoeg dezelfde uitvoering als de tweedelige Van Eeden-biografie van Jan Fontijn bij het zusterbedrijf Querido - waarmee de overeenkomst tussen beide boeken ook meteen ophoudt. Het door Van Deyssel gebruikte parfum staat erin, niet in de noten, maar in de hoofdtekst, zelfs meer dan één keer. Had iemand verwacht dat Prick het had kunnen laten? Wars van elke theorie als hij is, heeft Prick zich van poëticale of programmatische uitspraken vrijwel helemaal onthouden. Misschien heb ik ergens overheen gelezen, maar ik vond er niet meer dan twee, drie en ze zijn ontleend aan anderen. Op pagina 26 wordt een kanttekening van Carel Scharten geciteerd, die volgens Prick ‘iedere biograaf uit het blote hoofd zou moeten leren’: Ik moet bekennen, het veel aardiger te vinden, als ik van eenigerlei uiting van een groot man volstrekt niet begrijp, waar hij dát nu weer vandaan haalt, - of dát er contradicties in zijn karakter onopgelost blijven. Is het niet een weinig absurd, dat nietgroote mannen de groote mannen plegen te doorgronden tot op de laatste atoom? Het citaat verraadt misschien veel van Pricks verhouding tot Van Deyssel en maakt deel uit van het negentiendeeeuwse denken over de biografie. Die moest over grote mannen gaan, over wie men grote verhalen kon vertellen. Men: de adorerende biograaf die zijn eigen kleinheid als een voorwaarde beschouwde om de grootheid van zijn held te kunnen uitmeten. Inmiddels zijn de opvattingen over de biografie danig veranderd; de hedendaagse biografie kent veel meer een confronterend karakter, zij het niet met het oogmerk om een ‘groot man’ te breken (of juist te maken), maar om kritisch te toetsen of zijn pretenties en faam gelijke tred houden met zijn reële positie in zijn cultuur. Bovendien kan men er thans moeilijk meer omheen dat een biografie inderdaad een ontmoeting is tussen twee persoonlijkheden, van wie de biograaf ernaar streeft zichzelf te abstraheren, zozeer dat hij als het ware in de levensbeschrijving verdwijnt achter de gedaante van de gebiografeerde. Dat het uiteindelijke portret altijd iets houdt van een symbiose, een versmelting, ligt voor de hand; wie nog naar zijn eigen persoonlijkheid zoekt en prat gaat op zijn ‘niet-grootheid’, loopt ernstig gevaar in de beschrijving van een ‘groot man’ het spoor voorgoed bijster te raken. Niet dat ik daarbij onmiddellijk aan de beschrijver van Van Deyssels leven denk. Prick weet goed genoeg waar Abraham de mosterd haalt, maar als hij de biografen zo graag iets uit het blote hoofd wil laten leren, mag hij zijn lesstof wel wat opfrissen. Het tweede citaat (p.34) draagt Prick als idee ook al langer dan vandaag met zich mee - ‘iedereen blijft een raadsel, ook voor zich zelf’, vertelde hij in 1983 Bibeb - en komt uit de koker van S. Dresden (De biografie, Den Haag 1956). Van de biograaf zou geëist moeten worden: dat hij het leven van zijn held niet verklaart, maar de kring van onzekerheid, van onbepaaldheid, van raadselachtigheid, die het in werkelijkheid had, ook in de biografie handhaaft. | |
[pagina 9]
| |
Nu kennen we Dresden ook als schrijver van een standaardwerk over Het symbolisme, en ik geloof dat zijn uitspraak sterke affiniteit vertoont met de poëtica van deze stroming, volgens welke het de taak van een schrijver is, niet om een bepaald fenomeen te tonen of uit te drukken, maar om het te suggereren. Voor een schrijver als Van Deyssel, die zelf verwant was aan het symbolisme, lijkt me een dergelijk credo niet onlogisch, maar de vraag is of het aan het einde van de twintigste eeuw, nog werkzaam en afdoend is. Er zijn heel wat nieuwe inzichten gekomen. Zo valt er veel voor te zeggen dat het handhaven van de raadselachtigheid op zichzelf nog geen creatieve daad is. Creatief wordt pas de schrijver die de raadselachtigheid vergroot zonder de oplossing uit het oog te verliezen. Want het gaat om de spanning tussen raadsel en oplossing. Wie alleen bezig is met het handhaven van het raadsel, is morgen vergeten dat het raadsel om een oplossing vraagt. | |
Het zoutvaatjeGij zult mij dienen tot het einde uwer dagen, dat was in de woorden van H.W. van Tricht, de opdracht die Van Deyssel aan Harry Prick meegegeven heeft. Wee de dienaar die zijn meester van het voetstuk haalt! Prick doet het niet. De heerlijkheid waarvan in de titel van zijn biografie sprake is, is ook zijn eigen zekerheid geworden. De boze geesten in dit boek heten Gerard Brom en Michel van der Plas, die zich in hun biografieën van Van Deyssels vader, J.A. Alberdingk Thijm uit respectievelijk 1956 en 1995 ook enige uitspraken over diens zoon gepermitteerd hebben. De polemiek diePrick in de eerste helft van zijn biografie met name tegen Van der Plas voert, is van zo'n erbarmelijk niveau dat zij de smaak van het gehele boek dreigt te bederven. Van der Plas zou voor - wat Prick noemt - de ‘jongelingsstrapatsen’ van Van Deyssel een zintuig missen: ‘Het lukt hem niet daarvoor ook maar enig begrip op te brengen’ (p.33). Van der Plas is echter nog bijzonder mild door de vijfjarige Karel als een ‘ongewoon moeilijk kind’ te kwalificeren. Prick mag dan klakkeloos Van Deyssels formulering over zichzelf als een ‘guitennatuur’ overnemen en vergoelijkend spreken van een | |
[pagina 10]
| |
‘buitengewoon druk kereltje’, menig lezer zou die formulering liever vervangen zien door een ‘buitengewoon ettertje’. Het was Brom die een vergelijking vond, waaraan Prick niet één keer kan tippen: Karels vader kon in Amsterdam geen schouwburg vinden ‘waar dag aan dag zo goed komedie werd gespeeld als in de kinderkamer van zijn eigen huis’. Schitterend ook is Broms opmerking dat Van Deyssels wellust zo wreed was dat hij ‘graag per dag een stad [zou] zien afbranden’. Ook als het Van Deyssel zelf is die zich zenuwziek acht, meent Prick dit met een korrel zout te moeten nemen (p.563), zoals hij in het algemeen erg scheutig is met het zoutvaatje. Maar er zit een systeem achter: Van Deyssel had de zenuwziekte nodig, hij koesterde haar, om tot de hoogste toppen van het kunstenaarschap en menszijn te kunnen geraken. Wilde hij van zijn leven inderdaad een poème du volonté maken, dan moest hij zich ontwikkelen tot ‘een fanatikus, een krankzinnige van de wil’ (p.581-2). De waanzin, voorheen gevreesd en gemeden, kreeg voor velen van de decadente Europese generatie van het fin de siècle, iets van een adelsteken. Het schema was reeds in verscheidene romanpersonages van Dostojewski uitgebeeld: de idiotie tilt de mens boven het levensgemiddelde uit; waanzin is de opstap tot genialiteit. In de jaren 1883-1884 was Van Deyssel de zogenaamd heroïsch-individualistische gedachte toegedaan en leefde op de rand van de waanzin; als Baudelaire zou hij vinden dat de hel nog altijd beter is dan het niets. | |
President van de Nederlandse republiekHet is jammer dat Harry Prick geen enkele poging doet om Van Deyssel en zijn werk in een cultuurhistorisch kader te plaatsen. Hij volgt hem op de voet en doet dat voortreffelijk, met een geweldig observatievermogen, maar het levert ook niet méér op dan een lappendeken van registraties. Zo heeft hij meer aandacht voor ‘het smeedijzeren voorhek [...] vóór de voorgevel’ (dubbelop, het had anders wel achterhek geheten) van Van Deyssels huis in de Ardennen, dan voor de cultuur waarvan dit hek met zijn raar gedraaide wendingen een attribuut was. Door deze eendimensionale benadering blijft Van Deyssel veel excentrieker dan hij achteraf beschouwd is geweest. Zeker, hij was buitenissig, maar in de ogen van de normaliteit, de maatschappij die hij door en door verachtte; zijn excentriciteit was als het ware de culturele vorm waarin hij die verachting tot uitdrukking bracht en leefbaar maakte. Zijn leven zou gedefinieerd kunnen worden als ‘het protest van het ongemeene tegen het banale’, zoals hij in een voorgenomen maar nooit gerealiseerd Dagboek van een zonderling schreef. Scharten had daar iets van begrepen toen hij Van Deyssel een ‘sublieme... gekke vent’ noemde en hij het saugrenue, bizarre, element in diens persoonlijkheid als het wezenlijke aanwees. Een tijd lang was Van Deyssel de lucide gek die zich als ‘opperste mens’ voor de ‘kast van God’ hield: ‘Ik dacht dat mijn gestalte de kast was, waarin God zich speciaal bevond’. Hij bereidde zich in volle ernst voor op het presidentschap van de Nederlandse republiek. Zijn verhouding tot de alledaagse, ‘burgerlijke’ wereld bestond uit woede, woede en nog | |
[pagina 11]
| |
eens woede en deze (vanuit de traditionele katholieke optiek) zondige aandrift kon hij niet beter uitdrukken dan er nadrukkelijk op te wijzen dat hij ‘een man met een geslachtsdeel was’: Ik woû dat 't in Holland niet zoo koud was, misselijke maatschappij met uw bedaarde en deftige vormen, gij, die uw schoone geslachtsdeel onder lagen linnen en laken verbergt, en er alleen maar knipoogend over lacht, onder den naam van ‘jongeneer’, of er medicinaal-ernstig over spreekt onder den naam van penis of roede, en ik zoû er open en bloot meê loopen over den Dam (p.443). Geheel conform dit metaforisch denken kon de maatschappij de ‘pispot’ zijn waarin hij zijn ongenoegen loosde. Spoedig ging het geslachtsdeel Van Deyssel om een geheel andere reden obsederen, namelijk vanwege zijn veelvuldige drang tot onaneren. Daar ging hij, opmerkelijk genoeg, weer op een heel moralistische, schuldbeladen manier mee om. Hij liet de gekste apparaten en machines, vaak door hemzelf ontworpen, aanrukken die hem de masturbatie onmogelijk zouden moeten maken. Bijvoorbeeld - als ik me tenminste een goede voorstelling van dit martelwerktuig heb gemaakt - zoiets als een harnas van hout en karton, dat van binnen met spijkers bekleed was. De timmerman die deze constructie moest realiseren liet hij, om niet geheel onbegrijpelijke redenen, in het ongewisse over de werkelijke bedoeling ervan, wat een babylonische spraakverwarring moet hebben opgeleverd. | |
Horror vacuiHet blijft de vraag of Van Deyssel zijn lijden aan het leven, het leven midden in de mensen, dat hij als de kern van zijn ‘psychico-neurose’ begreep, zodanig creatief heeft weten te maken dat hij er tenminste een gelukkig mens en kunstenaar bij was. Hij trouwde tot veler verrassing met een eenvoudig meisje dat werkte in de huishouding van zijn vader en moeder - zij komt in de biografie overigens nauwelijks uit de verf. De schande van mésalliance maakte dat hij niet langer in Amsterdam, ook toen het centrum van de letteren, kon blijven wonen en met zijn bruid naar een uithoek moest verhuizen. Het lijkt niet onmogelijk dat het hem erom te doen was - uit zijn verachting voor het centrum. Zo kwam de übermensch terecht in de Ardennen, ver van de geciviliseerde wereld. Echter, de vrede en het geluk van zijn huwelijk beroofden hem van zijn artistieke inspiratie en hij verlangde naar de zenuwoverspanning en de vijandigheid jegens de maatschappij zoals hij die voorheen had gekend. (Later scheidde hij van haar, moeder van zijn drie kinderen, om zich van zijn geldzorgen te bevrijden.) De typisch Deysseliaanse esthetiek van het onvermogen begint met een ontzaglijke aanmatiging, gevoed door grote wellust en wil. De uitvoering van deze pretentie wordt vervolgens in de finesses voorbereid en als een verplichting opgelegd. Maar dan stort de pretentie ineen en het enige overblijvende, lang niet gering, is de creatieve vorm van een ontzaglijk trachten en niet kunnen. Er is dus ergens een lek, een taboe, en naar dit lek beweegt zich alles bij Van Deyssel. Het is een eindeloze stroom. Van Deyssel kende | |
[pagina 12]
| |
Van Deyssel op zijn twaalfde verjaardag
(foto: A. Greiner, Amsterdam) een aantal geniale momenten waarin hij, paradoxalerwijze, voldoende van zichzelf heeft afgezien om voldoende van zichzelf kwijt te kunnen en hij maat hield. Meestal echter was hij in alles volstrekt onmatig en had hij iets maniakaals; de horror vacui waarmee hij de grote en kleine en minuscuulste wederwaardigheden van zijn leven heeft vereeuwigd in vele meters archief, is niet onbekend van psychiatrische casussen. Aan de andere kant: veel grote, literaire werken van het fin de siècle getuigen van een zoektocht naar de verloren schoonheid en zuiverheid van het leven, meestal belichaamd door een efebe. Vaak wordt de verheerlijking van deze schone knaap meteen ook weer getaboeïseerd door haar te verbinden met noties van dood en ziekte (zoals de figuren Hanno Buddenbrook en Tadzio bij Thomas Mann). De biograaf van Proust, George D. Painter, interpreteert diens Recherche als een danteske tocht naar het verloren paradijs van de kinderjaren, beginnend met de zonde, eindigend in de verlossing. De zonde bestaat uit homoseksualiteit en perversiteit, de verlossing is de hervonden zuiverheid van de kinderjaren. Er moet veel papier beschreven worden om zuivering te bereiken. Van Deyssel kwam vaak niet verder dan op papier almaar routes naar die zuivering uit te stippelen, waardoor de indruk ontstaat dat hij creatief gedreven werd door de blokkade. | |
RariteitenkabinetPrick registreert alle feiten in Van Deyssels leven, maar doet er weinig mee. Zoals Jan Fontijn terecht in zijn welwillende, maar kritische recensie in Vrij Nederland (1 november 1997) opmerkte, had hij bij zijn beschrijving van Van Deyssels strijd tegen de onanie heel wat cultuurhistorische achtergrondinformatie kunnen betrekken, waardoor dit ‘geval’ veel minder curieus en doorzichtiger was geworden. Dat geldt voor talloze onderwerpen in dit boek, bijvoorbeeld voor de dandy-cultus, maar dit geldt ook voor het taalgebruik van Van Deyssel, waarvan Prick één keer (hij spreekt over een deel van Van Deyssels bespreking van Zola's roman Le rêve) moet erkennen dat het ‘nu wel zeer gedateerd’ is en van poëtische kitsch getuigt. Het probleem echter is dat al wat Van Deyssel schreef gedateerd is, zoals het meeste dat in Nederland geschreven | |
[pagina 13]
| |
wordt al na ongeveer honderd, ten hoogste honderdtachtig jaar, zoals Marita Mathijsen zeer recentelijk stelde,Ga naar eind6 onhoudbaar en onleesbaar geworden is. Dit probleem heeft niets met Van Deyssel in het bijzonder te maken, het heeft veel meer ermee te maken hoe wij met onze cultuur omgaan. Bijvoorbeeld hoe Prick met Van Deyssel omgaat, namelijk door er een larmoyante malle ouwe sok van te maken en hem ook stilistisch zo te benaderen, als een Van Deyssel in burgerlijke karikatuur. Hier wreekt zich het gebrek aan onbevangen, kritische distantie - een belangrijke eis die Jan Romein stelde aan de moderne biografie - van Prick ten opzichte van zijn onderwerp, wat gezien de hierboven geschetste voorgeschiedenis ook niet verwonderlijk is. Bovendien ruilt hij de drijfveer van psychologisch inzicht - een andere eis van Romein - in voor de verering van de raadselachtige grote man. De Van Deyssel van Prick is een zo gecompliceerde figuur, dat de gecompliceerdheid en raadselachtigheid als excuus moeten dienen om geen helderheid te scheppen en eenheid te creëren. Pricks benadering is die van een licht-ironisch, liberaal laissez-faire. Hij holt Van Deyssel trouw als een hondje achterna: zijn boek zit vol-boordevol informatie en getuigt (wat van een oud-conservator van het Letterkundig Museum verwacht mag worden) van een grote liefde voor egodocumenten, die vaak in extenso geciteerd worden. Dat is allemaal heel loffelijk en vaak ook heel amusant, maar over 1080 pagina's werkt dit principe niet. Het is dodelijk, omdat Prick niets áángaat met de grote man en hij Van Deyssel niet aannemelijk en inspirerend maakt voor de lezer van ruim honderd jaar later. Van Deyssels levensbeschrijving ontbeert cultuurhistorische relevantie, maar bezit daarvoor in de plaats de charme en sensatie van de spreekwoordelijke oude spullendoos op een stoffige zolder. Het enige commentaar waarmee Prick zijn held op diens levensreis vergezelt is dat van een vaak behoorlijk kleingeestig mee-moraliseren, vooral ten aanzien van de mensen in Van Deyssels directe omgeving, met name zijn moeder, het zwarte schaap in dit boek.Ga naar eind7 (Het vrouwelijk geslacht kan in het algemeen op weinig sympathie rekenen.) ‘Eigenlijk kon 't niet door de beugel’, schrijft Prick op bladzijde 792 over het feit dat Van Deyssel niets over zijn ophanden zijnde gezinsuitbreiding aan zijn vriend Frederik van Eeden had laten weten. In dit woordje ‘eigenlijk’ zit het hem, want het staat hier gelijk aan: wel, zoals je tegen een kind zegt ‘eigenlijk mag het niet’, maar het intussen laat begaan. Dat is wat Harry Prick in dit boek met Van Deyssel doet: hij laat hem begaan en gehoorzaamt. Daardoor is zijn biografie geen portret, maar louter registratie; geen cultuurhistorie, maar anekdotiek; geen beeld, geen verbeelding, maar een rariteitenkabinet.
Harry Prick, In de zekerheid van eigen heerlijkheid. Het leven van Lodewijk van Deyssel tot 1890. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1997. ISBN 9025341934. 1080 blz. f75,- |
|